Zaak C‑499/13

Marian Macikowski

tegen

Dyrektor Izby Skarbowej w Gdańsku

(verzoek van de Naczelny Sąd Administracyjny om een prejudiciële beslissing)

„Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde — Evenredigheidsbeginsel en beginsel van fiscale neutraliteit — Belasting over de levering van een onroerend goed in het kader van een gedwongen verkoop bij opbod — Nationale regeling volgens welke de gerechtsdeurwaarder die een dergelijke verkoop ten uitvoer brengt, verplicht is de btw over een dergelijke handeling te berekenen en te voldoen — Betaling van de koopprijs aan de bevoegde rechtbank, die de te betalen btw dient over te maken aan de gerechtsdeurwaarder — Geldelijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid van de gerechtsdeurwaarder indien de btw niet wordt voldaan — Verschil tussen de gemeenrechtelijke termijn voor de voldoening van de btw door een belastingplichtige en de aan een dergelijke gerechtsdeurwaarder opgelegde termijn — Onmogelijkheid om de voorbelasting af te trekken”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 maart 2015

  1. Harmonisatie van de belastingwetgeving – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde – Belastingplichtigen – Gedwongen verkoop – Nationale regeling volgens welke de gerechtsdeurwaarder die een dergelijke verkoop ten uitvoer brengt, verplicht is de belasting over de toegevoegde waarde over een dergelijke handeling binnen de gestelde termijn te berekenen, te innen en te betalen – Toelaatbaarheid

    [Richtlijn 2006/112 van de Raad, art. 9, 193 en 199, lid 1, g)]

  2. Harmonisatie van de belastingwetgeving – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde – Verplichtingen van de belastingplichtigen – Nationale regeling volgens welke een gerechtsdeurwaarder verplicht is de verantwoordelijkheid voor de niet‑nakoming van een verplichting als betalingsverantwoordelijke op zich te nemen – Toelaatbaarheid – Voorwaarde – Eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel – Toetsing door de nationale rechterlijke instantie

    (Richtlijn 2006/112 van de Raad)

  3. Harmonisatie van de belastingwetgeving – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde – Aftrek van de voorbelasting – Nationale regeling volgens welke de in die regeling aangewezen betaler verplicht is de belasting over de toegevoegde waarde te berekenen, te innen en te betalen die verschuldigd is over een verkoop van goederen in het kader van een gedwongen tenuitvoerlegging, zonder mogelijkheid van aftrek – Toelaatbaarheid

    (Richtlijn 2006/112 van de Raad, art. 206, 250 en 252)

  1.  De artikelen 9, 193 en 199, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een bepaling van nationaal recht die bij de verkoop van een onroerend goed in het kader van een gedwongen tenuitvoerlegging een rechtssubject, namelijk de gerechtsdeurwaarder die deze verkoop heeft verricht, verplicht om de belasting over de toegevoegde waarde die verschuldigd is over de opbrengst van die handeling binnen de gestelde termijn te berekenen, te innen en te betalen.

    Aangezien met de nationale regeling wordt beoogd te voorkomen dat de belastingplichtige gezien zijn financiële situatie zijn fiscale verplichting tot betaling van de belasting over de toegevoegde waarde niet nakomt, kan die regeling immers de juiste inning van de belasting waarborgen en derhalve onder artikel 273 van richtlijn 2006/112 vallen. Voorts bepalen de artikelen 193 en 199, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 weliswaar dat de belasting slechts verschuldigd kan zijn door de belastingplichtige die een belastbare goederenlevering verricht of in bepaalde gevallen door de koper van het onroerend goed, maar de functie van een gerechtsdeurwaarder als tussenpersoon die verantwoordelijk is voor de inning van die belasting, valt niet onder die bepalingen. Aangezien zijn verplichting ertoe beperkt is ervoor te zorgen dat de belasting wordt geïnd en binnen de gestelde termijn namens de belastingplichtige die de belasting verschuldigd is, aan de belastingdienst wordt gestort, is die verplichting immers geen fiscale verplichting, want deze laatste rust steeds op de belastingplichtige.

    (cf. punten 38, 39, 41, 42, 45, dictum 1)

  2.  Het evenredigheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan een gerechtsdeurwaarder met zijn gehele vermogen aansprakelijk is voor de belasting over de toegevoegde waarde die verschuldigd is over de opbrengst van de verkoop van een onroerend goed in het kader van een gedwongen tenuitvoerlegging, indien hij zijn verplichting tot inning en betaling van die belasting niet nakomt, op voorwaarde dat de betrokken gerechtsdeurwaarder in werkelijkheid over alle juridische middelen beschikt om die verplichting na te komen, hetgeen de verwijzende rechterlijke instantie dient na te gaan.

    (cf. punt 53, dictum 2)

  3.  De artikelen 206, 250 en 252 van richtlijn 2006/112 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en het beginsel van fiscale neutraliteit moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan de in die bepaling aangewezen betaler het bedrag van de belasting over de toegevoegde waarde moet berekenen, innen en betalen dat verschuldigd is over de verkoop van goederen in het kader van een gedwongen tenuitvoerlegging, zonder de voorbelasting te kunnen aftrekken die is betaald vanaf de aanvang van het belastingtijdvak tot aan de datum van inning van de belasting bij de belastingplichtige.

    Dit is het geval wanneer de belastingplichtige die eigenaar is van de door de gerechtsdeurwaarder bij opbod verkochte goederen, en niet de betaler, een aangifte van belasting over de toegevoegde waarde moet indienen die rekening houdt met de verkoop van zijn goederen, en wanneer het ook de belastingplichtige, en niet de betaler, is die het recht heeft om van de over die handeling verschuldigde belasting over de toegevoegde waarde de voorbelasting af te trekken. Die aftrek heeft betrekking op het belastingtijdvak waarin die handeling is verricht.

    (cf. punten 57, 61, dictum 3)


Zaak C‑499/13

Marian Macikowski

tegen

Dyrektor Izby Skarbowej w Gdańsku

(verzoek van de Naczelny Sąd Administracyjny om een prejudiciële beslissing)

„Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde — Evenredigheidsbeginsel en beginsel van fiscale neutraliteit — Belasting over de levering van een onroerend goed in het kader van een gedwongen verkoop bij opbod — Nationale regeling volgens welke de gerechtsdeurwaarder die een dergelijke verkoop ten uitvoer brengt, verplicht is de btw over een dergelijke handeling te berekenen en te voldoen — Betaling van de koopprijs aan de bevoegde rechtbank, die de te betalen btw dient over te maken aan de gerechtsdeurwaarder — Geldelijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid van de gerechtsdeurwaarder indien de btw niet wordt voldaan — Verschil tussen de gemeenrechtelijke termijn voor de voldoening van de btw door een belastingplichtige en de aan een dergelijke gerechtsdeurwaarder opgelegde termijn — Onmogelijkheid om de voorbelasting af te trekken”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 maart 2015

  1. Harmonisatie van de belastingwetgeving — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde — Belastingplichtigen — Gedwongen verkoop — Nationale regeling volgens welke de gerechtsdeurwaarder die een dergelijke verkoop ten uitvoer brengt, verplicht is de belasting over de toegevoegde waarde over een dergelijke handeling binnen de gestelde termijn te berekenen, te innen en te betalen — Toelaatbaarheid

    [Richtlijn 2006/112 van de Raad, art. 9, 193 en 199, lid 1, g)]

  2. Harmonisatie van de belastingwetgeving — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde — Verplichtingen van de belastingplichtigen — Nationale regeling volgens welke een gerechtsdeurwaarder verplicht is de verantwoordelijkheid voor de niet‑nakoming van een verplichting als betalingsverantwoordelijke op zich te nemen — Toelaatbaarheid — Voorwaarde — Eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel — Toetsing door de nationale rechterlijke instantie

    (Richtlijn 2006/112 van de Raad)

  3. Harmonisatie van de belastingwetgeving — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde — Aftrek van de voorbelasting — Nationale regeling volgens welke de in die regeling aangewezen betaler verplicht is de belasting over de toegevoegde waarde te berekenen, te innen en te betalen die verschuldigd is over een verkoop van goederen in het kader van een gedwongen tenuitvoerlegging, zonder mogelijkheid van aftrek — Toelaatbaarheid

    (Richtlijn 2006/112 van de Raad, art. 206, 250 en 252)

  1.  De artikelen 9, 193 en 199, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een bepaling van nationaal recht die bij de verkoop van een onroerend goed in het kader van een gedwongen tenuitvoerlegging een rechtssubject, namelijk de gerechtsdeurwaarder die deze verkoop heeft verricht, verplicht om de belasting over de toegevoegde waarde die verschuldigd is over de opbrengst van die handeling binnen de gestelde termijn te berekenen, te innen en te betalen.

    Aangezien met de nationale regeling wordt beoogd te voorkomen dat de belastingplichtige gezien zijn financiële situatie zijn fiscale verplichting tot betaling van de belasting over de toegevoegde waarde niet nakomt, kan die regeling immers de juiste inning van de belasting waarborgen en derhalve onder artikel 273 van richtlijn 2006/112 vallen. Voorts bepalen de artikelen 193 en 199, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 weliswaar dat de belasting slechts verschuldigd kan zijn door de belastingplichtige die een belastbare goederenlevering verricht of in bepaalde gevallen door de koper van het onroerend goed, maar de functie van een gerechtsdeurwaarder als tussenpersoon die verantwoordelijk is voor de inning van die belasting, valt niet onder die bepalingen. Aangezien zijn verplichting ertoe beperkt is ervoor te zorgen dat de belasting wordt geïnd en binnen de gestelde termijn namens de belastingplichtige die de belasting verschuldigd is, aan de belastingdienst wordt gestort, is die verplichting immers geen fiscale verplichting, want deze laatste rust steeds op de belastingplichtige.

    (cf. punten 38, 39, 41, 42, 45, dictum 1)

  2.  Het evenredigheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan een gerechtsdeurwaarder met zijn gehele vermogen aansprakelijk is voor de belasting over de toegevoegde waarde die verschuldigd is over de opbrengst van de verkoop van een onroerend goed in het kader van een gedwongen tenuitvoerlegging, indien hij zijn verplichting tot inning en betaling van die belasting niet nakomt, op voorwaarde dat de betrokken gerechtsdeurwaarder in werkelijkheid over alle juridische middelen beschikt om die verplichting na te komen, hetgeen de verwijzende rechterlijke instantie dient na te gaan.

    (cf. punt 53, dictum 2)

  3.  De artikelen 206, 250 en 252 van richtlijn 2006/112 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en het beginsel van fiscale neutraliteit moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan de in die bepaling aangewezen betaler het bedrag van de belasting over de toegevoegde waarde moet berekenen, innen en betalen dat verschuldigd is over de verkoop van goederen in het kader van een gedwongen tenuitvoerlegging, zonder de voorbelasting te kunnen aftrekken die is betaald vanaf de aanvang van het belastingtijdvak tot aan de datum van inning van de belasting bij de belastingplichtige.

    Dit is het geval wanneer de belastingplichtige die eigenaar is van de door de gerechtsdeurwaarder bij opbod verkochte goederen, en niet de betaler, een aangifte van belasting over de toegevoegde waarde moet indienen die rekening houdt met de verkoop van zijn goederen, en wanneer het ook de belastingplichtige, en niet de betaler, is die het recht heeft om van de over die handeling verschuldigde belasting over de toegevoegde waarde de voorbelasting af te trekken. Die aftrek heeft betrekking op het belastingtijdvak waarin die handeling is verricht.

    (cf. punten 57, 61, dictum 3)