ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

26 maart 2015 ( *1 )

„Hogere voorziening — Interne markt voor aardgas — Verplichting van aardgasondernemingen — Opzetten van een systeem voor de onderhandelde toegang van derden tot gasopslaginstallaties — Besluit van de Tsjechische autoriteiten — Tijdelijke ontheffing voor toekomstige installaties voor ondergrondse gasopslag te Dambořice — Besluit van de Commissie — Bevel tot intrekking van het ontheffingsbesluit — Richtlijnen 2003/55/EG en 2009/73/EG — Toepassing ratione temporis”

In zaak C‑596/13 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 21 november 2013,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Armati en K. Herrmann als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Moravia Gas Storage a.s., voorheen Globula a.s., gevestigd te Hodonín (Tsjechië), vertegenwoordigd door P. Zákoucký en D. Koláček, advokáti,

verzoekster in eerste aanleg,

Tsjechische Republiek, vertegenwoordigd door M. Smolek, T. Müller en J. Vláčil als gemachtigden,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, J. L. da Cruz Vilaça en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 december 2014,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt de Europese Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Globula/Commissie (T‑465/11, EU:T:2013:406; hierna: „bestreden arrest”) houdende nietigverklaring van besluit C(2011) 4509 van de Commissie van 27 juni 2011 inzake de ontheffing, met betrekking tot een ondergrondse gasopslaginstallatie te Dambořice, van de internemarktregels inzake toegang van derden (hierna: „litigieus besluit”).

Toepasselijke bepalingen

2

Artikel 22 van richtlijn 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende intrekking van richtlijn 98/30/EG (PB L 176, blz. 57) bepaalt:

„1.   Grote nieuwe gasinfrastructuur, dat wil zeggen interconnectoren tussen lidstaten, [installaties voor vloeibaar aardgas (lng)] en opslaginstallaties kunnen, op verzoek, ontheven worden van artikel 18, artikel 19, artikel 20 en artikel 25, leden 2, 3 en 4, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de investering versterkt de mededinging bij de levering van gas en versterkt de leverings‑ en voorzieningszekerheid;

b)

het investeringsrisico is zo groot dat de investering niet wordt gedaan als er geen ontheffing wordt verleend;

c)

de infrastructuur is eigendom van een natuurlijke of rechtspersoon die op zijn minst qua rechtsvorm gescheiden is van de systeembeheerders in wier systemen die infrastructuur wordt gebouwd;

d)

er worden tarieven in rekening gebracht bij de gebruikers van die infrastructuur;

e)

de ontheffing gaat niet ten koste van de mededinging of de efficiënte werking van de interne gasmarkt, en is niet nadelig voor de efficiënte werking van het gereguleerde systeem waaraan die infrastructuur is gekoppeld.

2.   Het bepaalde in lid 1 is ook van toepassing op een aanzienlijke capaciteitsverhoging van bestaande infrastructuur en op wijzigingen van die infrastructuur die het mogelijk maken nieuwe bronnen voor de levering van gas te ontwikkelen.

3.   

a)

De in artikel 25 bedoelde regelgevende instantie kan per geval een besluit nemen over de ontheffing bedoeld in de leden 1 en 2. De lidstaten kunnen evenwel bepalen dat de regelgevende instanties hun advies over het ontheffingsverzoek voorleggen aan de relevante instantie in de lidstaat met het oog op een formeel besluit. Dit advies wordt samen met het besluit bekendgemaakt.

b)

i)

De ontheffing kan gelden voor het geheel of voor gedeelten van, respectievelijk, de nieuwe infrastructuur, de aanzienlijk verhoogde capaciteit van de bestaande infrastructuur of de wijziging van de bestaande infrastructuur.

ii)

Bij de besluitvorming over de ontheffing wordt per geval nagegaan of er voorwaarden gesteld moeten worden met betrekking tot de duur van de ontheffing en de niet-discriminerende toegang tot de interconnector.

iii)

Bij de vaststelling van de in deze alinea bedoelde [voorwaarden] wordt met name rekening gehouden met de looptijd van de contracten, de aan te leggen extra capaciteit of de wijziging van de bestaande capaciteit, de looptijd van het project en de nationale omstandigheden.

c)

Wanneer een ontheffing wordt verleend, kan de betrokken instantie een besluit nemen over de voorschriften en de mechanismen voor het beheer en de toewijzing van capaciteit, voor zover dit geen beletsel vormt voor de uitvoering van langetermijncontracten.

d)

Het ontheffingsbesluit, met inbegrip van de onder b) bedoelde [voorwaarden], wordt naar behoren gemotiveerd en bekendgemaakt.

e)

In het geval van een interconnector worden ontheffingsbesluiten uitsluitend genomen na overleg met de andere betrokken lidstaten of regelgevende instanties.

4.   Het ontheffingsbesluit wordt door de bevoegde instantie onverwijld ter kennis van de Commissie gebracht, samen met alle relevante informatie over het besluit. Deze informatie kan in samengevoegde vorm aan de Commissie worden voorgelegd om haar in staat te stellen een gefundeerd besluit te nemen.

Deze informatie omvat in het bijzonder:

a)

de gedetailleerde redenen op grond waarvan de regelgevende instantie of de lidstaat de ontheffing heeft verleend, met inbegrip van de financiële informatie ter staving van de noodzaak van een ontheffing;

b)

de analyse van de gevolgen ten aanzien van de mededinging en de efficiënte werking van de interne gasmarkt die het verlenen van de ontheffing met zich brengt;

c)

de motivering omtrent de duur en het gedeelte van de totale capaciteit van de betrokken gasinfrastructuur waarvoor de ontheffing is verleend;

d)

indien de ontheffing betrekking heeft op een interconnector, het resultaat van het overleg met de betrokken lidstaten of de betrokken regelgevende instanties;

e)

de bijdrage van de infrastructuur aan de diversifiëring van de gasvoorziening.

Binnen twee maanden na ontvangst van de kennisgeving kan de Commissie de betrokken regelgevende instantie of de betrokken lidstaat verzoeken het besluit tot verlening van de ontheffing te wijzigen of in te trekken. De termijn van twee maanden kan met één maand worden verlengd indien de Commissie aanvullende informatie behoeft.

Indien de betrokken regelgevende instantie of de betrokken lidstaat niet binnen een termijn van vier weken gehoor geeft aan een verzoek, wordt een definitief besluit genomen volgens de procedure van artikel 30, lid 2.

De Commissie neemt de geheimhouding van commercieel gevoelige informatie in acht.”

3

Artikel 36 van richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en tot intrekking van richtlijn 2003/55/EG (PB L 211, blz. 94) bepaalt:

„1.   Grote nieuwe gasinfrastructuurprojecten, dat wil zeggen interconnectoren, lng‑ en opslaginstallaties, kunnen op verzoek voor een vastgestelde periode worden ontheven van het bepaalde in de artikelen 9, 32, 33 en 34, en artikel 41, leden 6, 8 en 10, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de investering versterkt de mededinging bij de levering van gas en versterkt de leverings‑ en voorzieningszekerheid;

b)

het investeringsrisico is zo groot dat de investering niet wordt gedaan als er geen ontheffing wordt verleend;

c)

de infrastructuur is eigendom van een natuurlijke of rechtspersoon die op zijn minst qua rechtsvorm gescheiden is van de systeembeheerders in wier systemen die infrastructuur wordt gebouwd;

d)

er worden tarieven in rekening gebracht bij de gebruikers van die infrastructuur, en

e)

de ontheffing gaat niet ten koste van de mededinging of de efficiënte werking van de interne markt voor aardgas, en is niet nadelig voor de efficiënte werking van het gereguleerde systeem waaraan die infrastructuur is gekoppeld.

2.   Het bepaalde in lid 1 is ook van toepassing op een aanzienlijke capaciteitsverhoging van bestaande infrastructuur en op wijzigingen van die infrastructuur die het mogelijk maken nieuwe bronnen voor de levering van gas te ontwikkelen.

3.   De in hoofdstuk VIII bedoelde regulerende instantie kan per geval een besluit nemen over de in de leden 1 en 2 bedoelde ontheffing.

4.   Wanneer de infrastructuur in kwestie is gelegen op het grondgebied van meer dan één lidstaat, kan het Agentschap een advies aan de regulerende instanties van de lidstaten in kwestie doen toekomen, op basis waarvan zij een besluit kunnen nemen[,] binnen twee maanden vanaf de datum waarop de laatste van de regulerende instanties een verzoek om een ontheffing heeft ontvangen.

Indien alle betrokken regulerende instanties binnen zes maanden vanaf de datum waarop de laatste van de regulerende instantie het verzoek om een ontheffing heeft ontvangen, overeenstemming hebben bereikt over dit verzoek, stellen zij het Agentschap op de hoogte van hun besluit.

Het Agentschap voert de taken waarmee de regulerende instanties van de betrokken lidstaten bij dit artikel worden belast, uit:

a)

indien alle betrokken regulerende instanties niet in staat zijn gebleken overeenstemming te bereiken binnen zes maanden na de datum waarop de laatste van deze regulerende instanties het verzoek om ontheffing heeft ontvangen, of

b)

naar aanleiding van een gezamenlijk verzoek van de betrokken regulerende instanties.

Alle betrokken regulerende instanties kunnen gezamenlijk verzoeken de in de derde alinea, onder a), bedoelde periode met ten hoogste drie maanden te verlengen.

5.   Alvorens een besluit te nemen raadpleegt het Agentschap de relevante regulerende instanties en de aanvragers.

6.   Een ontheffing kan gelden voor het geheel of voor gedeelten van de capaciteit van de nieuwe infrastructuur, of van de bestaande infrastructuur met aanzienlijk verhoogde capaciteit.

Bij de besluitvorming over de ontheffing wordt per geval nagegaan of er voorwaarden gesteld moeten worden met betrekking tot de duur van de ontheffing en de niet-discriminerende toegang tot de infrastructuur. Bij de vaststelling van deze voorwaarden wordt met name rekening gehouden met de aan te leggen extra capaciteit of de wijziging van de bestaande capaciteit, de looptijd van het project en de nationale omstandigheden.

Voordat een ontheffing wordt verleend, besluit de regulerende instantie over de voorschriften en de mechanismen voor het beheer en/of de toewijzing van de capaciteit. De voorschriften omvatten de eis dat alle potentiële gebruikers van de infrastructuur wordt verzocht hun belangstelling voor het inkopen van capaciteit aan te geven alvorens de toewijzing van capaciteit in de nieuwe infrastructuur, inclusief voor eigen gebruik, plaatsvindt. De regulerende instantie eist dat de voorschriften voor het congestiebeheer de verplichting omvatten om ongebruikte capaciteit op de markt aan te bieden, en eist dat gebruikers van de infrastructuur het recht krijgen de door hen ingekochte capaciteit te verhandelen op de secundaire markt. Bij haar beoordeling van de in lid 1, onder a), b) en e), van dit artikel bedoelde criteria houdt de regulerende instantie rekening met de resultaten van de capaciteitstoewijzingsprocedure.

Het ontheffingsbesluit, met inbegrip van eventuele voorwaarden als bedoeld in de tweede alinea van dit lid, wordt naar behoren met redenen omkleed en wordt gepubliceerd.

7.   Niettegenstaande lid 3 kunnen de lidstaten bepalen dat de regulerende instantie of het Agentschap, naargelang van het geval, haar of zijn advies over het verzoek om ontheffing aan het bevoegde orgaan in de lidstaat voorlegt met het oog op een formeel besluit. Dit advies wordt samen met het besluit bekendgemaakt.

8.   De regulerende instantie zendt de Commissie onverwijld na ontvangst een afschrift toe van ieder verzoek om ontheffing. Het besluit wordt door de bevoegde instantie onverwijld ter kennis van de Commissie gebracht, samen met alle relevante informatie over het besluit. De informatie kan in geaggregeerde vorm aan de Commissie worden voorgelegd om haar in staat te stellen een gefundeerd besluit te nemen. Deze informatie omvat in het bijzonder:

a)

de gedetailleerde redenen op grond waarvan de regelgevende instantie of de lidstaat de ontheffing heeft verleend of geweigerd, samen met een verwijzing naar lid 1 met inbegrip van de/het relevante punt(en) van dat lid waarop dit besluit is gebaseerd, met inbegrip van de financiële informatie ter staving van de noodzaak van een ontheffing;

b)

de analyse van de gevolgen ten aanzien van de mededinging en de efficiënte functionering van de interne markt voor aardgas die het verlenen van de ontheffing met zich brengt;

c)

de motivering omtrent de duur en het gedeelte van de totale capaciteit van de betrokken gasinfrastructuur waarvoor de ontheffing is verleend;

d)

indien de ontheffing betrekking heeft op een interconnector, het resultaat van het overleg met de betrokken regulerende instanties, en

e)

de bijdrage van de infrastructuur aan de diversifiëring van de gasvoorziening.

9.   Binnen twee maanden na ontvangst van een kennisgeving kan de Commissie een besluit nemen waarbij zij de kennisgevende instanties verzoekt het besluit tot verlening van een ontheffing te wijzigen of in te trekken. Deze termijn vangt aan op de dag volgende op die van de ontvangst van de kennisgeving. Die termijn van twee maanden kan met twee extra maanden worden verlengd indien de Commissie om aanvullende informatie verzoekt. Deze termijn vangt aan op de dag volgende op die van de ontvangst van de volledige informatie. De termijn van twee maanden kan ook worden verlengd wanneer zowel de Commissie als de betrokken regulerende instantie daarmee instemt.

Wanneer de opgevraagde informatie niet binnen de in het verzoek om informatie vastgestelde termijn wordt verstrekt, wordt de kennisgeving geacht te zijn ingetrokken tenzij, alvorens die termijn afloopt, de termijn is verlengd met de instemming van zowel de Commissie als de regulerende instantie of tenzij de regulerende instantie in een met redenen omklede verklaring de Commissie ervan op de hoogte heeft gebracht dat zij de kennisgeving als volledig beschouwt.

De regulerende instantie voldoet binnen een termijn van een maand aan het besluit van de Commissie om het ontheffingsbesluit te wijzigen of in te trekken en stelt de Commissie daarvan in kennis.

De Commissie eerbiedigt het vertrouwelijke karakter van commercieel gevoelige informatie.

De goedkeuring van een ontheffingsbesluit door de Commissie verliest haar effect twee jaar na de vaststelling daarvan wanneer de bouw van de infrastructuur nog niet van start is gegaan, en na vijf jaar wanneer de infrastructuur nog niet operationeel is geworden, tenzij de Commissie vaststelt dat de vertraging het gevolg is van grote hindernissen die buiten de macht liggen van de persoon aan wie de ontheffing is verleend.

10.   De Commissie kan richtsnoeren aannemen voor de toepassing van de in [...] lid 1 van dit artikel bedoelde voorwaarden en ter omschrijving van de procedure die moet worden gevolgd voor de toepassing van de leden 3, 6, 8 en 9 van dit artikel. Deze maatregelen, die niet-essentiële elementen van deze richtlijn beogen te wijzigen door haar aan te vullen, word[en] vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing bedoeld in artikel 51, lid 3.”

4

Artikel 53 van richtlijn 2009/73 bepaalt dat richtlijn 2003/55 met ingang van 3 maart 2011 wordt ingetrokken en dat verwijzingen naar die richtlijn vanaf die dag gelden als verwijzingen naar richtlijn 2009/73 en overeenkomstig de concordantietabel in bijlage II bij die laatste richtlijn moeten worden gelezen. Volgens die tabel stemt artikel 22 van richtlijn 2003/55 overeen met artikel 36 van richtlijn 2009/73.

Aan het geding ten grondslag liggende feiten

5

Op 14 april 2009 heeft Moravia Gas Storage a.s. (hierna: „MGS”), voorheen Globula a.s., het Tsjechische ministerie van Industrie en Handel (hierna: „ministerie”) verzocht om een vergunning voor de bouw van een ondergrondse gasopslaginstallatie (hierna: „OGO-installatie”) te Dambořice (Tsjechië). In het kader van dat verzoek heeft zij voor de volledige nieuwe capaciteit van de OGO-installatie een tijdelijke ontheffing gevraagd van de verplichting om derden via onderhandelingen toegang tot die installatie te verlenen.

6

Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het ministerie een vergunning voor de bouw van de OGO-installatie uitgereikt en MGS tijdelijk ontheven van de verplichting om derden via onderhandelingen toegang tot die installatie te verlenen. Die ontheffing had betrekking op 90 % van de capaciteit van de OGO-installatie en gold voor 15 jaar vanaf de datum waarop de exploitatievergunning effectief werd uitgereikt.

7

Het ministerie heeft de Commissie bij brief van 11 februari 2011 in kennis gesteld van dit besluit. De Commissie heeft die brief op 18 februari 2011 ontvangen.

8

Bij brief van 15 april 2011 heeft de Commissie het ministerie om aanvullende inlichtingen verzocht. In die brief preciseerde de Commissie dat zij, indien zij het ministerie zou vragen om het besluit van 26 oktober 2010 te wijzigen of in te trekken, dit vóór 18 juni 2011 zou doen. Het ministerie heeft geantwoord binnen de door de Commissie gestelde termijn, namelijk op 29 april 2011.

9

Bij brief van 13 mei 2011 heeft de Commissie het ministerie voor de tweede maal om aanvullende inlichtingen verzocht. Opnieuw vermeldde zij dat zij, indien zij het ministerie zou vragen om het betrokken besluit te wijzigen of in te trekken, dit vóór 18 juni 2011 zou doen. Het ministerie heeft geantwoord binnen de door de Commissie gestelde termijn, namelijk op 20 mei 2011.

10

Bij brief van 23 juni 2011, die was ondertekend door het Commissielid voor energieaangelegenheden, heeft de Commissie het ministerie meegedeeld dat zij vóór 29 juni 2011 een formeel besluit zou vaststellen.

11

Bij het litigieuze besluit, dat op 28 juni 2011 aan de Tsjechische Republiek is betekend, heeft de Commissie deze lidstaat gelast het besluit van 26 oktober 2010 in te trekken.

Procesverloop bij het Gerecht en bestreden arrest

12

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 augustus 2011, heeft MGS een beroep ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze besluit en tot verwijzing van de Commissie in de kosten.

13

Tot staving van haar beroep heeft MGS drie middelen aangevoerd. Het eerste middel betrof vergissingen bij de vaststelling van het toepasselijke recht, het tweede schending van het vertrouwensbeginsel en het derde een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten.

14

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het eerste middel van MGS aanvaard en het litigieuze besluit nietig verklaard op grond dat het was vastgesteld op basis van richtlijn 2009/73, terwijl het in feite had moeten worden vastgesteld op basis van richtlijn 2003/55. Bijgevolg heeft het Gerecht de twee andere middelen die MGS tot staving van haar beroep had aangevoerd, niet onderzocht.

Conclusies van partijen

15

Met haar hogere voorziening verzoekt de Commissie het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

te verklaren dat het eerste bij het Gerecht aangevoerde middel ongegrond is, en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een onderzoek van het tweede en het derde bij die rechterlijke instantie aangevoerde middel, en

de beslissing omtrent de kosten van de procedure in eerste aanleg en van die in hogere voorziening aan te houden.

16

MGS verzoekt het Hof:

de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen, en

de Commissie te verwijzen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening.

17

De Tsjechische Republiek verzoekt het Hof:

de hogere voorziening ongegrond te verklaren, en

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening.

Hogere voorziening

Argumenten van partijen

18

Tot staving van haar hogere voorziening voert de Commissie één enkel middel aan, waarmee zij in wezen betoogt dat het Gerecht de artikelen 288 VWEU en 297, lid 1, VWEU heeft geschonden door te oordelen dat richtlijn 2003/55 van toepassing is in de onderhavige zaak.

19

Volgens de Commissie vormt de kennisgeving van een nationaal ontheffingsbesluit op grond van artikel 22 van richtlijn 2003/55 en artikel 36 van richtlijn 2009/73 geen definitief verworven situatie maar een stap in de lopende ontheffingsprocedure, zolang de termijn niet is verstreken waarbinnen de Commissie om wijziging of intrekking van een dergelijk besluit mag verzoeken.

20

In casu voert de Commissie aan dat de betrokken procedure niet was beëindigd toen richtlijn 2003/55 werd ingetrokken, namelijk op 3 maart 2011. Bijgevolg was op dat moment geen sprake van een definitief verworven situatie en waren de regels van richtlijn 2009/73 vanaf dan van toepassing.

21

De Commissie betoogt ook dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan te nemen dat de overwegingen van het arrest Meridionale Industria Salumi e.a. (212/80–217/80, EU:C:1981:270) konden worden toegepast op de onderhavige zaak en door te oordelen dat de door artikel 36 van richtlijn 2009/73 aangebrachte procedurele en inhoudelijke wijzigingen één onlosmakelijk geheel vormen.

22

Zij stelt met name dat de in dat arrest geformuleerde uitzondering inzake de temporele toepassing van nieuwe rechtsregels restrictief moet worden uitgelegd en dat zij niet kan worden toegepast in gevallen waarin een nieuwe richtlijn een reeds bestaande regeling van Unierecht wijzigt.

23

In het bijzonder kan volgens de Commissie uit de omstandigheid dat richtlijn 2009/73 wijzigingen heeft aangebracht, meer bepaald procedurele wijzigingen, niet worden afgeleid dat de procedureregels en de materiële regels van die richtlijn één onlosmakelijk geheel vormen en evenmin dat zij, wat hun temporele gevolgen betreft, niet op zichzelf kunnen worden beschouwd.

24

Volgens MGS heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie richtlijn 2003/55 had moeten toepassen.

25

De vaststelling van het nationale ontheffingsbesluit en de kennisgeving ervan aan de Commissie vormen namelijk een voorheen verworven situatie, waaraan zij rechten ontleent en waarop geen nieuwe rechtsregels mogen worden toegepast.

26

Daarnaast stelt MGS dat iedere andere benadering aanleiding zou geven tot een schending van het rechtszekerheids‑ en het vertrouwensbeginsel.

27

MGS voert aan dat de in het arrest Meridionale Industria Salumi e.a. (212/80–217/80, EU:C:1981:270) geformuleerde uitzondering kan worden toegepast op een situatie waarin een richtlijn van de Unie een oudere richtlijn vervangt, en dat het Gerecht die uitzondering in casu correct heeft toegepast.

28

De Tsjechische Republiek betoogt dat de Commissie in het kader van de ontheffingsprocedure van richtlijn 2003/55 en richtlijn 2009/73 de rechtmatigheid onderzoekt van een voorheen door de autoriteiten van een lidstaat vastgesteld besluit, en dus nagaat of de ten tijde van die vaststelling geldende voorwaarden waren vervuld, zodat dit onderzoek logischerwijs niet kan worden verricht aan de hand van rechtsregels die pas na die vaststelling zijn aangenomen.

29

Volgens deze lidstaat is krachtens het rechtszekerheidsbeginsel de kennisgeving van het nationale ontheffingsbesluit bepalend voor de verdere stappen in de procedure, met name wat het recht betreft dat van toepassing is in het kader van het onderzoek van dat besluit, aangezien dit besluit een „voorheen verworven” situatie doet ontstaan.

30

Voorts betoogt de Tsjechische Republiek dat de door de Commissie voorgestane uitlegging deze instelling in staat zou stellen, op dezelfde datum ter kennis gebrachte nationale ontheffingsbesluiten verschillend te beoordelen, aangezien de vraag welke bepalingen van toepassing zijn dan in feite zou afhangen van de datum waarop de Commissie stappen heeft ondernomen met betrekking tot die besluiten, en dus aan de vrije beoordeling van de Commissie zou worden overgelaten. Dit zou tot een verschillende behandeling van die besluiten leiden, wat in strijd is met het gelijkheids‑ en het billijkheidsbeginsel.

31

Tot slot merkt deze lidstaat op dat deze overwegingen steun vinden in het feit dat richtlijn 2009/73 geen bepalingen bevat met betrekking tot de behandeling van de procedures die liepen op het tijdstip dat deze richtlijn in werking trad.

Beoordeling door het Hof

32

In herinnering moet worden geroepen dat een nieuwe rechtsregel van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de handeling waarbij hij is ingevoerd, en dat een dergelijke regel weliswaar niet van toepassing is op rechtssituaties die zijn ontstaan en definitief zijn verworven onder het oude recht, maar wel op de toekomstige gevolgen daarvan en op nieuwe rechtssituaties. Dit ligt slechts anders, onder voorbehoud van het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben, wanneer de nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die specifiek de voorwaarden voor toepassing ratione temporis ervan vastleggen (arrest Gemeinde Altrip e.a., C‑72/12, EU:C:2013:712, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

Inzonderheid volgt uit vaste rechtspraak dat procedureregels in het algemeen geacht worden te gelden vanaf de dag waarop zij in werking treden (arrest Commissie/Spanje, C‑610/10, EU:C:2012:781, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak), in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans aldus worden uitgelegd dat zij op situaties die vóór hun inwerkingtreding zijn verworven slechts van toepassing zijn voor zover uit de bewoordingen, de doelstelling of de opzet ervan blijkt dat er dergelijke gevolgen aan dienen te worden toegekend (zie arresten Meridionale Industria Salumi e.a., 212/80–217/80, EU:C:1981:270, punt 9; Molenbergnatie, C‑201/04, EU:C:2006:136, punt 31, en Commissie/Freistaat Sachsen, C‑334/07 P, EU:C:2008:709, punt 44).

34

Het Hof heeft ook geoordeeld dat de bepaling die de rechtsgrondslag van een handeling vormt en de instelling van de Unie machtigt om de betrokken handeling vast te stellen, van kracht moet zijn op het moment van de vaststelling van die handeling (zie arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, EU:C:2011:191, punt 88).

35

In casu heeft het Gerecht geoordeeld dat de door artikel 36 van richtlijn 2009/73 aangebrachte procedurele en inhoudelijke wijzigingen één onlosmakelijk geheel vormden, zodat overeenkomstig het arrest Meridionale Industria Salumi e.a. (212/80–217/80, EU:C:1981:270) aan het geheel van de betrokken bepalingen geen terugwerkende kracht kon worden verleend en richtlijn 2003/55 dus van toepassing was, zowel wat de inhoud als wat de procedure betreft.

36

In punt 11 van dat arrest heeft het Hof, bij wijze van uitzondering op de in punt 33 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte uitleggingsregel, overwogen dat een regeling van Unierecht die tot doel had één enkele regeling voor de navordering van douanerechten in te voeren, procedureregels en materiële regels bevatte die samen één onlosmakelijk geheel vormden waarvan de bijzondere voorschriften – wat de gevolgen in de tijd ervan betreft – niet op zichzelf mochten worden beschouwd. Deze uitzondering werd gerechtvaardigd door de omstandigheid dat een nieuwe gemeenschapsregeling de bestaande nationale regelingen verving om tot een consistente en uniforme toepassing van de aldus ingevoerde communautaire douaneregels te komen (zie arrest Molenbergnatie, C‑201/04, EU:C:2006:136, punt 32).

37

In dit verband moet worden geconstateerd dat de situatie die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest Meridionale Industria Salumi e.a. (212/80–217/80, EU:C:1981:270), niet vergelijkbaar is met de situatie van de onderhavige zaak. Richtlijn 2009/73 heeft immers een bestaande Unieregeling die van toepassing was op hetzelfde domein, te weten richtlijn 2003/55, ingetrokken en vervangen. Richtlijn 2009/73 heeft dus geen nieuwe regeling gecreëerd, maar vormt een rechtstreekse voortzetting van richtlijn 2003/55 en heeft overigens niets gewijzigd aan de inhoud van de materiële bepalingen ervan, met name de bepalingen inzake de inhoudelijke voorwaarden om een ontheffing te kunnen genieten, die zijn opgenomen in artikel 22, leden 1 en 2, van richtlijn 2003/55 en in artikel 36, leden 1 en 2, van richtlijn 2009/73.

38

Zoals de advocaat-generaal in de punten 48 en 49 van haar conclusie heeft opgemerkt en anders dan het Gerecht in punt 36 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, blijkt uit het feit dat de procedureregels van richtlijn 2003/55 zijn gewijzigd bij richtlijn 2009/73, op zich niet dat de procedurevoorschriften en de materiële voorschriften van artikel 36 van die laatste richtlijn „onlosmakelijk [met elkaar] verbonden” zijn in de zin van het arrest Meridionale Industria Salumi e.a. (212/80–217/80, EU:C:1981:270).

39

Het feit dat dezelfde materiële voorschriften in deze twee richtlijnen vergezeld gaan van andere procedurele voorschriften, wijst er overigens op dat deze materiële voorschriften in de omstandigheden van dit geval los kunnen worden gezien van de procedurevoorschriften.

40

Bijgevolg mag de in punt 36 van het onderhavige arrest bedoelde uitzondering in casu niet worden toegepast.

41

Op de dag dat het litigieuze besluit is vastgesteld, te weten 27 juni 2011, was dus richtlijn 2009/73 van toepassing en niet richtlijn 2003/55, die immers is ingetrokken met ingang van 3 maart 2011, de dag waarop zij door richtlijn 2009/73 is vervangen.

42

Derhalve heeft de Commissie richtlijn 2009/73 niet met terugwerkende kracht toegepast, maar heeft zij het litigieuze besluit vastgesteld op basis van de toen geldende bepaling.

43

Tevens moet worden opgemerkt dat de Commissie krachtens artikel 22 van richtlijn 2003/55 en artikel 36 van richtlijn 2009/73 om wijziging, herroeping of intrekking van een nationaal ontheffingsbesluit mag verzoeken nadat dit haar ter kennis is gebracht.

44

Zoals de advocaat-generaal in de punten 66, 70 en 71 van haar conclusie heeft opgemerkt en anders dan MGS betoogt, kan een dergelijk besluit of een dergelijke kennisgeving dus niet worden geacht een „situatie die is ontstaan en definitief is verworven” of een „voorheen verworven situatie” in de zin van de in de punten 32 en 33 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak in het leven te roepen.

45

Hieruit volgt dat richtlijn 2009/73, die geen bijzondere bepalingen bevat waarin specifiek de toepassing van die richtlijn in de tijd wordt geregeld, moest worden toegepast op de procedures die liepen op 3 maart 2011, de dag waarop zij in werking trad. Het Gerecht heeft derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie bij de vaststelling van het litigieuze besluit ten onrechte die richtlijn had toegepast.

46

Wat in deze context het argument van MGS en de Tsjechische Republiek betreft dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, hoeft enkel in herinnering te worden gebracht dat dit beginsel volgens vaste rechtspraak niet zodanig mag worden verruimd dat een nieuwe regeling nooit van toepassing kan zijn op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude regeling zijn ontstaan (zie arresten Tomadini, 84/78, EU:C:1979:129, punt 21; Commissie/Freistaat Sachsen, C‑334/07 P, EU:C:2008:709, punt 43, en Stadt Papenburg, C‑226/08, EU:C:2010:10, punt 46).

47

Wat het argument van de Tsjechische Republiek betreft dat het gelijkheids‑ en het billijkheidsbeginsel zijn geschonden, moet worden opgemerkt dat dit – zoals de advocaat-generaal in de punten 62 en 63 van haar conclusie heeft aangegeven – niet kan worden aanvaard, aangezien, ten eerste, de wijziging van de toepasselijke rechtsregeling berust op een objectieve maatstaf, namelijk de datum waarop richtlijn 2009/73 in werking is getreden, ten tweede, het betrokken nationale ontheffingsbesluit volgens de vaststellingen van het Gerecht slechts enkele dagen vóór die datum ter kennis is gebracht, en, ten derde, niet is aangetoond dat de Commissie willekeurig en zonder objectieve reden de behandeling van op dezelfde datum ter kennis gebrachte nationale ontheffingsbesluiten heeft versneld of juist vertraagd, naargelang van het geval, teneinde bepaalde procedures vóór en andere pas na de inwerkingtreding van die richtlijn af te sluiten.

48

Het Gerecht heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat richtlijn 2003/55 in casu zowel wat de inhoud als wat de procedure betreft van toepassing was.

49

Bijgevolg moet het enige middel dat de Commissie tot staving van haar hogere voorziening heeft aangevoerd, worden aanvaard en dient het bestreden arrest te worden vernietigd.

Beroep bij het Gerecht

50

Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vernietigt het Hof in geval van gegrondheid van de hogere voorziening de beslissing van het Gerecht. In dat geval kan het de zaak ofwel zelf afdoen, wanneer deze in staat van wijzen is, ofwel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.

51

In casu is het Hof van oordeel dat definitief uitspraak moet worden gedaan over het eerste middel van het door MGS ingestelde beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit.

52

In dit verband kan worden volstaan met de opmerking dat dit eerste middel dient te worden afgewezen om de in de punten 35 tot en met 47 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen.

53

Aangezien het Gerecht het tweede en het derde door MGS tot staving van haar beroep tot nietigverklaring aangevoerde middel niet heeft onderzocht, is het Hof evenwel van oordeel dat de onderhavige zaak niet in staat van wijzen is.

54

Bijgevolg moet de zaak worden terugverwezen naar het Gerecht voor een beslissing over het tweede en het derde middel.

Kosten

55

Daar de zaak naar het Gerecht wordt terugverwezen, dient de beslissing omtrent de kosten van de onderhavige hogere voorziening te worden aangehouden.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart:

 

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Globula/Commissie (T‑465/11, EU:T:2013:406) wordt vernietigd.

 

2)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

 

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.