ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

16 april 2015 ( *1 )

„Beroep tot nietigverklaring — Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Vaststelling van de datum van inwerkingtreding van een eerder besluit — Bepaling van de rechtsgrondslag — Na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon toepasselijk rechtskader — Overgangsbepalingen — Afgeleide rechtsgrondslag — Raadpleging van het Parlement”

In zaak C‑540/13,

betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU, ingesteld op 15 oktober 2013,

Europees Parlement, vertegenwoordigd door F. Drexler, A. Caiola en M. Pencheva als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door K. Pleśniak en A. F. Jensen als gemachtigden,

verweerder,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (rapporteur), kamerpresident, K. Jürimäe, J. Malenovský, M. Safjan en A. Prechal, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 november 2014,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 januari 2015,

het navolgende

Arrest

1

Met zijn verzoekschrift vordert het Europees Parlement nietigverklaring van besluit 2013/392/EU van de Raad van 22 juli 2013 houdende vaststelling van de datum van inwerkingtreding van besluit 2008/633/JBZ over de toegang tot het Visuminformatiesysteem (VIS) voor raadpleging door aangewezen autoriteiten van de lidstaten en door Europol, met het oog op het voorkomen, opsporen en onderzoeken van terroristische misdrijven en andere ernstige strafbare feiten (PB L 198, blz. 45; hierna: „bestreden besluit”).

Toepasselijke bepalingen

2

Besluit 2008/633/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 over de toegang tot het Visuminformatiesysteem (VIS) voor raadpleging door aangewezen autoriteiten van de lidstaten en door Europol, met het oog op het voorkomen, opsporen en onderzoeken van terroristische misdrijven en andere ernstige strafbare feiten (PB L 218, blz. 129), bepaalt in artikel 18, lid 2:

„Dit besluit is van toepassing vanaf de datum die door de Raad wordt bepaald zodra de Commissie aan de Raad heeft meegedeeld dat verordening (EG) nr. 767/2008 [van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende het Visuminformatiesysteem (VIS) en de uitwisseling tussen de lidstaten van gegevens op het gebied van visa voor kort verblijf (VIS-verordening) (PB L 218, blz. 60)] in werking is getreden en volledig van toepassing is.

Het secretariaat-generaal van de Raad maakt deze datum bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.”

Bestreden besluit

3

Besluit 2013/392, dat het VWEU en besluit 2008/633, met name artikel 18, lid 2, van dat besluit, aanhaalt, bepaalt in artikel 1 dat dit laatste besluit van toepassing is met ingang van 1 september 2013.

Conclusies van partijen

4

Het Parlement verzoekt het Hof:

het bestreden besluit nietig te verklaren;

de gevolgen van dat besluit te handhaven totdat het vervangen zal zijn door een nieuwe handeling, en

de Raad te verwijzen in de kosten.

5

De Raad verzoekt het Hof:

het beroep niet-ontvankelijk, althans ongegrond te verklaren;

subsidiair, in geval van nietigverklaring van het bestreden besluit, de gevolgen van dat besluit te handhaven totdat het vervangen zal zijn door een nieuwe handeling, en

het Parlement te verwijzen in de kosten.

Beroep

6

Het Parlement voert tot staving van zijn beroep twee middelen aan, die zijn ontleend aan respectievelijk schending van een wezenlijk vormvoorschrift doordat het Parlement niet heeft deelgenomen aan de procedure tot vaststelling van het bestreden besluit en de keuze van een ingetrokken of onrechtmatige rechtsgrondslag.

Ontvankelijkheid van bepaalde door het Parlement aangevoerde middelen of argumenten

Argumenten van partijen

7

De Raad betoogt dat bepaalde door het Parlement aangevoerde middelen of argumenten niet-ontvankelijk moeten worden verklaard wegens gebrek aan duidelijkheid en nauwkeurigheid. Het betreft hier de middelen of argumenten betreffende schending van een wezenlijk vormvoorschrift, de toepassing van artikel 39, lid 1, EU, de keuze van een ingetrokken rechtsgrondslag en schending van de beginselen van rechtszekerheid en institutioneel evenwicht.

8

Het Parlement merkt op dat het inleidend verzoekschrift voldoende duidelijk en nauwkeurig is.

Beoordeling door het Hof

9

Ingevolge artikel 120, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en de desbetreffende rechtspraak moet ieder inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil, de aangevoerde middelen en argumenten en een summiere uiteenzetting van die middelen bevatten. Deze aanduidingen moeten zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Daaruit volgt dat de belangrijkste gegevens, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, coherent en begrijpelijk moeten worden weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf en dat het petitum op ondubbelzinnige wijze moet zijn geformuleerd, teneinde te vermijden dat het Hof ultra petita recht doet of nalaat op een van de grieven recht te doen (zie in die zin arrest Verenigd Koninkrijk/Raad, C‑209/13, EU:C:2014:283, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

10

In casu voldoet de uiteenzetting van de middelen of de argumenten van het verzoekschrift waarvan de Raad een gebrek aan duidelijkheid en nauwkeurigheid aan de orde stelt, aan die vereisten. Inzonderheid heeft de Raad aan de hand daarvan een verweer in verband met die middelen of die argumenten kunnen opbouwen en heeft het Hof zijn rechterlijk toezicht op het bestreden besluit kunnen uitoefenen.

11

Blijkens het voorgaande moet de exceptie van niet-ontvankelijkheid die is gebaseerd op een gebrek aan duidelijkheid en nauwkeurigheid van het verzoekschrift worden verworpen.

12

Aangezien de rechtsgrondslag van een handeling bepalend is voor de procedure die voor de totstandkoming ervan moet worden gevolgd (arresten Parlement/Raad, C‑130/10, EU:C:2012:472, punt 80, en Parlement/Raad, C‑658/11, EU:C:2014:2025, punt 57), moet dan ook allereerst het tweede middel worden onderzocht.

Tweede middel, ontleend aan een ingetrokken of onrechtmatige rechtsgrondslag

Eerste onderdeel van het tweede middel, ontleend aan een ingetrokken rechtsgrondslag

– Argumenten van partijen

13

Het Parlement merkt op dat de verwijzing naar het VWEU in het bestreden besluit te algemeen is om te kunnen dienen als rechtsgrondslag van dat besluit en dat artikel 18, lid 2, van besluit 2008/633 niet als een echte rechtsgrondslag kan worden beschouwd.

14

Die bepaling verwijst immers slechts impliciet naar artikel 34, lid 2, onder c), EU, dat de enige mogelijke rechtsgrondslag voor de vaststelling van een maatregel zoals het bestreden besluit in het kader van de vroegere „derde pijler” zou hebben gevormd.

15

Bijgevolg is de door de Raad gebruikte rechtsgrondslag volgens het Parlement artikel 34, lid 2, onder c), EU. Aangezien dit artikel 34 is ingetrokken bij het Verdrag van Lissabon, kan het niet meer als rechtsgrondslag voor nieuwe handelingen dienen. De omstandigheid dat een bepaling van afgeleid recht impliciet naar bedoeld artikel 34 verwijst is in dit verband irrelevant, daar die bepaling moet worden geacht niet meer van toepassing te zijn doordat genoemd Verdrag in werking is getreden.

16

De Raad preciseert dat hij het bestreden besluit heeft vastgesteld op de grondslag van artikel 18, lid 2, van besluit 2008/633, gelezen in samenhang met artikel 9 van het Protocol (nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen (hierna: „Protocol betreffende de overgangsbepalingen”). Hij merkt daarbij op dat het bestreden besluit noch het EU-Verdrag in het algemeen noch artikel 34, lid 2, onder c), EU in het bijzonder aanhaalt.

– Beoordeling door het Hof

17

Om de gegrondheid van het eerste onderdeel van het tweede middel te beoordelen moet worden bepaald op welke rechtsgrondslag het bestreden besluit is vastgesteld.

18

In dit verband moet worden geconstateerd dat dat besluit niet naar artikel 34 EU verwijst en dat zijn aanhalingen uitdrukkelijk het VWEU en artikel 18, lid 2, van besluit 2008/633 vermelden.

19

Gelet op de bewoordingen van het bestreden besluit – in beginsel moet dat besluit, om aan de motiveringsplicht te voldoen, vermelden op welke rechtsgrondslag het berust (zie in die zin arrest Commissie/Raad, C‑370/07, EU:C:2009:590, punten 39 en 55) – kan dus niet worden geconstateerd dat het is vastgesteld op de grondslag van artikel 34 EU.

20

Bovendien moet worden opgemerkt dat niets anders in het bestreden besluit erop wijst dat de Raad dat artikel 34 als rechtsgrondslag van dat besluit heeft willen gebruiken.

21

Inzonderheid is in voorkomend geval de omstandigheid dat artikel 34, lid 2, onder c), EU de enige mogelijke rechtsgrondslag voor de vaststelling van een maatregel zoals het bestreden besluit heeft gevormd in dit verband irrelevant, daar de uitdrukkelijke keuze van de Raad om in het bestreden besluit niet deze laatste bepaling te vermelden, maar het VWEU en artikel 18, lid 2, van besluit 2008/633, duidelijk aangeeft dat het bestreden besluit op deze laatste bepaling als zodanig is gebaseerd.

22

Hieruit volgt dat de intrekking van artikel 34 EU bij het Verdrag van Lissabon het bestreden besluit niet zijn rechtsgrondslag ontneemt.

23

Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het tweede middel ongegrond worden verklaard.

Tweede onderdeel van het tweede middel, ontleend aan een onrechtmatige rechtsgrondslag

– Argumenten van partijen

24

Het Parlement is van oordeel dat indien artikel 18, lid 2, van besluit 2008/633 als de rechtsgrondslag van het bestreden besluit moest worden beschouwd, die bepaling een onrechtmatige afgeleide rechtsgrondslag zou vormen, waarop dat besluit niet geldig kan berusten.

25

Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat het onverenigbaar is met de verdragen, een afgeleide rechtsgrondslag te creëren die de regels voor de totstandkoming van een handeling minder zwaar maakt. Dat is het geval met artikel 18, lid 2, van besluit 2008/633, dat niet de raadpleging van het Parlement voorschrijft ofschoon die ingevolge artikel 39 EU dient plaats te vinden voor de vaststelling van een maatregel zoals het bestreden besluit.

26

Bovendien is artikel 18, lid 2, van besluit 2008/633 door de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon niet meer toepasselijk en voorziet het in een onrechtmatige afwijking van de procedure die in dat Verdrag is vastgelegd voor de totstandkoming van nieuwe handelingen. Een dergelijke afwijking is ontoelaatbaar volgens artikel 9 van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen, dat enkel impliceert dat handelingen van de vroegere „derde pijler” na de inwerkingtreding van voormeld verdrag niet automatisch worden ingetrokken.

27

De Raad betwist primair de ontvankelijkheid van de door het Parlement opgeworpen exceptie van onwettigheid van artikel 18, lid 2, van besluit 2008/633. In dit verband wijst hij erop dat ingevolge artikel 10, lid 1, van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen de bevoegdheden van het Hof betreffende dat besluit tot 1 december 2014 dezelfde blijven als vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon. Artikel 35, lid 6, EU, dat toen toepasselijk was, bood het Parlement niet de mogelijkheid beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen een in het kader van de vroegere „derde pijler” tot stand gekomen handeling, zoals genoemd besluit. Als gevolg van de onbevoegdheid van het Hof op het betrokken gebied moet de door het Parlement opgeworpen exceptie van onwettigheid niet-ontvankelijk worden verklaard.

28

Subsidiair merkt de Raad op dat artikel 18, lid 2, van besluit 2008/633 bij de vaststelling ervan met het EU-Verdrag strookte. Die bepaling legt enkel vast dat de procedure van artikel 34, lid 2, onder c), EU wordt toegepast en heeft dus geen procedure sui generis ingevoerd die raadpleging van het Parlement uitsluit.

29

Met betrekking tot de gevolgen van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon betoogt de Raad dat de door het Parlement voorgestane uitlegging van artikel 9 van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen iedere mogelijkheid om in de handelingen van de vroegere „derde pijler” voorziene uitvoeringsmaatregelen te treffen paralyseert, hetgeen de opstellers van de verdragen nu juist hebben willen vermijden.

– Beoordeling door het Hof

30

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet de keuze van de rechtsgrondslag van een Uniehandeling berusten op objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn, waaronder het doel en de inhoud van die handeling (arrest Commissie/Parlement en Raad, C‑43/12, EU:C:2014:298, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

In dit verband zij opgemerkt dat partijen niet van mening verschillen over de verhouding tussen artikel 18, lid 2, van besluit 2008/633 en het doel of de inhoud van het bestreden besluit. Het Parlement betwist daarentegen de rechtmatigheid van die bepaling met het betoog dat zij de regels voor de vaststelling van een maatregel als het bestreden besluit minder zwaar maakt ten opzichte van de daartoe in de verdragen vastgelegde procedure.

32

Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat aangezien de regels betreffende de besluitvorming van de instellingen van de Unie zijn vastgelegd in de verdragen en niet ter beschikking staan van de lidstaten of van de instellingen zelf, alleen de verdragen in bijzondere gevallen een instelling de bevoegdheid kunnen geven om een besluitvormingsprocedure die erin is vastgelegd te wijzigen. Wanneer een instelling de mogelijkheid had om afgeleide rechtsgrondslagen vast te stellen, hetzij door versterking hetzij door verzwakking van de regels voor de vaststelling van een handeling, zou daarmee aan die instelling een wetgevende bevoegdheid wordt verleend die hetgeen in de verdragen is vastgelegd te boven gaat (zie arrest Parlement/Raad, C‑133/06, EU:C:2008:257, punten 54‑56).

33

Deze oplossing, die in het arrest Parlement/Raad (C‑133/06, EU:C:2008:257) is neergelegd met betrekking tot een afgeleide rechtsgrondslag voor de totstandkoming van wetgevende handelingen, moet eveneens toepassing vinden op in een handeling van afgeleid recht voorziene rechtsgrondslagen op basis waarvan maatregelen ter uitvoering van die handeling kunnen worden getroffen door versterking of afzwakking van de in de verdragen vastgelegde regels voor de totstandkoming van dergelijke maatregelen.

34

Volgens de verdragen immers bepalen het Parlement en de Raad weliswaar sommige van de regels inzake de uitoefening van de uitvoerende bevoegdheden door de Commissie, maar dat neemt niet weg dat de in de verdragen neergelegde specifieke regels voor de vaststelling van uitvoerende maatregelen de instellingen evenzeer binden als die inzake de totstandkoming van wetgevende handelingen en dat handelingen van afgeleid recht er dus niet mee in tegenspraak kunnen zijn.

35

In dit verband zij opgemerkt dat aangezien de rechtmatigheid van een handeling van de Unie moet worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke situatie en rechtssituatie op de datum waarop die handeling werd vastgesteld (zie naar analogie arresten Gualtieri/Commissie, C‑485/08 P, EU:C:2010:188, punt 26; Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, EU:C:2013:522, punt 31, en Schaible, C‑101/12, EU:C:2013:661, punt 50), de rechtmatigheid van artikel 18, lid 2, van besluit 2008/633 moet worden getoetst aan de bepalingen die, op de datum van vaststelling van dat besluit, golden voor de vaststelling van een maatregel zoals het bestreden besluit, te weten de artikelen 34, lid 2, onder c), EU en 39, lid 1, EU.

36

Uit die bepalingen volgt dat de Raad, naargelang het geval met eenparigheid van stemmen of met gekwalificeerde meerderheid, na raadpleging van het Parlement, de besluiten voor elk ander doel dat met de andere doelstellingen van titel VI van het EU-Verdrag dan die bedoeld in artikel 34, lid 2, onder a) en b), EU verenigbaar is, en de ter uitvoering van die besluiten noodzakelijke maatregelen vaststelt.

37

Het is juist dat de Raad volgens de bewoordingen van artikel 18, lid 2, van besluit 2008/633 niet gehouden is het Parlement te raadplegen alvorens de in die bepaling bedoelde maatregel vast te stellen.

38

Het is echter vaste rechtspraak dat een tekst van afgeleid recht zo veel mogelijk aldus moet worden uitgelegd dat hij strookt met de bepalingen van het Verdrag (arrest Efir, C‑19/12, EU:C:2013:148, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

Aangezien dus de verplichting om een handeling van afgeleid recht in overeenstemming met het primaire recht uit te leggen voortvloeit uit het algemene uitleggingsbeginsel dat een bepaling zo veel mogelijk aldus moet worden uitgelegd dat de geldigheid ervan niet aan de orde wordt gesteld (zie in die zin arresten Sturgeon e.a., C‑402/07 en C‑432/07, EU:C:2009:716, punten 47 en 48, en Heroverweging Commissie/Strack, C‑579/12 RX‑II, EU:C:2013:570, punt 40), en voorts de rechtmatigheid van artikel 18, lid 2, van besluit 2008/663 om de in punt 35 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte redenen onder meer aan artikel 39, lid 1, EU moet worden getoetst, moet die eerste bepaling in overeenstemming met deze laatste worden uitgelegd.

40

Bijgevolg moet artikel 18, lid 2, van besluit 2008/633 overeenkomstig artikel 39, lid 1, EU aldus worden uitgelegd dat de Raad op grond daarvan pas na raadpleging van het Parlement een handeling mag vaststellen om te bepalen op welke datum dat besluit van toepassing wordt. Hieruit volgt dat moet worden verworpen het argument van het Parlement dat aangezien die eerste bepaling niet de verplichting vastlegt hem te raadplegen, zij regels voor de vaststelling van een maatregel als het bestreden besluit invoert die zwakker zijn ten opzichte van de daartoe in het EU-Verdrag neergelegde procedure.

41

Aangaande de argumenten van het Parlement betreffende de onverenigbaarheid van artikel 18, lid 2, van besluit 2008/633 met de na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon toepasselijke procedureregels moet hoe dan ook worden opgemerkt dat het Protocol betreffende de overgangsbepalingen bepalingen bevat die specifiek betrekking hebben op de rechtsvoorschriften die na de inwerkingtreding van dat Verdrag van toepassing zijn op vóór die datum op basis van het EU-Verdrag tot stand gekomen handelingen.

42

Zo bepaalt artikel 9 van dat Protocol dat de rechtsgevolgen van dergelijke handelingen worden gehandhaafd zolang deze handelingen niet krachtens de verdragen zijn ingetrokken, nietig zijn verklaard of zijn gewijzigd.

43

Dit artikel moet worden uitgelegd gelet op de eerste overweging van voormeld Protocol, die preciseert dat voor de overgang van, enerzijds, de institutionele bepalingen van de verdragen die van toepassing zijn tot de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon naar, anderzijds, de bepalingen van bedoeld verdrag, overgangsbepalingen moeten worden vastgesteld.

44

Daar het Verdrag van Lissabon het institutionele kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken substantieel heeft gewijzigd, moet artikel 9 van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen aldus worden begrepen dat het inzonderheid dient te verzekeren dat de in het kader van die samenwerking tot stand gekomen handelingen doeltreffend verder kunnen worden toegepast ondanks de wijziging van het institutionele kader van die samenwerking.

45

Wordt het argument van het Parlement aanvaard dat de intrekking bij het Verdrag van Lissabon van de specifieke procedures voor de totstandkoming van maatregelen op het gebied van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken het onmogelijk maakt, dergelijke maatregelen onder de voorwaarden die zijn opgenomen in de in het kader van die samenwerking vastgestelde algemene handelingen vast te stellen voordat die handelingen zijn gewijzigd om te worden aangepast aan het Verdrag van Lissabon, dan wordt de doeltreffende toepassing van die handelingen juist ingewikkelder gemaakt of zelfs belet, waardoor de verwezenlijking van het door de opstellers van het Verdrag nagestreefde doel in gevaar wordt gebracht.

46

Voor het overige zou de door het Parlement voorgestane uitlegging van artikel 9 van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen, te weten dat dat artikel enkel impliceert dat handelingen die vallen onder de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken niet automatisch zijn ingetrokken na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, genoemd artikel ieder nuttig effect ontnemen.

47

Uit het voorgaande volgt dat een bepaling van een vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon regelmatig op de grondslag van het EU-Verdrag vastgestelde handeling die de regels voor de vaststelling van andere maatregelen vastlegt, rechtsgevolgen blijft sorteren zolang zij niet is ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd, en dat op grond ervan uitvoeringsmaatregelen overeenkomstig de erin vastgelegde procedure kunnen worden vastgesteld.

48

De omstandigheid dat artikel 18, lid 2, van besluit 2008/633 regels voor de vaststelling van een maatregel als het bestreden besluit vastlegt die sterker of zwakker zijn ten opzichte van de daartoe in het VWEU neergelegde procedure, kan dan ook niet meebrengen dat die bepaling een onrechtmatige afgeleide rechtsgrondslag vormt die bij wege van exceptie buiten toepassing dient te worden gelaten.

49

Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van het tweede onderdeel van het tweede middel, moet dit onderdeel dan ook ongegrond worden verklaard (zie naar analogie arresten Frankrijk/Commissie, C‑233/02, EU:C:2004:173, punt 26, en Komninou e.a./Commissie, C‑167/06 P, EU:C:2007:633, punt 32) en moet dat middel bijgevolg op alle onderdelen worden verworpen.

Eerste middel, ontleend aan schending van een wezenlijk vormvoorschrift

Argumenten van partijen

50

Het Parlement betoogt dat ingeval de regeling van vóór het Verdrag van Lissabon in casu toepasselijk blijft, het zou moeten worden geraadpleegd op grond van artikel 39, lid 1, EU.

51

De Raad is daarentegen van oordeel dat artikel 18, lid 2, van besluit 2008/633 de deelneming van het Parlement aan de totstandkoming van het bestreden besluit niet voorschrijft en dat, na de intrekking van artikel 39 EU bij het Verdrag van Lissabon, het Parlement voor de vaststelling van de maatregelen ter uitvoering van genoemd besluit niet meer hoeft te worden geraadpleegd.

52

Dit wordt bevestigd door artikel 10, lid 1, van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen, dat artikel 39 EU niet vermeldt onder de bepalingen waarvan de gevolgen na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon worden gehandhaafd. Wanneer in de vaststellingsprocedure een verplichting tot raadpleging van het Parlement wordt ingelast wordt daardoor overigens aan de procedure van artikel 291 VWEU een onderdeel toegevoegd dat er niet in is voorzien, waardoor het door het Verdrag van Lissabon gewilde institutionele evenwicht wordt verstoord.

Beoordeling door het Hof

53

De regelmatige raadpleging van het Parlement in de gevallen waarin de toepasselijke regels van het recht van de Unie daarin voorzien, is een wezenlijk vormvoorschrift waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid van de betrokken handeling leidt (zie in die zin arresten Parlement/Raad, C‑65/93, EU:C:1995:91, punt 21, en Parlement/Raad, C‑417/93, EU:C:1995:127, punt 9).

54

Voor zover uit het antwoord op het tweede middel voortvloeit dat de Raad het bestreden besluit op de grondslag van artikel 18, lid 2, van besluit 2008/633 kon vaststellen, moet bijgevolg worden vastgesteld of het Parlement moet worden geraadpleegd voordat op de grondslag van die bepaling een handeling wordt vastgesteld.

55

In dit verband volgt uit de overwegingen in de punten 40 tot en met 47 van het onderhavige arrest dat artikel 18, lid 2, van besluit 2008/633, uitgelegd in overeenstemming met artikel 39, lid 1, EU, rechtsgevolgen blijft sorteren zolang het niet is ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd, en dat op grond ervan een maatregel als het bestreden besluit overeenkomstig de erin vastgelegde procedure kan worden vastgesteld. Mitsdien dient de Raad het Parlement te raadplegen alvorens de datum waarop dat besluit van toepassing wordt te bepalen.

56

Anders dan de Raad betoogt, kan de intrekking van artikel 39, lid 1, EU bij het Verdrag van Lissabon deze verplichting tot raadpleging van het Parlement niet terzijde stellen.

57

Gelet op de overwegingen in punt 39 van het onderhavige arrest kan immers de intrekking van artikel 39, lid 1, EU na de vaststelling van artikel 18, lid 2, van besluit 2008/633 niet afdoen aan de verplichting, deze bepaling in overeenstemming met artikel 39, lid 1, EU uit te leggen.

58

Evenzo is de omstandigheid dat artikel 291 VWEU geen verplichting tot raadpleging van het Parlement vastlegt irrelevant, aangezien de verplichting tot raadpleging van het Parlement een van de rechtsgevolgen van besluit 2008/633 is die na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon worden gehandhaafd ingevolge artikel 9 van het Protocol betreffende de overgangsbepalingen, zoals uitgelegd in punt 47 van het onderhavige arrest.

59

Vast staat dat het bestreden besluit door de Raad is vastgesteld zonder voorafgaande raadpleging van het Parlement.

60

Hieruit volgt dat het eerste middel, ontleend aan schending van een wezenlijk vormvoorschrift, gegrond is en dat het bestreden besluit dus moet worden nietig verklaard.

Het verzoek om handhaving van de gevolgen van het bestreden besluit

61

Zowel het Parlement als de Raad verzoekt het Hof voor het geval het het bestreden besluit nietig verklaart, de gevolgen van dat besluit te handhaven totdat het zal zijn vervangen door nieuwe een handeling.

62

Volgens artikel 264, tweede alinea, VWEU kan het Hof, zo het dit nodig oordeelt, bepalen welke gevolgen van de nietig verklaarde handeling als definitief moeten worden beschouwd.

63

In casu zou, wanneer het bestreden besluit nietig werd verklaard zonder dat de gevolgen ervan worden gehandhaafd, de toegang tot het Visuminformatiesysteem (VIS) van de nationale autoriteiten en van Europol met het oog op het voorkomen, het opsporen en het onderzoeken van terrorisme en ernstige vormen van criminaliteit worden geschaad en zou bijgevolg afbreuk worden gedaan aan de handhaving van de openbare orde. Het Parlement vordert weliswaar nietigverklaring van dat besluit wegens schending van een wezenlijk vormvoorschrift, maar komt niet op tegen het doel noch tegen de inhoud ervan.

64

Bijgevolg moeten de gevolgen van het bestreden besluit worden gehandhaafd tot de inwerkingtreding van een ter vervanging ervan vast te stellen nieuwe handeling.

Kosten

65

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van het Parlement in de kosten te worden verwezen.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

 

1)

Besluit 2013/392/EU van de Raad van 22 juli 2013 houdende vaststelling van de datum van inwerkingtreding van besluit 2008/633/JBZ over de toegang tot het Visuminformatiesysteem (VIS) voor raadpleging door aangewezen autoriteiten van de lidstaten en door Europol, met het oog op het voorkomen, opsporen en onderzoeken van terroristische misdrijven en andere ernstige strafbare feiten, wordt nietig verklaard.

 

2)

De gevolgen van besluit 2013/329 worden gehandhaafd tot de inwerkingtreding van een ter vervanging ervan vast te stellen nieuwe handeling.

 

3)

De Raad van de Europese Unie wordt in de kosten verwezen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.