ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

18 december 2014 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Sociale zekerheid van migrerende werknemers — Artikel 45 VWEU — Artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 — Ouderdomsuitkeringen — Discriminatieverbod — Werknemer die in een lidstaat voorafgaand aan zijn pensioen onder een stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers viel — Inaanmerkingneming voor het ontstaan van het recht op ouderdomspensioen in een andere lidstaat”

In zaak C‑523/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundessozialgericht (Duitsland) bij beslissing van 13 juni 2013, ingekomen bij het Hof op 3 oktober 2013, in de procedure

Walter Larcher

tegen

Deutsche Rentenversicherung Bayern Süd,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet, E. Levits, M. Berger en F. Biltgen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

W. Larcher, vertegenwoordigd door R. Buschmann,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Möller als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en M. Kellerbauer als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 oktober 2014,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 45 VWEU en artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 (PB L 392, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen W. Larcher en de Deutsche Rentenversicherung Bayern Süd over de toekenning van een ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers („Altersrente nach Altersteilzeitarbeit”).

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1408/71 luidt:

„Deze verordening is van toepassing op werknemers of zelfstandigen en op studenten op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der lidstaten, dan wel op het grondgebied van een der lidstaten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen.”

4

Artikel 3, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„[Personen] [o]p wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening.”

5

Volgens artikel 4, lid 1, is de verordening onder meer van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de takken van sociale zekerheid die betrekking hebben op uitkeringen bij ouderdom en werkloosheidsuitkeringen.

6

Artikel 45, lid 1, van verordening nr. 1408/71 bepaalt:

„Indien de wetgeving van een lidstaat het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen krachtens een stelsel dat geen bijzonder stelsel is in de zin van lid 2 of lid 3, afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering of van wonen, houdt het bevoegde orgaan van deze lidstaat, voor zover nodig, rekening met de krachtens de wetgeving van elke andere lidstaat vervulde tijdvakken, ongeacht of deze onder een algemeen dan wel onder een bijzonder stelsel, en onder een stelsel voor werknemers dan wel onder een stelsel voor zelfstandigen zijn vervuld. Daartoe houdt het bevoegde orgaan rekening met deze tijdvakken alsof deze krachtens de door dat orgaan toegepaste wetgeving waren vervuld.”

Nationale wettelijke regelingen

Duits recht

7

De Duitse wettelijke bepalingen die relevant zijn voor de feiten in het hoofdgeding, zijn opgenomen in het Sozialgesetzbuch (wetboek inzake sociale zekerheid), zoals gewijzigd bij de wet van 21 juli 2004 (BGBl. 2004 I, blz. 1791; hierna: „SGB”), en het Altersteilzeitgesetz (wet inzake deeltijdarbeid voor oudere werknemers), zoals gewijzigd bij de wet van 23 april 2004 (BGBl. 2004 I, blz. 602; hierna: „AltTZG”).

8

§ 237, lid 1, SGB bepaalt:

„Verzekerden hebben recht op een ouderdomspensioen indien zij:

1.

zijn geboren vóór 1 januari 1952,

2.

de leeftijd van 60 jaar hebben bereikt,

3.

hetzij

a)

bij aanvang van het pensioen werkloos zijn en na het bereiken van de leeftijd van 58 jaar en 6 maanden in totaal 52 weken werkloos zijn geweest of aanpassingsgeld als oud-mijnwerker hebben ontvangen,

hetzij

b)

hun arbeidstijd gedurende minstens 24 kalendermaanden hebben verminderd door middel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers in de zin van § 2 en § 3, lid 1, punt 1, [AltTZG],

4.

in de 10 jaar vóór de aanvang van het pensioen 8 jaar verplichte bijdragen voor een verzekerde werkzaamheid hebben betaald, waarbij het tijdvak van 10 jaar wordt verlengd met gelijkgestelde tijdvakken, in aanmerking te nemen tijdvakken en tijdvakken van ontvangst van een pensioen op basis van een persoonlijke verzekering, die geen tijdvakken van verplichte bijdragebetaling voor een verzekerde werkzaamheid zijn, en

5.

de wachttijd van 15 jaar hebben vervuld.”

9

§ 2, lid 1 en lid 2, eerste volzin, AltTZG luidt:

„(1)   Uitkeringen worden toegekend voor werknemers die

1.

de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt,

2.

na 14 februari 1996 hun arbeidstijd hebben verminderd met de helft van hun vroegere wekelijkse arbeidstijd, op basis van een overeenkomst met hun werkgever die ten minste loopt totdat aanspraak kan worden gemaakt op een ouderdomspensioen, en een aan de verplichte verzekering onderworpen werkzaamheid in de zin van boek III van het SGB (deeltijdarbeid voor oudere werknemers) verrichten, en

3.

gedurende de laatste 5 jaar vóór het begin van de deeltijdarbeid voor oudere werknemers ten minste 1080 kalenderdagen een aan de verplichte verzekering onderworpen werkzaamheid in de zin van boek III van het SGB hebben verricht. [...]

(2)   Indien de overeenkomst inzake de deeltijdarbeid voor oudere werknemers betrekking heeft op verschillende wekelijkse arbeidstijden of een verschillende indeling van de wekelijkse arbeidstijd, is de voorwaarde van lid 1, punt 2, ook vervuld indien

1.

de gemiddelde wekelijkse arbeidstijd in een tijdvak van ten hoogste 3 jaar, of, in geval van een regeling in een collectieve overeenkomst, in een bedrijfsovereenkomst op grond van een collectieve overeenkomst of in een regeling van kerken en publiekrechtelijke religieuze instellingen, een tijdvak van ten hoogste 6 jaar, de helft van de vroegere wekelijkse arbeidstijd niet overschrijdt en de werknemer een aan de verplichte verzekering onderworpen werkzaamheid in de zin van boek III van het SGB verricht, en

2.

de vergoeding voor de deeltijdarbeid voor oudere werknemers en de aanvullende vergoeding van § 3, lid 1, punt 1, sub a, [AltTZG] zonder onderbreking worden uitbetaald.”

10

§ 3, lid 1, AltTZG bepaalt:

„Op de in § 4 bedoelde uitkeringen kan aanspraak worden gemaakt op voorwaarde dat

1.

de werkgever op basis van een collectieve overeenkomst, [...]

a)

het loon voor de deeltijdarbeid voor oudere werknemers met minstens 20 % procent heeft aangevuld, tot ten minste 70 % van het vroegere loon in de zin van § 6, lid 1, verminderd met de wettelijke bedragen die gewoonlijk ten laste van de werknemer komen (nettominimumbedrag), en

b)

voor de werknemer bijdragen aan de wettelijke pensioenverzekering heeft betaald ten belope van ten minste de bijdrage die verschuldigd is voor het verschil tussen 90 % van het vroegere loon in de zin van § 6, lid 1, [AltTZG] en het loon voor de deeltijdarbeid, tot maximaal de premiebijdragegrens, en

2.

de werkgever naar aanleiding van de overgang van de werknemer naar het stelsel van deeltijdarbeid

a)

een bij het arbeidsbureau als werkloos ingeschreven werknemer of een werknemer die zijn opleiding heeft voltooid in dienst neemt op de vrijgemaakte of een in dit verband door overplaatsing vrijgekomen arbeidsplaats voor een werkzaamheid die is onderworpen aan de verplichte verzekering van boek III van het SGB; voor werkgevers die in de regel niet meer dan 50 werknemers in dienst hebben, wordt onweerlegbaar vermoed dat de werknemer de vrijgemaakte of een in dit verband door overplaatsing vrijgekomen arbeidsplaats bezet, of

b)

een leerling in beroepsopleiding in dienst neemt voor een werkzaamheid die is onderworpen aan de verplichte verzekering van boek III van het SGB, wanneer hij in de regel niet meer dan 50 werknemers in dienst heeft

[...]”.

11

Krachtens § 4 AltTZG kan de werkgever een overheidssubsidie van het nationale arbeidsbureau ontvangen voor de financiële lasten van de deeltijdregeling voor de oudere werknemer. Om aanspraak te maken op het ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers, zoals bedoeld in § 237, lid 1, punt 3, sub b, SGB, is het echter niet noodzakelijk dat het arbeidsbureau aan de betrokken werkgever die subsidie of enige andere financiële steun verstrekt. Die subsidie werd verstrekt indien de vrijgekomen arbeidsplaats opnieuw was ingenomen door een bij het arbeidsbureau als werkloos ingeschreven werknemer of een werknemer die zijn opleiding heeft voltooid, en de werkgever de werknemer in deeltijdarbeid een aanvullende vergoeding betaalde. Voor de betaling van die aanvullende vergoeding had het geen belang of de door de deeltijdarbeid voor oudere werknemers vrijgekomen arbeidsplaats daadwerkelijk opnieuw werd bezet.

Oostenrijks recht

12

Volgens de verwijzende rechter werd deeltijdarbeid voor oudere werknemers tijdens de periode die in het hoofdgeding aan de orde is, geregeld door het Arbeitslosenversicherungsgesetz 1977 (wet inzake de werkloosheidsverzekering), zoals gewijzigd bij de wet van 30 december 2003 (BGBl I, 128/2003; hierna: „AlVG”). Overeenkomstig § 27, lid 2, punt 1, AlVG komen voor deze deeltijdarbeid oudere werknemers (van ten minste 55 jaar in het geval van mannen) in aanmerking die gedurende de voorafgaande 25 jaar ten minste 15 jaar een aan de verplichte werkloosheidsverzekering onderworpen werkzaamheid hebben verricht.

13

§ 27, lid 2, punt 2, AlVG bepaalt dat de arbeidstijd bij deeltijdarbeid voor oudere werknemers bij overeenkomst moet worden verminderd met 40 % tot 60 % van de normale arbeidstijd. Blijkens § 27, lid 5, AlVG hoeven de werkuren niet regelmatig gespreid te zijn over de duur van de deeltijdarbeid voor oudere werknemers.

14

De werkgever betaalt de werknemer onder het stelsel van deeltijdarbeid een looncompensatie van ten minste 50 % van het verschil tussen het in het laatste jaar vóór de vermindering van de normale arbeidstijd gemiddeld ontvangen loon en het loon dat overeenkomt met de verminderde arbeidstijd. Bij een vermindering met 50 % van de arbeidstijd ontvangt de werknemer van zijn werkgever dus bijvoorbeeld 75 % van zijn vroegere loon.

15

Overeenkomstig § 27, lid 2, punt 3, sub a en b, AlVG dient de werkgever van de betrokken werknemer socialezekerheidsbijdragen te betalen overeenkomstig de vóór de vermindering van de normale arbeidstijd geldende bijdragegrondslag. Krachtens § 27, leden 1 en 4, AlVG betaalt het arbeidsbureau een bijdrage voor deeltijdarbeid voor oudere werknemers die 50 % van de bijkomende financiële lasten van de werkgever vergoedt. Deze lasten kunnen volledig worden vergoed indien een werkloze in dienst wordt genomen of een extra leerling in beroepsopleiding wordt opgeleid.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16

Larcher is een op 19 mei 1946 geboren Oostenrijker die in Oostenrijk woont. Gedurende meer dan 29 jaar heeft hij in Duitsland gewerkt, waar hij verplicht verzekerd was als werknemer. Vanaf 1 december 2000 werkte hij voltijds in Oostenrijk en was daar verplicht verzekerd. Vanaf 1 maart 2004 werd op basis van een overeenkomst inzake deeltijdarbeid voor oudere werknemers zijn normale wekelijkse arbeidstijd verminderd van 38,5 uur tot 15,4 uur. Die 15,4 uur kwam overeen met 40 % van Larchers vroegere normale wekelijkse arbeidstijd. Deze uren werden gespreid over vier weekdagen. Op 30 september 2006 heeft Larcher het dienstverband onder het stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers beëindigd. Vanaf 4 oktober 2006 verrichtte hij enkel nog onbeduidend werk in de zin van het socialezekerheidsrecht.

17

Gedurende het tijdvak dat Larcher in deeltijd werkte, betaalde zijn werkgever hem looncompensatie ten belope van de helft van het verschil tussen het brutomaandloon dat was verschuldigd voor de verminderde arbeidstijd en het brutoloon van de vroegere arbeidstijd vóór de vermindering, en bleef deze bijdragen betalen aan de Oostenrijkse pensioenverzekering op basis van de bijdragegrondslag die gold vóór de vermindering van de normale arbeidstijd. Het Oostenrijkse arbeidsbureau betaalde deze werkgever een subsidie voor deeltijdarbeid voor oudere werknemers ter gedeeltelijke compensatie van de financiële lasten van Larchers deeltijdregeling.

18

Sinds 1 oktober 2006 ontvangt Larcher een Oostenrijks ouderdomspensioen, het zogenoemde „vorzeitige Alterspension bei langer Versicherungsdauer” (vervroegd ouderdomspensioen voor langdurig verzekerden), van 370,25 EUR. Daarnaast ontvangt hij sinds 1 juni 2009 een Duits ouderdomspensioen, de „Altersrente für langjährig Versicherte” (ouderdomspensioen voor langdurig verzekerden), van 696,81 EUR. Deze pensioenen zijn niet aan de orde in het hoofdgeding.

19

In februari 2006 heeft Larcher bij de Deutsche Rentenversicherung Bayern Süd een pensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers aangevraagd. Dit verzoek werd afgewezen op grond dat hij zijn deeltijdarbeid voor oudere werknemers niet overeenkomstig het Duitse recht had verricht. Nadat Larchers bezwaar was afgewezen, heeft hij zich tot de Duitse rechter gewend. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is zijn beroep verworpen.

20

Het Bayrische Landessozialgericht heeft het hoger beroep meer bepaald verworpen op grond dat het betrokken pensioen niet verschuldigd was omdat Larcher, anders dan bepaald in de AltTZG, zijn arbeidstijd in het kader van zijn deeltijdarbeid voor oudere werknemers in Oostenrijk niet had verminderd tot 50 % van zijn vroegere wekelijkse arbeidstijd, maar tot 40 %.

21

Toepassing van het Unierecht zou evenmin tot een gunstige beslissing voor Larcher leiden. Het stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers waaronder hij in Oostenrijk werkte, kan immers niet in aanmerking worden genomen onder artikel 45, lid 1, van verordening nr. 1408/71, aangezien in casu niet de berekening van tijdvakken van verzekering aan de orde is, maar de inaanmerkingneming van de deeltijdarbeid voor oudere werknemers als voorwaarde voor een aanspraak op pensioen. Evenmin is er sprake van indirecte discriminatie in de zin van artikel 3, lid 1, van die verordening, zoals in de zaak die heeft geleid tot het arrest Öztürk (C‑373/02, EU:C:2004:232). Larcher kon volgens het Oostenrijkse recht tijdens zijn deeltijdarbeid zijn arbeidstijd immers verminderen met 40 % tot 60 %. Hij had er dus voor kunnen kiezen die duur slechts met 50 % van de normale arbeidstijd te verminderen, zodat hij voldeed aan de vereisten naar Duits recht. Het vrij verkeer van werknemers was bijgevolg niet belemmerd.

22

Ter ondersteuning van zijn beroep in „Revision” bij het Bundessozialgericht voert Larcher aan dat de appelrechter § 237, lid 1, punt 3, sub b, SGB heeft geschonden, door deze paragraaf niet overeenkomstig het Unierecht uit te leggen. Volgens een uitlegging in overeenstemming met het Unierecht vereist die bepaling alleen dat de deeltijdarbeid voor oudere werknemers is verricht volgens het recht van de betrokken lidstaat. De uitlegging van de appelrechter is in strijd met het verbod op discriminatie op grond van nationaliteit en het vrij verkeer van werknemers. Gelet op de rechtspraak van het Hof en in het bijzonder het arrest Öztürk (EU:C:2004:232) is er sprake van ongerechtvaardigde indirecte discriminatie. In casu moet artikel 5, sub b, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1) worden toegepast. De deeltijdarbeid voor oudere werknemers die is verricht overeenkomstig het Oostenrijkse recht moet dus worden gelijkgesteld met de in het Duitse recht bedoelde deeltijdarbeid voor oudere werknemers.

23

De verwijzende rechter merkt op dat het Hof zich tot op heden niet heeft uitgesproken over de inaanmerkingneming van deeltijdarbeid voor oudere werknemers die is verricht in andere lidstaten dan de lidstaat waar het pensioen werd aangevraagd, als voorwaarde voor toekenning van een ouderdomspensioen, en dat de in het kader van het hoofdgeding gerezen vragen niet louter op basis van de bestaande rechtspraak kunnen worden beantwoord. Op het hoofdgeding kan overigens, anders dan Larcher stelt, niet enkel aan de hand van het arrest Öztürk (EU:C:2004:232) worden beslist.

24

Volgens de verwijzende rechter leert de ervaring dat in de praktijk de meeste werknemers tot hun pensioen in slechts één lidstaat werken en dus gemakkelijker voldoen aan de voorwaarden voor de toekenning van een nationaal ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers dan een werknemer die, zoals Larcher, in verschillende lidstaten heeft gewerkt. Een werknemer die een betrekking aanvaardt in een andere lidstaat loopt, gezien de verschillen tussen de op hem toepasselijke wettelijke regelingen, op het ogenblik dat hij zijn pensioen aanvraagt het risico dat hij wordt benadeeld in vergelijking met gepensioneerden die hun hele loopbaan in één lidstaat hebben vervuld. De bepalingen inzake deeltijdarbeid voor oudere werknemers kunnen immers van lidstaat tot lidstaat verschillen en het is weinig waarschijnlijk dat de toepassingsvoorwaarden van een bepaald stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers volledig overeenstemmen met de toepassingsvoorwaarden op basis waarvan in een andere lidstaat een ouderdomspensioen wordt toegekend.

25

De artikelen 45 VWEU tot en met 48 VWEU en verordening nr. 1408/71 moeten echter voorkomen dat een migrerende werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer en in meer dan één lidstaat heeft gewerkt, zonder objectieve rechtvaardiging minder gunstig wordt behandeld dan een werknemer die zijn gehele loopbaan in één lidstaat heeft vervuld. In het hoofdgeding zou sprake kunnen zijn van een dergelijke belemmering van het vrij verkeer voor zover Larcher, die zijn loopbaan beëindigt in zijn land van herkomst, onder een stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers valt volgens de bepalingen van die lidstaat, maar in een andere lidstaat, waar hij het grootste deel van zijn loopbaan heeft gewerkt, geen aanspraak kan maken op een ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers.

26

Volgens de verwijzende rechter vloeit uit het onderzoek van de rechtvaardiging van een dergelijk verschil in behandeling een tweede vraag voort. Deze vraag, die een methodologisch probleem betreft, peilt naar de elementen waarmee rekening moet worden gehouden bij een vergelijking van twee nationale stelsels inzake deeltijdarbeid voor oudere werknemers. Deze rechter neigt ertoe in het hoofdgeding met name te onderzoeken of het Oostenrijkse stelsel inzake deeltijdarbeid voor oudere werknemers naar werking en structuur vergelijkbaar is met het Duitse.

27

In die omstandigheden heeft het Bundessozialgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Verzet het in artikel 39, lid 2, EG (thans artikel 45, lid 2, VWEU) en artikel 3, lid 1, van verordening [...] nr. 1408/71 verankerde beginsel van gelijke behandeling zich tegen een [...] bepaling [van een lidstaat] volgens welke het recht op ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers slechts ontstaat indien die deeltijdarbeid is verricht volgens de wetgeving van die lidstaat, maar niet indien deze is verricht volgens de wetgeving van een andere lidstaat?

2)

Zo ja, welke eisen brengt het voornoemde beginsel van gelijke behandeling mee op het vlak van de gelijkstelling van de volgens de wetgeving van een andere lidstaat verrichte deeltijdarbeid voor oudere werknemers als voorwaarde voor het recht op een nationaal ouderdomspensioen?

a)

Dienen de voorwaarden die met betrekking tot deeltijdarbeid voor oudere werknemers gelden, met elkaar te worden vergeleken?

b)

Zo ja, volstaat het dat de deeltijdarbeid voor oudere werknemers wat werking en structuur betreft in beide lidstaten in wezen op dezelfde wijze is geregeld?

c)

Of moeten de voorwaarden voor deeltijdarbeid voor oudere werknemers in beide lidstaten op identieke wijze zijn geregeld?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

28

Voor de beantwoording van de eerste vraag zij eraan herinnerd dat inzake het vrij verkeer van werknemers het in artikel 45 VWEU neergelegde non-discriminatiebeginsel op het gebied van de sociale zekerheid van migrerende werknemers is geconcretiseerd in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71.

29

Aangezien niet in geding is dat prestaties zoals die in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallen, moeten de prejudiciële vragen van de verwijzende rechter worden onderzocht in het licht van deze verordening, in het bijzonder van artikel 3, lid 1.

30

Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, heeft artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 tot doel, overeenkomstig artikel 45 VWEU, aan de personen op wie de verordening van toepassing is, gelijkheid op het gebied van sociale zekerheid te waarborgen zonder onderscheid naar nationaliteit, door elke uit de nationale wettelijke regelingen voortvloeiende discriminatie op grond van nationaliteit af te schaffen (zie met name arresten Mora Romero, C‑131/96, EU:C:1997:317, punt 29; Borawitz, C‑124/99, EU:C:2000:485, punt 23, en Celozzi, C‑332/05, EU:C:2007:35, punt 22).

31

Voorts is het vaste rechtspraak dat het in artikel 3, lid 1, neergelegde beginsel van gelijke behandeling niet alleen openlijke discriminatie op grond van de nationaliteit van de onder de socialezekerheidsregelingen vallende personen verbiedt, doch ook iedere verkapte vorm van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leidt (arrest Celozzi, EU:C:2007:35, punt 23).

32

Het Hof heeft aldus geoordeeld dat een bepaling van nationaal recht als indirect discriminerend moet worden beschouwd wanneer zij naar haar aard onderdanen van andere lidstaten meer kan treffen dan eigen onderdanen en derhalve eerstgenoemden meer in het bijzonder dreigt te benadelen, tenzij zij objectief gerechtvaardigd is en evenredig aan het nagestreefde doel (zie in die zin arresten O’Flynn, C‑237/94, EU:C:1996:206, punt 20; Meints, C‑57/96, EU:C:1997:564, punt 45; Borawitz, EU:C:2000:485, punt 27, en Celozzi, EU:C:2007:35, punt 26).

33

Dienaangaande hoeft niet te worden aangetoond dat de betrokken bepaling in de praktijk een aanzienlijk groter percentage migrerende werknemers treft. Het volstaat om vast te stellen dat die bepaling een dergelijk effect kan hebben (zie in die zin arresten O’Flynn, EU:C:1996:206, punt 21; Öztürk, EU:C:2004:232, punt 57, en Celozzi, EU:C:2007:35, punt 27).

34

In casu staat vast dat de nationale bepalingen die aan de orde zijn in het hoofdgeding ongeacht de nationaliteit van de betrokken werknemers of hun woonplaats van toepassing zijn en geen verplichting bevatten om op het nationale grondgebied te verblijven. Op zich is in deze bepalingen dus geen openlijk verschil in behandeling tussen werknemers uit de eigen lidstaat en die uit een andere lidstaat neergelegd.

35

Vastgesteld zij echter dat deze bepalingen, zoals de advocaat-generaal in de punten 40 tot en met 43 van zijn conclusie heeft opgemerkt, voor zover zij vergen dat een werknemer die aanspraak wil maken op een ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers, zijn deeltijdarbeid uitsluitend overeenkomstig het Duitse recht heeft verricht, werknemers die gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer meer in het bijzonder kunnen benadelen.

36

Enerzijds plaatst een dergelijke wettelijke regeling een migrerende werknemer zoals die in het hoofdgeding immers in een minder gunstige situatie dan een werknemer die zijn hele loopbaan in één lidstaat heeft gewerkt en daar gebruikmaakt van het stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers, omdat hij na het grootste deel van zijn loopbaan in een bepaalde lidstaat te hebben vervuld, aan de slag gaat in een andere lidstaat en daar gebruikmaakt van deeltijdarbeid voor oudere werknemers.

37

Anderzijds kan een dergelijke wettelijke regeling, zoals de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie heeft opgemerkt, werkgevers die zijn gevestigd in een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland, ontmoedigen om in het kader van hun nationale stelsel inzake deeltijdarbeid voor oudere werknemers iemand aan te nemen die een groot deel van zijn loopbaan in Duitsland heeft gewerkt, wanneer de regels van dat nationale stelsel verschillen van die van het Duitse.

38

In die omstandigheden moet nog worden nagegaan of een dergelijke nationale wettelijke regeling niettemin kan worden gerechtvaardigd. Dienaangaande is het vaste rechtspraak van het Hof dat nationale maatregelen zoals die aan de orde in het hoofdgeding slechts toelaatbaar zijn indien zij een doel van algemeen belang nastreven, geschikt zijn om de verwezenlijking daarvan te waarborgen en niet verder gaan dan noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken (zie met name arrest Van den Booren, C‑127/11, EU:C:2013:140, punt 45).

39

Zoals de verwijzende rechter heeft aangegeven, beoogt de wettelijke regeling in het hoofdgeding enerzijds werknemers die er gebruik van wensen te maken een overgang naar hun pensioen te verzekeren in de best mogelijke omstandigheden en anderzijds de aanwerving van werklozen en leerlingen in beroepsopleiding te bevorderen.

40

Zoals de advocaat-generaal in punt 48 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kunnen die twee, in casu onlosmakelijk met elkaar verbonden, doelstellingen worden beschouwd als legitieme doelstellingen van sociaal beleid (zie in die zin arresten Palacios de la Villa, C‑411/05, EU:C:2007:604, punt 64, en Caves Krier Frères, C‑379/11, EU:C:2012:798, punten 50 en 51), maar niettemin moet nog worden nagegaan of de nationale maatregelen aan de orde in het hoofdgeding geschikt zijn om deze doelstellingen te verwezenlijken en niet verder gaan dan noodzakelijk is om deze te bereiken.

41

De betrokken maatregelen zijn weliswaar geschikt om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken, maar voor zover zij vergen dat de deeltijdarbeid voor oudere werknemers uitsluitend overeenkomstig het Duitse recht is verricht en er dus geen pensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers wordt toegekend aan werknemers die hebben gewerkt onder een stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers volgens de geldende regeling van een andere lidstaat, gaan zij verder dan noodzakelijk is om die doelstellingen te bereiken.

42

Zoals de Duitse regering zelf toegeeft in haar schriftelijke opmerkingen, gaat het zonder meer niet in aanmerking nemen van in een andere lidstaat verrichte deeltijdarbeid voor oudere werknemers voor het verkrijgen van het Duitse ouderdomspensioen er immers aan voorbij dat het stelsel van deeltijdarbeid voor oudere werknemers van die andere lidstaat in voorkomend geval identieke of vergelijkbare doelstellingen kan nastreven als de Duitse regeling, aan de hand van nadere voorwaarden die ook identiek of vergelijkbaar zijn met die in het Duitse recht, zodat de toepassing van dat stelsel de betrokken legitieme doelstelling of doelstellingen evenzeer verwezenlijkt.

43

Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 verzet zich dus tegen een nationale wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding indien deze wordt uitgelegd en toegepast op de wijze die de verwijzende rechter met name in de eerste vraag beschrijft.

44

In herinnering zij echter gebracht dat wanneer de nationale rechter het nationale recht toepast, hij dit zo veel mogelijk moet uitleggen in overeenstemming met het Unierecht, teneinde in het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het Unierecht te verzekeren bij de beslechting van de bij hem aanhangige gedingen (zie in die zin met name arrest Pfeiffer e.a., C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punten 113 en 114).

45

Indien het dus mogelijk is om, zoals de verwijzende rechter uiteenzet, de nationale bepalingen aan de orde in het hoofdgeding aldus uit te leggen dat zij zich er niet tegen verzetten dat het ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers kan worden toegekend in gevallen waarin de deeltijdarbeid is verricht volgens de bepalingen van een andere lidstaat, zijn de nationale administratieve autoriteiten en de nationale rechter op grond van het beginsel van conforme uitlegging van het nationale recht verplicht deze uitlegging aan te houden.

46

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat het beginsel van gelijke behandeling zoals neergelegd in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 zich verzet tegen een bepaling van een lidstaat op grond waarvan voor de toekenning van een ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers is vereist dat de deeltijdarbeid voor oudere werknemers uitsluitend overeenkomstig de nationale bepalingen van die lidstaat is verricht.

Tweede vraag

47

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 neergelegde beginsel van gelijke behandeling aldus moet worden uitgelegd dat voor de erkenning in een lidstaat van deeltijdarbeid voor oudere werknemers die is verricht overeenkomstig de wettelijke regeling van een andere lidstaat, de toepassingsvoorwaarden van de stelsels van deeltijdarbeid voor oudere werknemers van die twee lidstaten moeten worden vergeleken en, zo ja, in hoeverre die stelsels dan moeten overeenstemmen.

48

Om deze vraag te beantwoorden, moet eraan worden herinnerd dat het stelsel van deze verordening uitsluitend een coördinatiestelsel is dat met name betrekking heeft op de vaststelling van de wetgeving of de wetgevingen die moet(en) worden toegepast op werknemers en zelfstandigen die, in uiteenlopende omstandigheden, gebruikmaken van hun recht van vrij verkeer en dat het eigen is aan een dergelijk stelsel dat de voorwaarden waaraan de toekenning van een ouderdomspensioen moet voldoen, verschillen tussen de lidstaten (zie in die zin arrest Tomaszewska, C‑440/09, EU:C:2011:114, punten 25 en 26).

49

Bij de vaststelling van die voorwaarden moeten de lidstaten echter zo goed mogelijk de gelijke behandeling waarborgen van alle werknemers die op hun grondgebied werkzaam zijn en mogen zij de werknemers die hun recht van vrij verkeer uitoefenen, niet benadelen (zie in die zin arresten Piatkowski, C‑493/04, EU:C:2006:167, punt 19; Nikula, C‑50/05, EU:C:2006:493, punt 20, en Derouin, C‑103/06, EU:C:2008:185, punt 20).

50

Zoals blijkt uit de punten 41 tot en met 43 van het onderhavige arrest, verzet artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 zich er weliswaar tegen dat een lidstaat voor de toekenning van een ouderdomspensioen op zijn grondgebied stelselmatig weigert rekening te houden met deeltijdarbeid voor oudere werknemers die is verricht volgens de wettelijke bepalingen van een andere lidstaat, maar die bepaling verplicht eerstgenoemde staat niet om die deeltijdarbeid voor oudere werknemers automatisch te erkennen als gelijkwaardig aan die van zijn nationale wettelijke regeling.

51

Elke uitlegging van die bepaling die de lidstaten een dergelijke automatische gelijkschakeling oplegt, zou neerkomen op een verlies van hun bevoegdheid inzake sociale zekerheid.

52

De nationale autoriteiten moeten derhalve de twee betrokken stelsels van vervroegde pensionering met elkaar vergelijken.

53

Aangezien dat onderzoek de autoriteiten van een lidstaat voornamelijk in staat moet stellen te beoordelen of de legitieme doelstellingen die deze lidstaat nastreeft met de deeltijdarbeid voor oudere werknemers ook kunnen worden bereikt op grond van de toepassingsvoorwaarden van de deeltijdarbeid voor oudere werknemers die in een andere lidstaat is verricht, kunnen die autoriteiten niet verlangen dat die voorwaarden identiek zijn.

54

Enerzijds is het immers niet uitgesloten dat een en hetzelfde doel op verschillende manieren kan worden bereikt en de toepassingsvoorwaarden van de maatregelen inzake deeltijdarbeid voor oudere werknemers dus onderling verschillen.

55

Anderzijds zou een verplichte volledige overeenstemming tussen die voorwaarden het betrokken onderzoek de facto zinloos maken, omdat het weinig aannemelijk is dat de wettelijke bepalingen van twee lidstaten op elk punt identiek zijn.

56

Benadrukt zij dat dit de enige uitlegging van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 is die zowel het beginsel dat de lidstaten bevoegd blijven om de toekenningsvoorwaarden van sociale uitkeringen te bepalen, in acht neemt, als waarborgt dat alle werknemers die werkzaam zijn op het grondgebied van een lidstaat gelijk worden behandeld doordat werknemers die hun recht van vrij verkeer uitoefenen of hebben uitgeoefend, niet worden benadeeld.

57

Wat meer bepaald de vergelijkbaarheid van de verschillende voorwaarden van de stelsels voor deeltijdarbeid voor oudere werknemers van twee verschillende lidstaten betreft, zij opgemerkt dat deze per geval moet worden beoordeeld en dat kleine verschillen die geen merkbare invloed hebben op de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen niet in aanmerking mogen worden genomen om deeltijdarbeid voor oudere werknemers die is verricht overeenkomstig de wettelijke bepalingen van een andere lidstaat niet te erkennen als gelijkwaardig aan nationale deeltijdarbeid voor oudere werknemers.

58

In het hoofdgeding staat vast dat met de twee stelsels van deeltijdarbeid voor oudere werknemers die daar aan de orde zijn, dezelfde doelstellingen worden nagestreefd, namelijk werknemers een vlotte overgang naar hun pensioen verzekeren en de aanwerving van werklozen en leerlingen in beroepsopleiding bevorderen, en dat de toepassingsvoorwaarden van die stelsels sterk op elkaar lijken, aangezien de arbeidstijd in het Duitse stelsel met 50 % wordt verminderd en in het Oostenrijkse stelsel met 40 % tot 60 %. Een verschil van 10 % in de omvang van de arbeidstijd is niet voldoende groot om afbreuk te doen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van sociaal beleid van het AltTZG.

59

Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat het beginsel van gelijke behandeling zoals neergelegd in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat voor de erkenning in een lidstaat van deeltijdarbeid voor oudere werknemers die is verricht overeenkomstig de wettelijke regeling van een andere lidstaat, de toepassingsvoorwaarden van de stelsels van deeltijdarbeid voor oudere werknemers van die twee lidstaten moeten worden vergeleken, om per geval te bepalen of de vastgestelde verschillen afbreuk kunnen doen aan de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die eerstgenoemde lidstaat nastreeft met de betrokken wettelijke regeling.

Kosten

60

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Het beginsel van gelijke behandeling zoals neergelegd in artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, verzet zich tegen een bepaling van een lidstaat op grond waarvan voor de toekenning van een ouderdomspensioen na deeltijdarbeid voor oudere werknemers is vereist dat de deeltijdarbeid voor oudere werknemers uitsluitend overeenkomstig de nationale bepalingen van die lidstaat is verricht.

 

2)

Het beginsel van gelijke behandeling zoals neergelegd in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1992/2006, moet aldus worden uitgelegd dat voor de erkenning in een lidstaat van deeltijdarbeid voor oudere werknemers die is verricht overeenkomstig de wettelijke regeling van een andere lidstaat, de toepassingsvoorwaarden van de stelsels van deeltijdarbeid voor oudere werknemers van die twee lidstaten moeten worden vergeleken, om per geval te bepalen of de vastgestelde verschillen afbreuk kunnen doen aan de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die eerstgenoemde lidstaat nastreeft met de betrokken wettelijke regeling.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.