ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

9 september 2015 ( *1 )

„Hogere voorziening — Overeenkomst waarbij communautaire financiële bijstand wordt verleend voor een project op het gebied van de medische samenwerking — Besluit van de Commissie om een deel van de betaalde voorschotten terug te vorderen — Beroep tot nietigverklaring — Niet-ontvankelijkheid”

In zaak C‑506/13 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 11 september 2013,

Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro AE, gevestigd te Athene (Griekenland), vertegenwoordigd door E. Tzannini, dikigoros,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Lejeune als gemachtigde, bijgestaan door E. Petritsi, dikigoros, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, S. Rodin, A. Borg Barthet, M. Berger en F. Biltgen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 februari 2015,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro AE (hierna: „Lito”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie (T‑552/11, EU:T:2013:349; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht enerzijds heeft afgewezen haar verzoek tot nietigverklaring van een debetnota die op 9 september 2011 door de Europese Commissie was opgesteld met het oog op de terugvordering van een bedrag van 83001,09 EUR, dat was betaald in het kader van communautaire financiële bijstand voor een project op het gebied van de medische samenwerking (hierna: „debetnota”), en anderzijds de vordering in reconventie heeft toegewezen die deze instelling had ingesteld teneinde Lito te doen veroordelen tot betaling van voormeld bedrag, vermeerderd met vertragingsrente.

Voorgeschiedenis van het geding

2

De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 8 van het bestreden arrest uiteengezet als volgt:

„1

Verzoekster [,Lito’] is een kraamkliniek die gespecialiseerd is in verloskunde, gynaecologie en chirurgie. Zij is lid van een consortium dat op 12 mei 2004 met de [Commissie][...] overeenkomst C510743 heeft gesloten betreffende een project ‚Ward In Hand’ (WIH) [hierna: ‚WIH-project’], waarin de Commissie zich ertoe verbond een financiële bijdrage te leveren door de betaling van een aantal tranches (hierna: ‚overeenkomst’). Het [WIH]-project is aangevangen op 1 mei 2004 en is geëindigd op 31 januari 2006. In het kader [van dat] project [...] heeft de Commissie verzoekster in totaal een bedrag van 99349,50 EUR betaald als financiële bijstand van de Europese Unie.

2

Volgens artikel 5, lid 1, van de overeenkomst wordt zij beheerst door het Belgische recht. Voorts zijn ingevolge artikel 5, lid 2, ervan uitsluitend het Gerecht en, in geval van hogere voorziening, het Hof, bevoegd om elk geding tussen enerzijds de Unie en anderzijds de leden van het consortium, over de geldigheid, de toepassing of de uitlegging van de overeenkomst te beslechten.

3

Bij brief van 29 april 2009 heeft de Commissie verzoekster laten weten dat bij haar een controle zou worden uitgevoerd, in de vorm van een financiële audit, wegens haar deelname aan het WIH-project. Uit die brief blijkt dat verzoekster tijdens die controle met name presentielijsten van het in het kader [van dat] project ingezette personeel zou moeten overleggen. Tijdens de audit, die van 4 tot 6 augustus 2009 plaatsvond, heeft verzoekster de presentielijsten met de arbeidstijden van haar personeel waarvoor zij om terugbetaling verzocht, niet kunnen overleggen.

4

Bij brief van 20 oktober 2009 heeft de Commissie verzoekster het ontwerpauditverslag toegezonden, waarin stond dat de presentielijsten ontbraken en waarbij zij werd verzocht haar opmerkingen in te dienen. Per e-mails van 13 en 16 november 2009 heeft verzoekster haar opmerkingen over de conclusies van de audit ingediend en presentielijsten met betrekking tot de werkzaamheden voor het [WIH]-project overgelegd. In haar brief van 23 december 2009, waaraan het definitieve auditverslag was gehecht, bleef de commissie bij de conclusies van het ontwerpauditverslag.

5

Op 25 oktober 2010 heeft de Commissie aan verzoekster een aan een terugvorderingsprocedure voorafgaande kennisgevingsbrief gestuurd, waarin stond dat een bedrag van 93778,90 EUR moest worden terugbetaald. Bij brief van 15 november 2010 heeft verzoekster de Commissie verzocht om haar eerder ingediende opmerkingen nogmaals te onderzoeken en ermee in te stemmen.

6

Bij brief van 24 mei 2011 heeft de Commissie, nadat zij de door verzoekster overgelegde bewijselementen had onderzocht, erkend dat een personeelslid, V., had deelgenomen aan het [WIH]-project en heeft zij aanvaard om de arbeidsuren die zij [aan dat] project had besteed in aanmerking te nemen, hoewel zij erop wees dat de desbetreffende contractuele verplichtingen niet waren nagekomen. Voorts heeft de Commissie aanvaard dat indirecte kosten in aanmerking werden genomen tot 20 % van de erkende directe kosten. Het terug te betalen bedrag werd derhalve verlaagd tot 83001,09 EUR. Bij brief van 17 juni 2011 heeft verzoekster opmerkingen ingediend.

7

De Commissie was evenwel van mening dat verzoeksters antwoord geen enkel nieuw element bevatte dat het bewijs kon leveren van de arbeidstijden van de andere personeelsleden in het kader van het [WIH-]project, en heeft verzoekster bij brief van 17 augustus 2011 haar afsluitende opmerkingen overgemaakt. Ten slotte deed de Commissie op 16 september 2011 verzoekster [de debetnota] toekomen, waarin zij haar verzocht om uiterlijk op 24 oktober 2011 het bedrag van 83001,09 EUR te betalen. [...]

8

Bij brief van 3 november 2011, door verzoekster op 15 november 2011 ontvangen, heeft de Commissie verzoekster herinnerd aan haar schuldvordering, waarbij zij erop wees dat hierover een rente van 5 % per jaar was verschuldigd, hetgeen overeenkwam met 11,37 EUR per dag vertraging, en dat, op 18 november 2011, de vervallen rente 284,25 EUR bedroeg.”

Beroep voor het Gerecht en bestreden arrest

3

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 oktober 2011, heeft Lito beroep tot nietigverklaring van de debetnota ingesteld.

4

Bij haar op 13 januari 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegde verweerschrift heeft de Commissie een vordering in reconventie ingesteld die ertoe strekte Lito te veroordelen tot gedeeltelijke terugbetaling van de financiële bijdrage die was betaald in het kader van het WIH-project en tot betaling van vertragingsrente.

5

Het Gerecht heeft in de punten 17 tot en met 31 van het bestreden arrest geoordeeld, dat uit de gegevens van het dossier niet kon worden opgemaakt dat de debetnota beoogt bindende rechtsgevolgen teweeg te brengen die verder gaan dan die welke uit de overeenkomst voortvloeien en de uitoefening impliceren van bevoegdheden van openbaar gezag die aan die instelling handelend als bestuursorgaan zijn toegekend. Bijgevolg behoort deze debetnota niet tot de handelingen waarvan op grond van artikel 263 VWEU nietigverklaring kan worden gevorderd, en heeft het Gerecht het door Lito ingestelde beroep tot nietigverklaring dientengevolge niet-ontvankelijk verklaard.

6

In de punten 32 tot en met 81 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de door de Commissie ingestelde vordering in reconventie onderzocht, die was gebaseerd op de vermeende schending door Lito van haar contractuele verplichtingen, met name de verplichting die is geformuleerd in artikel 14, lid 1, onder a), van de algemene voorwaarden van de overeenkomst en betrekking heeft op het bijhouden van de presentielijsten en de registratie van de arbeidstijden van het personeel in het kader van het WIH-project. Aan het einde van zijn analyse heeft het Gerecht voormelde vordering toegewezen.

7

Bijgevolg heeft het Gerecht Lito veroordeeld tot betaling aan de Commissie van een bedrag van 83001,09 EUR als hoofdschuld, vermeerderd met een vertragingsrente van 5 % die verviel vanaf 25 oktober 2011 tot de voldoening van de hoofdschuld.

Conclusies van partijen voor het Hof

8

Lito verzoekt het Hof het bestreden arrest te vernietigen, het geding ten gronde te beoordelen en de Commissie te verwijzen in de kosten.

9

De Commissie verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en Lito te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

Eerste middel

Argumenten van partijen

10

Met het eerste middel, dat is gebaseerd op een onjuiste toepassing van artikel 263 VWEU, verwijt Lito het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft geoordeeld dat met de debetnota inhoudelijk slechts rechten geldend werden gemaakt die de Commissie ontleende aan de contractuele bepalingen, terwijl het had moeten vaststellen dat die nota het resultaat was van het gebruik door de Commissie van haar bevoegdheden van openbaar gezag. Aangezien de debetnota is vastgesteld teneinde uitvoerbare effecten teweeg te brengen overeenkomstig het bepaalde in artikel 299 VWEU, vormt zij een handeling waarvan de wettigheid door de rechter van de Unie moet worden getoetst in het kader van een beroep tot nietigverklaring op grond van artikel 263 VWEU.

11

In dat verband brengt Lito enerzijds in herinnering dat de Commissie zich volgens de bewoordingen van artikel 19, lid 5, van de algemene voorwaarden van de overeenkomst het recht heeft voorbehouden om een uitvoerbaar besluit in de zin van artikel 299 VWEU vast te stellen. Gelet op het dubbelzinnige karakter van het betrokken document, dat als zodanig door het Gerecht in punt 29 van het bestreden arrest is erkend, had het door Lito ingestelde beroep in elk geval moeten worden toegewezen teneinde het in artikel 47, eerste alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) gewaarborgde recht op rechterlijke bescherming te vrijwaren.

12

Anderzijds had de omstandigheid dat in de tekst zelf van de debetnota ook werd verwezen naar de mogelijkheid om gebruik te maken van de procedure van artikel 299 VWEU, voor het Gerecht een reden moeten zijn om, ingevolge het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, het door Lito ingestelde beroep tot nietigverklaring ontvankelijk te verklaren.

13

Lito voegt hieraan toe dat het Gerecht, door de in de debetnota door de Commissie eenzijdig vastgestelde vervaldatum ten grondslag te leggen als tijdstip waarop de rente begint te lopen, indirect heeft erkend, in de punten 73 en 77 van het bestreden arrest, dat de debetnota uitvoerbaar is en dus geen louter informatief document is.

14

De Commissie meent dat het eerste middel, dat op geen enkele rechtsgrondslag berust, niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Subsidiair kan niet meer worden betwist dat de debetnota een informatieve en niet-uitvoerbare voorbereidende handeling is, aangezien het Gerecht naar de in zijn beschikking Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro/Commissie (T‑353/10, EU:T:2011:589) gevolgde redenering heeft verwezen en die beschikking kracht van gewijsde heeft verkregen.

Beoordeling door het Hof

15

Met zijn eerste middel voert Lito in wezen aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de debetnota niet de kenmerken heeft van een handeling waartegen kan worden opgekomen in de zin van artikel 263 VWEU.

16

Volgens vaste rechtspraak staat beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU open tegen alle handelingen van de instellingen, ongeacht hun aard of vorm, die beogen bindende rechtsgevolgen in het leven te roepen welke de verzoeker in zijn belangen raken doordat diens rechtspositie aanmerkelijk wordt gewijzigd (zie in die zin arresten IBM/Commissie, 60/81, EU:C:1981:264, punt 9, en Internationaler Hilfsfonds/Commissie, C‑362/08 P, EU:C:2010:40, punt 51).

17

Het beroep tot nietigverklaring strekt ertoe de eerbiediging van het recht te verzekeren bij de uitlegging en toepassing van het VWEU en het zou derhalve met deze doelstelling in strijd zijn de voorwaarden voor ontvankelijkheid van het beroep restrictief uit te leggen door de draagwijdte hiervan te beperken tot alleen de categorieën van handelingen bedoeld in artikel 288 VWEU (zie in die zin arrest IBM/Commissie, 60/81, EU:C:1981:264, punt 8).

18

Dat neemt evenwel niet weg dat die bevoegdheid van de Unierechter om de Verdragsbepalingen uit te leggen en toe te passen, geen toepassing vindt wanneer de rechtspositie van de verzoekende partij wordt vastgelegd door contractuele betrekkingen waarop het door de contractpartijen aangewezen nationale recht van toepassing is.

19

Zou immers de Unierechter zich bevoegd verklaren om uitspraak te doen over beroepen tot nietigverklaring van handelingen die deel uitmaken van een zuiver contractuele context, dan zou niet enkel het gevaar bestaan, dat hij artikel 272 VWEU zou uithollen, welke bepaling het mogelijk maakt de rechterlijke bevoegdheid van de Unie op grond van een arbitragebeding toe te wijzen, maar ook, indien de overeenkomst geen dergelijk beding zou bevatten, dat hij zijn rechterlijke bevoegdheid zou uitbreiden en daarmee de grenzen zou overschrijden die zijn getrokken door artikel 274 VWEU, dat de gemeenrechtelijke bevoegdheid inzake geschillen waarin de Unie partij is, aan de nationale rechterlijke instanties voorbehoudt (zie in die zin arrest Maag/Commissie, 43/84, EU:C:1985:328, punt 26).

20

Daaruit volgt, dat wanneer er sprake is van een overeenkomst tussen de verzoekende partij en één van de instellingen, slechts een beroep op grond van artikel 263 VWEU bij de rechterlijke instanties van de Unie aanhangig kan worden gemaakt indien de bestreden handeling beoogt bindende rechtsgevolgen teweeg te brengen die de contractuele verhouding tussen de partijen te buiten gaan en de uitoefening impliceren van bevoegdheden van openbaar gezag die aan de contracterende instelling handelend als bestuursorgaan zijn toegekend.

21

Dienaangaande zij erop gewezen dat wanneer een instelling, en meer bepaald de Commissie, ervoor kiest om financiële bijdragen bij overeenkomst in het kader van artikel 272 VWEU toe te kennen, zij verplicht is binnen dat kader te blijven. Bijgevolg dient zij met name in het kader van de betrekkingen met haar medecontractanten het gebruik te vermijden van dubbelzinnige formuleringen die door de medecontractanten kunnen worden opgevat als de uitdrukking van eenzijdige beslissingsbevoegdheden die de contractuele bepalingen te buiten gaan.

22

Zoals het Gerecht in punt 28 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, kan in casu uit geen enkel element van het dossier worden opgemaakt dat de Commissie heeft gehandeld met gebruikmaking van haar bevoegdheden van openbaar gezag.

23

Wat met name de debetnota betreft, blijkt uit de punten 25 en 26 van het bestreden arrest dat deze samenhangt met de overeenkomst, aangezien het voorwerp ervan bestaat in de invordering van een schuldvordering die haar oorsprong vindt in de bepalingen van deze overeenkomst. De debetnota moet immers worden opgevat als een aanmaning met vermelding van de vervaldatum en de betalingsvoorwaarden, die niet mag worden gelijkgesteld met een executoriale titel, ook al verwijst zij naar de executieprocedure van artikel 299 VWEU als één van de mogelijkheden waarover de Commissie beschikt in het geval dat de schuldenaar op de vastgestelde vervaldatum niet aan zijn verplichtingen voldoet.

24

Bijgevolg is het Gerecht in punt 28 van het bestreden arrest op goede gronden tot de conclusie gekomen dat de debetnota geen rechtsgevolgen teweegbrengt die hun oorsprong vinden in de uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag, maar integendeel moet worden opgevat als onlosmakelijk verbonden met de contractuele betrekkingen tussen de Commissie en Lito.

25

Uit hetgeen voorafgaat volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 30 van het bestreden arrest te oordelen dat bij hem op basis van artikel 263 VWEU geen rechtsgeldig beroep aanhangig kan worden gemaakt.

26

Bovendien zij benadrukt dat, niettegenstaande dat het Gerecht in punt 29 van het bestreden arrest heeft erkend dat de debetnota dubbelzinnig van aard is, daardoor geenszins wordt afgedaan aan het recht op een effectieve rechterlijke bescherming zoals gewaarborgd door artikel 47, eerste alinea, van het Handvest. Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof heeft dat artikel immers niet tot doel het in de Verdrag neergelegde systeem van rechterlijke toetsing, en met name de ontvankelijkheidsregels voor rechtstreekse beroepen bij de Unierechter, te wijzigen, zoals ook volgt uit de toelichting bij dat artikel 47, die overeenkomstig artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest voor de uitlegging daarvan in acht moeten worden genomen (arrest Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 97, en beschikking von Storch e.a./ECB, C‑64/14 P, EU:C:2015:300, punt 55).

27

Ter zake van het argument dat Lito ontleent aan een vermeende schending, door het Gerecht, van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, zij eraan herinnerd dat ofschoon volgens vaste rechtspraak op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen een beroep kan worden gedaan door iedere marktdeelnemer bij wie een instelling gegronde verwachtingen op handhaving van een bestaande situatie heeft gewekt (zie in die zin arrest Di Lenardo en Dilexport, C‑37/02 en C‑38/02, EU:C:2004:443, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak), Lito niet aantoont op welke wijze de Commissie bij haar dergelijke verwachtingen zou hebben gewekt met betrekking tot de vermeende ontvankelijkheid van het door haar ingestelde beroep tot nietigverklaring.

28

Het argument aangaande het tijdstip vanaf wanneer de vertragingsrente kapitaliseert, dat is gericht tegen de punten 73 tot en met 77 van het bestreden arrest, dient in het kader van het derde middel te worden onderzocht.

29

Uit een en ander volgt dat het eerste middel ongegrond moet worden verklaard.

Tweede middel

Argumenten van partijen

30

Met haar tweede middel, dat is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van het begrip onverschuldigd betaald bedrag, verwijt Lito het Gerecht dat het in de punten 47 tot en met 69 van het bestreden arrest het begrip terugvordering van het onverschuldigd betaalde in de zin van artikel 1376 van het Belgische Burgerlijk Wetboek verkeerd heeft opgevat en onjuist heeft toegepast op de feiten van de onderhavige zaak.

31

Lito voert aan dat, enerzijds, de toepassingsvoorwaarden van artikel 1376 van het Belgische Burgerlijk Wetboek opzet of fout vereisen, een subjectief element dat in casu niet aanwezig zou zijn. Anderzijds is het relevante tijdstip om aan te nemen dat een betaling onverschuldigd is, het tijdstip waarop die betaling is ontvangen, dat overeenkomt met de oplevering van het WIH-project. Volgens Lito mag het feit dat de presentielijsten niet werden overgelegd, niet worden gelijkgesteld met het niet opleveren van het project.

32

Lito is van mening dat het Gerecht in punt 56 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geweigerd rekening te houden de naderhand overgelegde presentielijsten, die het logo van de vennootschap droegen en dus de echtheid ervan bevestigden. Lito brengt in herinnering dat het haar als gevolg van een fusie met de ondernemingen van de betrokken groep onmogelijk was geweest ten tijde van de audit de elektronisch opgestelde fiches op te vragen.

33

Bovendien stelt Lito dat zij te goeder trouw ervan overtuigd was geweest dat de Commissie afstand had gedaan van haar rechten, aangezien deze laatste zich gedurende bijna vijf jaar na de oplevering van het WIH-project niet bij haar had gemeld.

34

Volgens de Commissie dienen het tweede, het vierde tot en met het zesde en het achtste middel gezamenlijk te worden onderzocht, en dienen zij alle niet-ontvankelijk te worden verklaard, aangezien daarmee wordt beoogd een nieuwe beoordeling te verkrijgen van de feiten en de bewijzen, daarin niet is aangegeven welke onderdelen worden betwist en zelfs geen kritiek wordt geuit op het bestreden arrest, en zij getrouw de middelen herhalen die reeds voor het Gerecht naar voor zijn gebracht.

35

Subsidiair betoogt de Commissie dat uit de punten 56 tot en met 59 van het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht de inhoud van de overgelegde bewijsmiddelen niet onjuist heeft voorgesteld of opgevat doordat het de a posteriori door Lito overgelegde presentielijsten en de tijdens het WIH-project aan de Commissie toegezonden periodieke voortgangsverslagen heeft afgewezen omdat zij niet beantwoordden aan de in de overeenkomst gestelde voorwaarden.

Beoordeling door het Hof

36

Wat de toepassing van het begrip onverschuldigd betaald bedrag betreft, heeft het Gerecht in de punten 48 tot en met 50 van het bestreden arrest herinnerd aan de contractuele bepalingen, en meer in het bijzonder de artikelen 13, lid 1, eerste alinea, en 14, lid 1, onder a), derde alinea, van de algemene voorwaarden van de overeenkomst, op grond waarvan Lito verplicht was de aan het WIH-project bestede arbeidstijden te registreren en deze minstens maandelijks te doen certificeren door een daartoe aangewezen of gemachtigde persoon.

37

Het Gerecht heeft in punt 51 van het bestreden arrest gewezen op het belang van de verplichtingen in verband met de financiële voorwaarden en vervolgens in de punten 52 en 53 vastgesteld dat uit het definitieve auditverslag blijkt dat Lito de arbeidstijden niet conform de contractuele bepalingen had geregistreerd.

38

Het Gerecht heeft in de punten 55 en 56 van het bestreden arrest de argumenten van Lito betreffende de onmogelijkheid om de presentielijsten te overleggen omdat zij was gefuseerd, van de hand gewezen. Dienaangaande heeft het Gerecht geoordeeld dat de nadien overgelegde presentielijsten niet waren gedateerd noch gecertificeerd door een daartoe aangewezen persoon, hetgeen indruist tegen de uitdrukkelijke bewoordingen van artikel 14, lid 1, onder a), van de algemene voorwaarden van de overeenkomst, en dat zij dus niet kunnen worden aanvaard als bewijs van de aan het WIH-project bestede arbeidstijd.

39

Voor zover Lito in het kader van het onderhavige middel hetzelfde argument aanvoert als reeds in eerste aanleg was aangevoerd, zonder aan te tonen waarin de vergissing bestaat die het Gerecht in de punten 55 en 56 van het bestreden arrest zou hebben begaan, moet het middel niet-ontvankelijk worden verklaard ingevolge de vaste rechtspraak van het Hof (zie met name arrest Interporc/Commissie, C‑41/00 P, EU:C:2003:125, punt 16).

40

Het verwijt inzake de onjuiste opvatting van het begrip terugvordering van het onverschuldigd betaalde, moet ongegrond worden verklaard.

41

Het Gerecht kan immers geen onjuiste opvatting van de bepalingen van het Belgische recht worden verweten, aangezien het in punt 64 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de overlegging van de presentielijsten een zelfstandige contractuele verplichting is, waarvan de niet-nakoming een contractbreuk vormt die kan resulteren in de terugbetaling van de toegekende voorschotten.

42

Hieruit volgt dat om terugbetaling van de betaalde bedragen kan worden verzocht, ongeacht de datum van oplevering van het WIH-project of het subjectieve karakter dat naar Belgisch recht een voorwaarde zou zijn voor de terugvordering van het onverschuldigd betaalde.

43

Bovendien en in overeenstemming met de in punt 27 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak kan Lito geen schending van het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen aanvoeren, nu de Commissie geen concrete toezeggingen heeft gedaan wat de kwestie van een mogelijk beroep tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde betreft.

44

Uit een en ander volgt dat het tweede middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond moet worden verklaard.

Derde middel

Argumenten van partijen

45

Met het derde middel verwijt Lito het Gerecht dat het fundamentele beginselen van het Unierecht, en meer bepaald het recht om te worden gehoord en het recht op een eerlijk proces, heeft geschonden door haar in de punten 73 tot en met 77 van het bestreden arrest te veroordelen tot betaling van een vertragingsrente zonder rekening te hebben gehouden met haar argumenten volgens welke de debetnota, die zuiver informatief van aard was, niet aldus kan worden opgevat dat daarmee een betalingstermijn werd vastgesteld waarvan de overschrijding vertragingsrente zou doen lopen.

46

Lito voert aan dat het tijdstip vanaf wanneer de rente kapitaliseert, onrechtmatig is, aangezien het door de Commissie eenzijdig is vastgesteld in de debetnota, die door het Gerecht is aangemerkt als een „informatief” document. Het Gerecht heeft zijn beoordeling bovendien ontoereikend gemotiveerd wat betreft de rentevoet en het tijdstip vanaf wanneer de rente kapitaliseert.

47

De Commissie brengt in herinnering dat het Gerecht de partijen precieze vragen heeft gesteld betreffende de rentevoet en in het kader van zijn analyse rekening heeft gehouden met hun argumenten.

Beoordeling door het Hof

48

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het recht om in rechte te worden gehoord niet impliceert, dat de rechter al hetgeen door elke partij wordt gesteld, volledig in zijn beslissing moet opnemen. Dat recht houdt daarentegen in, dat de rechter, na naar bedoeld betoog te hebben geluisterd en de bewijzen te hebben beoordeeld, uitspraak moet doen op de conclusies van het beroep en zijn beslissing moet motiveren (zie met name arresten Schröder e.a./Commissie, C‑221/97 P, EU:C:1998:597, punt 24, en Technische Glaswerke Ilmenau/Commissie, C‑404/04 P, EU:C:2007:6, punt 125).

49

In die omstandigheden dient te worden nagegaan of het Gerecht aan die vereisten heeft voldaan in zijn overwegingen aangaande de vertragingsrente in de punten 73 tot en met 77 van het bestreden arrest.

50

In dat verband zij opgemerkt dat het Gerecht in de punten 74 tot en met 77 van het bestreden arrest artikel 19, lid 2, van de algemene voorwaarden van de overeenkomst heeft toegepast. Zoals met name blijkt uit punt 44 van dat arrest, voorziet die bepaling dat de vertragingsrente de periode beslaat die ingaat op de dag na de door de Commissie vastgestelde datum voor de betaling van het verschuldigde bedrag en eindigt op de datum waarop het verschuldigde bedrag volledig is terugbetaald. Voorts is in die bepaling bepaald dat indien betaling uitblijft op de door de Commissie vastgestelde datum, over het door de medecontractant verschuldigde bedrag rente verschuldigd zal zijn tegen het tarief dat is aangegeven in artikel 3, lid 6, van die voorwaarden, waarin de rentevoet wordt vastgesteld op de rentevoet van de Europese Centrale Bank (ECB) voor basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met 3,5 %.

51

Vast staat dat Lito de geldigheid van die contractuele bepalingen op geen enkel tijdstip tijdens de procedure heeft betwist.

52

Bovendien, nadat het in punt 75 van het bestreden arrest had opgemerkt dat de toepasselijke rentevoet 1,5 % bedroeg, is het Gerecht, rekening houdend met de toe te passen opslag, uitgegaan van een tarief van 5 %, waarbij de vertragingsrente inging op 25 oktober 2011, de dag na de in de debetnota aangegeven betaaldatum.

53

Uit hetgeen voorafgaat volgt dat het Gerecht de contractuele bepalingen juist heeft toegepast, en zijn beslissing rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd.

54

Bijgevolg dient het derde middel ongegrond te worden verklaard.

Vierde middel

Argumenten van partijen

55

Met het vierde middel, dat is ontleend aan een onjuiste toepassing van rechtscriteria in het kader van de beoordeling van de bewijzen, verwijt Lito het Gerecht dat het in de punten 52 tot en met 56 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat zij geen gegevensbestand met de arbeidstijden had aangemaakt en dat de overgelegde presentielijsten niet voldeden aan de in de overeenkomst gestelde voorwaarden, hoewel voor de achteraf meegedeelde presentielijsten gebruik was gemaakt van het officiële papier van de onderneming, en de aanwezigheid van het logo de echtheid ervan bevestigde. Met een dergelijke beoordeling heeft het Gerecht onjuiste vaststellingen gedaan, aangezien het de inhoud van de door Lito overgelegde bewijselementen onjuist heeft opgevat en die bewijzen onjuist juridisch heeft gekwalificeerd.

56

Eveneens ten onrechte heeft het Gerecht in de punten 60 tot en met 64 van het bestreden arrest geoordeeld dat de overlegging van de briefwisseling tussen de personen die hadden meegewerkt aan het WIH-project niet kon bewijzen hoelang zij daadwerkelijk hadden gewerkt in het kader van dat project, aangezien de bewijskracht van die briefwisseling met name zou voortvloeien uit het feit dat de Commissie zich daarop heeft gebaseerd om het bedrag waarvan zij om terugbetaling verzocht a posteriori te verlagen.

57

Volgens Lito heeft het Gerecht ook een vergissing begaan, in punt 61 van het bestreden arrest, door te oordelen dat het niet aan hem stond om in de door Lito meegedeelde bijlagen de gegevens te zoeken die haar betoog konden schragen, terwijl het in punt 63 van dat arrest steunt op het feit dat het in die bijlagen inhoudelijk gaat om administratieve of zuiver organisatorische gegevens.

58

De Commissie betoogt dat de analyse door het Gerecht van de subsidiabele kosten deel uitmaakt van de beoordeling van de feitelijke gegevens, die niet het voorwerp kan uitmaken van een nieuw onderzoek door het Hof. In elk geval heeft het Gerecht in punt 61 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat het niet aan hem staat om de bewijselementen die de argumenten van Lito zouden kunnen staven, te zoeken in een omvangrijke bijlage, die bovendien slechts betrekking had op de elementen die in het kader van het WIH-project geleverd moesten worden en die de correcte uitvoering daarvan konden bewijzen.

Beoordeling door het Hof

59

Om te beginnen moeten de argumenten die zijn gericht tegen de punten 52 tot en met 56 van het bestreden arrest van de hand worden gewezen, aangezien zij samenvallen, onder het mom van een vermeende onjuiste opvatting van bewijs, met de argumenten die reeds zijn aangevoerd in het kader van het tweede middel en in punt 40 van het onderhavige arrest niet-ontvankelijk zijn verklaard.

60

Wat het betoog betreffende de beoordeling van de door Lito overgelegde bijlagen betreft, moet worden vastgesteld dat zij in wezen de argumenten herhaalt die zij reeds in eerste aanleg had aangevoerd, zoals met name blijkt uit de punten 61 tot en met 63 van het bestreden arrest.

61

Het Gerecht heeft daarin geoordeeld dat het de door Lito overgelegde omvangrijke bijlagen niet in detail hoefde te onderzoeken, met name omdat die stukken hoe dan ook niet het bewijs konden leveren van de daadwerkelijk aan het WIH-project bestede arbeidstijd. Hieraan heeft het toegevoegd dat de bewijskracht van de overgelegde briefwisseling evenmin kon voortvloeien uit het feit dat de Commissie heeft aanvaard om de voor een van de werknemers geregistreerde arbeidstijden in aanmerking te nemen, aangezien deze omstandigheid niet van invloed kan zijn op de rechtvaardiging van de werktijden van de andere werknemers in overeenstemming met het in de contractuele bepalingen vastgestelde systeem voor de registratie van de arbeidstijden.

62

Uit hetgeen voorafgaat volgt dat Lito met haar argumenten slechts kritiek uit op de oplossing waartoe het Gerecht is gekomen in de punten 62 en 63 van het bestreden arrest, en in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek beoogt, iets waartoe het Hof niet bevoegd is (zie met name arrest Reynolds Tobacco e.a./Commissie, C‑131/03 P, EU:C:2006:541, punt 50).

63

Derhalve moet dat argument kennelijk niet-ontvankelijk worden verklaard.

64

Aangaande het verwijt aan het adres van het Gerecht betreffende punt 63 van het bestreden arrest kan in de redenering van het Gerecht geen enkele tegenstrijdigheid worden gevonden, aangezien het niet het Gerecht is dat de inhoud van de overgelegde bijlagen heeft geanalyseerd, welke analyse daarentegen voortvloeit uit hetgeen de Commissie heeft meegedeeld en niet door Lito is bestreden.

65

Bijgevolg is het vierde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond.

Vijfde middel

Argumenten van partijen

66

Met het vijfde middel wordt aangevoerd dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van het rechtskarakter van de presentielijsten.

67

Lito voert aan, dat hoewel het juist is dat elke onderneming verplicht is periodieke verslagen op te stellen die het mogelijk maken voor elke werknemer en elke arbeidstijdeenheid de aan het WIH-project bestede arbeidstijd te omschrijven, deze verplichting evenwel niet mag resulteren in het verdwijnen van de verrichte arbeid, omdat anders sprake zou zijn van een onevenredige verplichting of zelfs van misbruik. Aangezien het begrip periodiek verslag in de Europese wetgeving noch in de rechtspraak van de Unie wordt omschreven, moet per geval worden bepaald hoe gedetailleerd elk verslag moet zijn, gelet op de specifieke behoeften.

68

De Commissie brengt in herinnering dat bij overeenkomsten die betrekking hebben op programma’s waarvoor financiële bijstand wordt verleend, de ontvanger juridisch verplicht is om zijn kosten nauwkeurig te registreren en te declareren en om de toelaatbaarheid ervan te rechtvaardigen. In dat verband wijst zij er nog op dat de oplevering van een project volkomen losstaat van de aan de ontvanger opgelegde verplichting om de toelaatbaarheid van zijn kosten te rechtvaardigen.

Beoordeling door het Hof

69

Om te beginnen moet worden vastgesteld dat Lito opnieuw zich ertoe beperkt de argumenten te herhalen die zij reeds in eerste aanleg heeft aangevoerd, zoals met name blijkt uit punt 43 van het bestreden arrest.

70

Bovendien uit Lito weliswaar op basis van het evenredigheidsbeginsel kritiek op de redenering van het Gerecht, maar zij noemt geen enkel punt van de motivering van het bestreden arrest waarvoor dit verwijt zou gelden.

71

In dergelijke omstandigheden is het Hof niet in staat om de in het kader van de hogere voorziening op hem rustende taak te verrichten en zijn wettigheidstoetsing uit te oefenen (zie beschikking Greinwald/Wessang, C‑608/12 P, EU:C:2014:394, punt 28).

72

Het vijfde middel moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

Zesde middel

Argumenten van partijen

73

Met het zesde middel, dat is gebaseerd op schending van het recht op een eerlijk proces en van de procedureregels die de eerbieding van de rechten van verdediging en van de procedurele gelijkheid tussen de medecontractanten waarborgen, verwijt Lito het Gerecht dat het op totaal willekeurige wijze heeft geoordeeld, in punt 56 van het bestreden arrest, dat de door Lito in de bijlagen opgenomen presentielijsten niet aan de in de contractuele bepalingen vastgelegde voorwaarden voldeden, en in punt 63 van dat arrest, dat met die lijsten de daadwerkelijk aan het WIH-project bestede arbeidstijd niet kon worden bewezen.

74

Doordat de Commissie eenzijdig heeft aangenomen dat met de overgelegde presentielijsten niet het bewijs kon worden geleverd van de in het kader van dat project gepresteerde arbeidstijden en het Gerecht die redenering heeft gevolgd op basis van de contractuele bepalingen, wordt Lito benadeeld ten opzichte van die instelling, die in het onderhavige geschil zowel rechter als partij was. Hieruit volgt dat bij de contractuele bepalingen sprake is van misbruik en dat zij in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel.

75

De Commissie meent dat het Gerecht al het aangedragen bewijs naar behoren heeft beoordeeld op basis van de contractuele bepalingen die de partijen binden, en dat het daarbij de rechten van verdediging en het beginsel van de procedurele gelijkheid tussen de partijen heeft geëerbiedigd.

76

Wat de aantijgingen betreft dat de voorwaarden van de overeenkomst misbruik zouden inhouden en indruisen tegen het evenredigheidsbeginsel, betoogt de Commissie dat zij voor het eerst in het stadium van de hogere voorziening zijn geformuleerd en dus niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

Beoordeling door het Hof

77

Wat het zesde middel betreft, dat wederom is gericht tegen de punten 56 en 63 van het bestreden arrest, die reeds zijn onderzocht in het kader van het tweede en het vierde middel, kan worden volstaan met eraan te herinneren dat het Gerecht rekening heeft gehouden met de briefwisseling die door Lito als bewijs is overgelegd, maar heeft geoordeeld dat zij ontoereikend was, omdat daarmee niet het bewijs kon worden geleverd, conform de contractuele bepalingen, van de arbeidstijd die door de werknemers van Lito daadwerkelijk aan het WIH-project was besteed.

78

In die omstandigheden kan het Gerecht niet worden verweten dat het in strijd met de eisen van het recht op een eerlijk proces een willekeurige beslissing heeft genomen.

79

Wat het verwijt betreft, dat de contractuele bepalingen onevenredig zouden zijn of zelfs misbruik zouden inhouden, moet worden vastgesteld dat Lito tijdens de procedure nooit vraagtekens heeft geplaatst bij de geldigheid van de tussen de partijen toepasselijke contractuele bepalingen.

80

Door in het kader van de onderhavige hogere voorziening te betogen dat die contractuele bepalingen misbruik inhouden en indruisen tegen het evenredigheidsbeginsel, voert Lito voor het eerst voor het Hof een middel aan, dat niet voor het Gerecht is aangevoerd.

81

In hogere voorziening is het Hof echter in beginsel enkel bevoegd om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen die voor de rechter in eerste aanleg zijn aangevoerd (zie met name arrest Sison/Raad, C‑266/05 P, EU:C:2007:75, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82

Uit een en ander volgt dat het zesde middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond moet worden verklaard.

Zevende middel

Argumenten van partijen

83

Met het zevende middel, dat is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van het rechtskarakter van de methoden voor de kostenevaluatie, voert Lito, na te hebben herinnerd aan de verschillende methoden om de subsidiabele kosten te bepalen, aan dat de debetnota nietig moet worden verklaard omdat daarin niet is uitgegaan van de methode voor de integrale kostprijs, waarvan de forfaitaire algemene kosten worden afgetrokken.

84

De Commissie meent dat het betoog van Lito niet kan afdoen aan de redenering van het Gerecht in het bestreden arrest.

Beoordeling door het Hof

85

Zoals blijkt uit punt 42 van het bestreden arrest, was de vordering in reconventie van de Commissie, in de eerste plaats, gebaseerd op de niet-naleving door Lito van haar verplichting om presentielijsten bij te houden overeenkomstig artikel 14, lid 1, onder a), van de algemene voorwaarden van de overeenkomst, en, in de tweede plaats, op het feit dat Lito zich ten onrechte heeft gebaseerd op de methode voor de integrale kostprijs bij de berekening van de aan het WIH-project toegerekende indirecte kosten.

86

Aangezien het Gerecht in de punten 47 tot en met 64 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de vordering in reconventie op basis van de eerste grond gegrond was, hoefde het argument dat was gebaseerd op de methode voor de integrale kosten niet te worden onderzocht.

87

Bijgevolg moet Lito’s verwijt aangaande de beoordeling van het rechtskarakter van de methoden voor de kostenevaluatie van de hand worden gewezen aangezien het niet kan resulteren in de vernietiging van het bestreden arrest.

88

Bijgevolg is het zevende middel niet ter zake dienend en moet het worden afgewezen.

Achtste middel

Argumenten van partijen

89

Met het achtste middel verwijt Lito het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de houding van de Commissie, die heeft verzocht om terugbetaling van de betaalde bedragen, niet als misbruik aan te merken terwijl zij in haar brief van 24 mei 2011 had erkend dat voortdurend en efficiënt was gewerkt aan het WIH-project. Volgens Lito mag de omstandigheid dat tijdens de audit geen presentielijsten konden worden overgelegd, niet worden gelijkgesteld met de niet-nakoming van de wezenlijke contractuele verplichting, die bestond in de levering van het WIH-project.

90

Volgens de Commissie houden de contractuele bepalingen, waaraan Lito zich bij het sluiten van de overeenkomst vrijwillig heeft onderworpen, geenszins misbruik in en druisen zij evenmin in tegen het evenredigheidsbeginsel.

Beoordeling door het Hof

91

Om te beginnen moet worden vastgesteld dat Lito in het kader van haar achtste middel slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde argumenten herhaalt, en overigens evenmin aangeeft tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, kritiek wordt geuit, noch welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven. Lito beoogt aldus in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is (zie met name arrest Eurocoton e.a./Raad, C‑76/01 P, EU:C:2003:511, punten 46 en 47).

92

Derhalve moet het achtste middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

93

Hoe dan ook moet het argument eveneens ongegrond worden verklaard.

94

Volgens vaste rechtspraak is immers sprake van misbruik van bevoegdheid, wanneer een instelling haar bevoegdheden uitsluitend of althans overwegend uitoefent om andere dan de aangegeven doeleinden te bereiken, dan wel om te ontkomen aan de toepassing van een procedure die het Verdrag speciaal heeft voorzien om aan de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden (arresten Verenigd Koninkrijk/Raad, C‑84/94, EU:C:1996:431, punt 69; Windpark Groothusen/Commissie, C‑48/96 P, EU:C:1998:223, punt 52, en Swedish Match, C‑210/03, EU:C:2004:802, punt 75).

95

Bijgevolg is misbruik van bevoegdheid een van de elementen aan de hand waarvan de rechter van de Unie de rechtmatigheid toetst van een handeling waartegen wordt opgekomen met een beroep tot nietigverklaring op basis van artikel 263 VWEU (zie in die zin arrest Internationale Handelsgesellschaft, 11/70, EU:C:1970:114, punt 3).

96

Daarentegen kan in het kader van een beroep krachtens artikel 272 VWEU de verzoeker de medecontracterende instelling slechts schendingen van de contractuele bepalingen of van het op de overeenkomst toepasselijke recht verwijten (zie in die zin arrest Commissie/Zoubek, 426/85, EU:C:1986:501, punt 11).

97

Dientengevolge moet het middel tot nietigverklaring waarmee wordt aangevoerd dat de Commissie misbruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt en waarmee wordt beoogd dat het Gerecht zich uitspreekt over de wettigheid van de bestreden handeling door deze te toetsen aan de regels van het Verdrag, niet-ontvankelijk worden verklaard.

98

Mocht het evenwel zo zijn dat het achtste middel aldus moet worden opgevat dat daarmee wordt aangevoerd dat de handelwijze van de Commissie in het kader van haar contractuele betrekkingen met Lito, misbruik inhoudt, moet worden vastgesteld dat Lito op geen enkel tijdstip tijdens de procedure de uitlegging van de contractuele bepalingen door het Gerecht in de punten 48 tot en met 53 van het bestreden arrest, en – blijkens punt 65 van het bestreden arrest – evenmin de verklaringen van de Commissie betreffende het teruggevorderde bedrag, heeft betwist.

99

Bovendien kan uit de stelling van Lito, dat de levering van het WIH-project in feite de wezenlijke contractuele verplichting vormt, evenmin worden opgemaakt dat bij het handelen van de Commissie sprake was van misbruik, aangezien het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat Lito tekort was geschoten in haar verplichting om presentielijsten bij te houden en de arbeidstijden van het personeel te registreren overeenkomstig artikel 14, lid 1, onder a), van de algemene voorwaarden van de overeenkomst.

100

Hieruit volgt dat het achtste middel niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond moet worden verklaard.

Negende middel

Argumenten van partijen

101

Met haar negende middel, waarmee een ontoereikende motivering wordt aangevoerd, verwijt Lito het Gerecht dat het niet heeft geoordeeld dat de debetnota elke grondslag mist, waarbij de verwijzing naar de e-mails van 24 mei 2011 en 17 augustus 2011 in dat verband niet volstaat.

102

De Commissie meent dat Lito’s argumenten ongegrond moeten worden verklaard.

Beoordeling door het Hof

103

Met het negende middel verwijt Lito het Gerecht in wezen dat het geen uitspraak heeft gedaan over het tweede middel van het beroep tot nietigverklaring in eerste aanleg, dat verband houdt met de ontoereikende motivering van de debetnota.

104

Enerzijds moet evenwel worden opgemerkt dat het op basis van artikel 296 VWEU aangevoerde argument inzake een ontoereikende motivering niet kan worden aanvaard in het kader van een beroep dat op grond van artikel 272 VWEU is ingesteld.

105

Anderzijds moet worden vastgesteld dat het Gerecht in het kader van het onderzoek van de gegrondheid van de vordering in reconventie, in de punten 65 tot en met 69 van het bestreden arrest de berekening van het door de Commissie gevorderde bedrag heeft geverifieerd op basis van de gegevens die de Commissie had verstrekt en niet door Lito waren betwist.

106

Bovendien heeft het Gerecht in de punten 70 tot en met 72 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie de terugbetalingsvoorwaarden en de datum van betaling van de teruggevorderde bedragen naar behoren kenbaar had gemaakt, aangezien deze zowel bleken uit de brief van 24 mei 2011 als uit de informatie in de debetnota onder het opschrift „Betalingsvoorwaarden”.

107

Daaruit volgt dat het Gerecht niet kan worden verweten dat het ter zake van de motiveringsplicht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het negende middel ongegrond moet worden verklaard.

Tiende middel

Argumenten van partijen

108

Met het tiende en laatste middel, dat is gebaseerd op schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, verwijt Lito het Gerecht dat het niet heeft geoordeeld dat de Commissie zuiver formele afwijkingen van de na te leven procedure heeft bestraft, door vijf jaar na het einde van het programma dat ten grondslag lag aan het WIH-project, de terugbetaling van de betaalde bedragen te vorderen, niettegenstaande dat het onderzoekswerk te goeder trouw was uitgevoerd en de financiële bijstand overeenkomstig de contractuele verplichtingen was ontvangen.

109

De Commissie brengt in herinnering dat het voorwerp van het geschil niet het door Lito uitgevoerde WIH-project is, maar de naleving door Lito van de op haar rustende verplichtingen inzake de vaststelling van de subsidiabele kosten. Voorts betwist de Commissie dat zij bij Lito enig gewettigd vertrouwen zou hebben gewekt.

Beoordeling door het Hof

110

Wat het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen betreft, zoals dit beginsel voortvloeit uit de in punt 27 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, kan worden volstaan met de vaststelling dat Lito niet aantoont op welke wijze de Commissie bij haar verwachtingen zou hebben gewekt betreffende de toepassing van andere methoden voor de vaststelling van de subsidiabele kosten dan die welke in de overeenkomst waren overeengekomen.

111

Lito’s desbetreffende argument moet dus ongegrond worden verklaard.

112

Wat de termijn betreft waarbinnen de Commissie de betaalde bedragen kan terugvorderen, moet worden benadrukt, zoals blijkt uit punt 79 van het bestreden arrest, dat indien de Commissie volgens artikel 17, lid 1, van de algemene voorwaarden van de overeenkomst, binnen een termijn van vijf jaar vanaf het einde van het betrokken programma een audit kan uitvoeren bij een van de deelnemers, zij a fortiori binnen die termijn de terugbetaling van de betaalde bedragen kan vorderen.

113

Bovendien probeert Lito wederom, door zich te baseren op de uitvoering te goeder trouw van de onderzoekswerkzaamheden in het kader van het WIH-project, het feit te verhelen dat het onderhavige geding uitsluitend betrekking heeft op de vermeende schending van de in artikel 14, lid 1, onder a), van de algemene voorwaarden van de overeenkomst vervatte verplichting om presentielijsten bij te houden en de door het personeel verrichte arbeidstijden te registreren.

114

Lito’s argumenten moeten dus ongegrond worden verklaard.

115

Derhalve moet Lito’s tiende en laatste middel ongegrond worden verklaard.

116

Uit hetgeen voorafgaat volgt dat geen van de door Lito aangevoerde middelen kan slagen.

117

Mitsdien dient de hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen.

Kosten

118

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van voormeld Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien Lito in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Lito Maieftiko Gynaikologiko kai Cheirourgiko Kentro AE wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Grieks.