Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Partijen

In zaak C‑469/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunale di Verona (Italië) bij beslissing van 27 augustus 2013, ingekomen bij het Hof op 30 augustus 2013, in de procedure

Shamim Tahir

tegen

Ministero dell’Interno,

Questura di Verona,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. G. Fernlund, A. Ó Caoimh (rapporteur), C. Toader en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

– de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Palatiello, avvocato dello Stato,

– de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en B. Beutler als gemachtigden,

– de Franse regering, vertegenwoordigd door F.‑X. Bréchot en D. Colas als gemachtigden,

– de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Noort en M. Bulterman als gemachtigden,

– de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en A. Aresu als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Overwegingen van het arrest

Arrest

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 7, lid 1, en 13, gelezen in samenhang met de artikelen 2, sub e, en 4, lid 1, van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004, L 16, blz. 44), zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 (PB L 132, blz. 1; hierna: „richtlijn 2003/109”).

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen S. Tahir enerzijds en het Ministero dell’Interno (ministerie van Binnenlandse Zaken) en de Questura di Verona (hoofdbureau van de politie te Verona) anderzijds over de afwijzing door laatstgenoemde van een door Tahir ingediend verzoek om afgifte van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2003/109

3. Punten 4 en 6 van de considerans van richtlijn 2003/109 luiden:

„(4) De integratie van onderdanen van derde landen die duurzaam in een lidstaat zijn gevestigd is van wezenlijk belang voor de bevordering van de economische en sociale samenhang, een fundamentele doelstelling van de [Unie], die is opgenomen in het Verdrag.

[...]

(6) Het belangrijkste criterium voor de verwerving van de status van langdurig ingezetene is de duur van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat. Het moet gaan om een [legaal] en ononderbroken verblijf, waaruit blijkt dat de betrokkene sterke banden met het land heeft gekregen. Daarbij moet een zekere flexibiliteit mogelijk zijn om rekening te houden met omstandigheden die ertoe kunnen leiden dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaat tijdelijk verlaat.”

4. Punt 17 van de considerans van deze richtlijn luidt als volgt:

„Harmonisatie van de voorwaarden voor de verwerving van de status van langdurig ingezetene bevordert het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten. Sommige lidstaten stellen gunstiger voorwaarden voor de afgifte van permanente verblijfstitels of verblijftitels met een onbeperkte geldigheidsduur dan deze richtlijn. De mogelijkheid om nationale bepalingen toe te passen die gunstiger zijn, wordt niet uitgesloten door het Verdrag. In het kader van deze richtlijn is het echter van belang te bepalen dat aan verblijfstitels die onder gunstiger voorwaarden worden verstrekt, niet het recht van verblijf in een andere lidstaat is verbonden.”

5. Artikel 1, sub a, van deze richtlijn, met het opschrift „Doel”, bepaalt:

„Deze richtlijn heeft ten doel:

a) de voorwaarden vast te stellen waaronder een lidstaat aan onderdanen van derde landen die legaal op zijn grondgebied verblijven, de status van langdurig ingezetene kan toekennen, of deze status kan intrekken, en te bepalen welke rechten aan deze status verbonden zijn, [...]

[...]”

6. Artikel 2, sub b, e, en g, van richtlijn 2003/109 bepaalt dat in deze richtlijn wordt verstaan onder:

„b) ‚langdurig ingezetene’: iedere onderdaan van een derde land die de in de artikelen 4 tot en met 7 bedoelde status van langdurig ingezetene bezit;

[...]

e) ‚gezinsleden’: onderdanen van een derde land die in de betrokken lidstaat verblijven overeenkomstig richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging [PB L 251, blz. 12] [...];

[...]

g) ‚[EU]-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen’: verblijfsvergunning die door de betrokken lidstaat wordt afgegeven bij de toekenning van de status van langdurig ingezetene.”

7. Artikel 3 van richtlijn 2003/109 stelt de werkingssfeer ervan vast. Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van die richtlijn is deze „van toepassing op onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven”. De leden 2 en 3 van dat artikel bepalen respectievelijk dat richtlijn 2003/109 niet van toepassing is op bepaalde categorieën onderdanen van derde landen en dat zij geldt onverminderd de gunstigere bepalingen van bepaalde internationale overeenkomsten.

8. Hoofdstuk II van deze richtlijn, dat de artikelen 4 tot en met 13 bevat, betreft de toekenning van de status van langdurig ingezetene in een lidstaat.

9. Artikel 4 van deze richtlijn, met als opschrift „Verblijfsduur”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten kennen de status van langdurig ingezetene toe aan onderdanen van derde landen die legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het desbetreffende verzoek op hun grondgebied verblijven.”

10. Artikel 5, lid 1, van richtlijn 2003/109, met als opschrift „Voorwaarden voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene”, bepaalt:

„De lidstaten verlangen van onderdanen van derde landen het bewijs dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste beschikken over:

a) vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen deze inkomsten afgaande op de aard en de regelmaat ervan, waarbij zij rekening mogen houden met het niveau van het minimumloon en minimumpensioen voordat het verzoek om toekenning van de status van langdurig ingezetene werd ingediend;

b) een ziektekostenverzekering voor alle risico’s die in de betrokken lidstaat normaliter voor de eigen onderdanen zijn gedekt.”

11. Artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/109 luidt:

„Om de status van langdurig ingezetene te verkrijgen dient de betrokken onderdaan van een derde land een verzoek in bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar hij verblijft. Het verzoek gaat vergezeld van in de nationale wet te bepalen bewijsstukken waaruit blijkt dat de betrokkene aan de in de artikelen 4 en 5 geformuleerde voorwaarden voldoet en, indien nodig, van een geldig reisdocument of een gewaarmerkt afschrift ervan.

[...]”

12. Artikel 8 van die richtlijn, met als opschrift „[EU]-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen”, bepaalt in de leden 2 en 4:

„2. De lidstaten verstrekken aan langdurig ingezetenen een [EU]-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. De verblijfsvergunning is ten minste vijf jaar geldig. De vergunning wordt, indien nodig en op verzoek, bij het verstrijken van die periode automatisch verlengd.

[...]

4. Wanneer een lidstaat een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen afgeeft aan een onderdaan van een derde land aan wie hij internationale bescherming heeft verleend, brengt hij op die EU-verblijfsvergunning de volgende opmerking in de rubriek ‚opmerkingen’ aan: ‚Internationale bescherming verleend op [datum] door [naam van de lidstaat]’.”

13. Artikel 13 van richtlijn 2003/109, met als opschrift „Gunstiger nationale bepalingen”, bepaalt:

„De lidstaten mogen permanente verblijfstitels of verblijfstitels van onbeperkte duur afgeven onder gunstiger voorwaarden dan die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld. Deze verblijfstitels geven geen toegang tot het recht van verblijf in de andere lidstaten zoals bepaald in hoofdstuk III van deze richtlijn.”

14. In hoofdstuk III van deze richtlijn, „Verblijf in de andere lidstaten”, is in artikel 14, lid 1, bepaald:

„Een langdurig ingezetene krijgt het recht om gedurende een periode van meer dan drie maanden te verblijven in een andere lidstaat dan die welke hem de status van langdurig ingezetene heeft toegekend, op voorwaarde dat voldaan wordt aan de in dit hoofdstuk gestelde voorwaarden.”

15. Artikel 16 van dat hoofdstuk heeft betrekking op gezinsleden. De leden 1 en 2 van dat artikel bepalen:

„1. Wanneer de langdurig ingezetene zijn verblijfsrecht uitoefent in een tweede lidstaat en het gezin reeds was gevormd in de eerste lidstaat, krijgen de leden van zijn gezin die voldoen aan de voorwaarden van lid 1 van artikel 4 van richtlijn 2003/86/EG toestemming om de langdurig ingezetene te vergezellen of zich bij hem te voegen.

2. Wanneer de langdurig ingezetene zijn verblijfsrecht uitoefent in een tweede lidstaat en het gezin reeds was gevormd in de eerste lidstaat, kunnen andere leden van zijn gezin dan bedoeld in lid 1 van artikel 4 van richtlijn 2003/86/EG toestemming krijgen om de langdurig ingezetene te vergezellen of zich bij hem te voegen.”

Richtlijn 2003/86

16. Volgens artikel 1 van richtlijn 2003/86 is het doel van deze richtlijn „de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven”.

Italiaans recht

17. Artikel 9, lid 1, van wetsbesluit nr. 286 van 25 juli 1998 houdende de gecoördineerde tekst van de bepalingen inzake immigratie- en vreemdelingenzaken (gewoon supplement bij GURI nr. 139 van 18 augustus 1998; hierna: „wetsbesluit nr. 286/1998”), zoals gewijzigd bij wetsbesluit nr. 3 van 8 januari 2007 houdende toepassing van richtlijn 2003/109 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (GURI nr. 24 van 30 januari 2007), luidt als volgt:

„Vreemdelingen die sedert minimaal vijf jaar in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning, die aantonen dat zij over een inkomen beschikken dat niet lager is dan het jaarbedrag van de bijstand, en die – in geval van een aanvraag ten behoeve van hun gezinsleden – beschikken over een voldoende inkomen en geschikte huisvesting die voldoet aan [de in de relevante bepalingen van nationaal recht] vastgestelde minimumeisen, kunnen het hoofd van de politie om afgifte van een [EU-]verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen voor henzelf en voor hun in artikel 29, lid 1, vermelde gezinsleden verzoeken.”

18. Artikel 29, lid 1, sub a, van wetsbesluit nr. 286/1998 luidt:

„Vreemdelingen kunnen verzoeken om met de volgende gezinsleden te worden herenigd:

a) hun echtgenoot van ten minste 18 jaar, van wie zij niet wettelijk gescheiden zijn [...]”.

19. In artikel 16, met als opschrift „Verzoek om verblijfsvergunning”, leden 1 tot en met 4, van presidentieel decreet nr. 394 van 31 augustus 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van de gecoördineerde tekst van de bepalingen inzake immigratie- en vreemdelingenzaken, overeenkomstig artikel 1, lid 6, van wetsbesluit nr. [286/1998] (gewoon supplement bij GURI nr. 190 van 3 november 1999), zoals gewijzigd bij presidentieel decreet nr. 334 van 18 oktober 2004 houdende regeling tot wijziging en aanvulling van decreet nr. 394 van 31 augustus 1999 inzake immigratie (gewoon supplement bij GURI nr. 17 van 10 februari 2005), is bepaald:

„1. De in artikel 9 van [wetsbesluit nr. 286/1998] bedoelde verblijfskaart moet door de betrokkene schriftelijk worden aangevraagd middels een formulier dat overeenstemt met het bij decreet van de [minister van Binnenlandse Zaken] vastgestelde model.

2. In de aanvraag, die moet worden ingediend bij het hoofdbureau van de politie van de plaats waar de vreemdeling verblijft, moet het volgende worden opgegeven:

a. volledige persoonsgegevens;

b. de plaats of plaatsen waar de betrokkene de afgelopen vijf jaar in Italië heeft verbleven;

c. de woonplaats;

d. inkomstenbronnen, [...]

[...]

4. Onverminderd het bepaalde in artikel 9, lid 2, en artikel 30, lid 4, van de gecoördineerde tekst, wanneer de aanvraag wordt gedaan ten behoeve van de in artikel 9, lid 1, en artikel 29, lid 1, sub b‑bis, van de gecoördineerde tekst bedoelde gezinsleden, moeten de in lid 2 van het onderhavige artikel genoemde gegevens en de in lid 3 daarvan opgesomde documenten tevens worden verstrekt voor de echtgenoot en de inwonende kinderen onder de 18 jaar voor wie de verblijfskaart ook wordt aangevraagd, en moeten documenten worden overgelegd ten bewijze van:

a. de status van echtgenoot of minderjarig kind [...]

b. het feit dat een woning beschikbaar is [...]

c. het inkomen [...], rekening houdend met het inkomen van de niet ten laste zijnde, inwonende gezinsleden.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

20. Op 28 februari 2012 heeft mevrouw Tahir, Pakistaans staatsburger, bij de Questura di Verona om een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen verzocht in haar hoedanigheid van echtgenote van de heer Tahir, eveneens Pakistaans staatsburger, die reeds in het bezit was van een dergelijke verblijfsvergunning.

21. Dat verzoek is door de Questura di Verona afgewezen op grond dat mevrouw Tahir, die pas sinds 15 maart 2010 in Italië verbleef met een inreisvisum voor gezinshereniging met haar echtgenoot, niet voldeed aan de voorwaarde van artikel 9 van wetsbesluit nr. 286/1998 dat zij sedert ten minste vijf jaar in het bezit diende te zijn van een geldige verblijfsvergunning.

22. Mevrouw Tahir is bij het Tribunale di Verona opgekomen tegen die afwijzing. Zij voert aan dat zij op grond van de Italiaanse wettelijke regeling recht heeft op een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, aangezien zij gezinslid is van de heer Tahir, die de status van langdurig ingezetene in Italië reeds genoot en zij dus van die voorwaarde is vrijgesteld. Mevrouw Tahir voert met name aan dat haar uitlegging van artikel 9 van wetsbesluit nr. 286/1998 steun vindt in artikel 13 van richtlijn 2003/109. De in dat artikel 9 vastgestelde maatregel is immers gunstiger dan die welke in richtlijn 2003/109 is opgenomen, aangezien het gezinslid van de houder van de status van langdurig ingezetene niet hoeft te voldoen aan de voorwaarde dat hij gedurende vijf jaar legaal en ononderbroken in Italië heeft verbleven.

23. De Questura di Verona voert aan dat de in genoemd artikel 9 gestelde verblijfsvoorwaarde een noodzakelijke voorwaarde is voor het verkrijgen van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, aangezien die voorwaarde is gesteld in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/109 en de betrokken regeling in dat opzicht geen uitzonderingen maakt.

24. De verwijzende rechter zet in zijn beslissing uiteen dat artikel 9, lid 1, van wetsbesluit nr. 286/1998 bepaalt dat een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, indien is voldaan aan bepaalde voorwaarden, te weten over voldoende inkomen en een geschikte woning beschikken, ook kan worden afgegeven aan gezinsleden van de derdelander die reeds een dergelijke vergunning heeft verkregen. Daartoe heeft de voorwaarde van een verblijf van minimaal vijf jaar enkel betrekking op die derdelander en niet op zijn gezinsleden. Die uitlegging vindt bovendien steun in een aantal beslissingen van nationale rechterlijke instanties. De verwijzende rechter vraagt zich af of die bepaling in strijd is met richtlijn 2003/109, voor zover uit die richtlijn volgt dat de aanvrager, om een dergelijke vergunning te verkrijgen, duurzaam in de betrokken lidstaat moet zijn gevestigd.

25. In deze omstandigheden heeft het Tribunale di Verona de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1) Moet artikel 7, lid 1, van richtlijn [2003/109] aldus worden uitgelegd dat de in artikel 4, lid 1, daarvan gestelde voorwaarde inzake een legaal en ononderbroken verblijf van vijf jaar in de lidstaat, waarvan bij de aanvraag voor een [EU‑]verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen het bewijs moet worden geleverd, ook kan worden vervuld door een andere persoon dan de aanvrager, die een gezinslid van de aanvrager is in de zin van artikel 2, sub e, van dezelfde richtlijn?

2) Moet artikel 13, eerste volzin, van richtlijn 2003/109 aldus worden uitgelegd dat tot de gunstigere voorwaarden waaronder de lidstaten permanente [EU-verblijfsvergunningen voor langdurig ingezetenen] of [EU]-verblijfsvergunningen van onbeperkte duur mogen afgeven, de mogelijkheid behoort om de in artikel 4, lid 1, van die richtlijn gestelde voorwaarde voor de verlening van de status van langdurig ingezetene, namelijk een rechtmatig en ononderbroken verblijf van vijf jaar in de betrokken lidstaat, ook vervuld te achten voor de in artikel 2, sub e, van richtlijn [2003/109] bedoelde gezinsleden van de persoon die de status van langdurig ingezetene reeds heeft verkregen, ongeacht de duur van hun verblijf op het grondgebied van de lidstaat waar de aanvraag wordt ingediend?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

26. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/109 aldus moet worden uitgelegd dat het gezinslid, als omschreven in artikel 2, sub e, van die richtlijn, van de persoon die reeds de status van langdurig ingezetene bezit, kan worden vrijgesteld van de in artikel 4, lid 1, van die richtlijn gestelde voorwaarde dat de derdelander, om die status te verkrijgen, legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het betrokken verzoek in de betrokken lidstaat moet hebben verbleven.

27. In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat het bij richtlijn 2003/109 ingevoerde stelsel duidelijk aangeeft dat voor de verkrijging van de status van langdurig ingezetene op grond van die richtlijn een bijzondere procedure geldt, terwijl bovendien aan de in hoofdstuk II van die richtlijn genoemde verplichtingen moet worden voldaan (arrest Kamberaj, C‑571/10, EU:C:2012:233, punt 66).

28. Het Hof heeft vastgesteld dat artikel 4 van richtlijn 2003/109 bepaalt dat de lidstaten de status van langdurig ingezetene toekennen aan derdelanders die legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het desbetreffende verzoek op hun grondgebied verblijven. Volgens artikel 5 van die richtlijn moet voor de verkrijging van die status het bewijs worden overgelegd dat de derdelander die deze status wenst te verkrijgen, over voldoende inkomsten beschikt en een ziektekostenverzekering heeft. Tot slot legt artikel 7 van dezelfde richtlijn de procedurevereisten voor de verkrijging van bedoelde status vast (arrest Kamberaj, EU:C:2012:233, punt 67).

29. Uit de bewoordingen van dat artikel 7 of van enige andere bepaling van richtlijn 2003/109 kan niet worden opgemaakt dat een gezinslid in de zin van artikel 2, sub e, van die richtlijn, voor het verkrijgen van de in die richtlijn bedoelde status van langdurig ingezetene, kan worden vrijgesteld van de voorwaarde dat hij legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het desbetreffende verzoek op het grondgebied van de betrokken lidstaat heeft verbleven.

30. Uit artikel 4 juncto artikel 7 van richtlijn 2003/109, gelezen in het licht van punt 6 van de considerans van die richtlijn, volgt juist dat die verblijfsvoorwaarde een noodzakelijke voorwaarde is voor de toekenning van de status van langdurig ingezetene.

31. Ten eerste wordt in artikel 7 van richtlijn 2003/109 namelijk uitdrukkelijk verwezen naar de in de artikelen 4 en 5 van die richtlijn vermelde voorwaarden. Het door een derdelander bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat ingediende verzoek moet dus vergezeld gaan van documenten waaruit blijkt dat hij voldoet aan die voorwaarden en dus onder meer aan de verblijfsvoorwaarde. Ten tweede is ingevolge punt 6 van de considerans van die richtlijn het belangrijkste criterium voor de verwerving van de status van langdurig ingezetene de duur van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat. In dat punt wordt gepreciseerd dat het moet gaan om een legaal en ononderbroken verblijf, om blijk te geven van het feit dat de betrokkene sterke banden met het land heeft gekregen.

32. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, is blijkens met name de punten 4 en 6 van de considerans van richtlijn 2003/109, het hoofddoel van deze richtlijn de integratie van onderdanen van derde landen die duurzaam in de lidstaten zijn gevestigd (zie in die zin arrest Singh, C‑502/10, EU:C:2012:636, punt 45).

33. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat, zoals in artikel 4, lid 1, en punt 6 van de considerans van richtlijn 2003/109 is bepaald, uit een legale en ononderbroken verblijfsduur van vijf jaar blijkt dat de betrokkene sterke banden met het land heeft gekregen en zich daar dus duurzaam heeft gevestigd (zie in die zin arrest Singh, EU:C:2012:636, punt 46).

34. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/109 bedoelde voorwaarde dat de betrokkene legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het desbetreffende verzoek op het grondgebied van de betrokken lidstaat heeft verbleven, een noodzakelijke voorwaarde is om de in die richtlijn bedoelde status van langdurig ingezetene te kunnen verkrijgen, zodat derdelanders alleen om de toekenning van die status kunnen verzoeken op grond van artikel 7, lid 1, van die richtlijn, wanneer zij zelf aan die voorwaarde voldoen.

35. In de onderhavige zaak volgt uit de bij het Hof ingediende stukken dat verzoekster in het hoofdgeding ten tijde van de indiening van haar verzoek om een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, minder dan twee jaar op het Italiaanse grondgebied had verbleven. Het lijkt er dus niet op dat de betrokken verzoekster de voorwaarde van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/109 vervulde. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

36. Voorts bevat die richtlijn wel bepalingen met betrekking tot het verblijfsrecht van de in artikel 2, sub e, van die richtlijn bedoelde gezinsleden. Die bepalingen hebben echter betrekking op het specifieke geval van gezinsleden van de derdelander die de status van langdurig ingezetene heeft in een eerste lidstaat en zijn recht van verblijf uitoefent in een tweede lidstaat. Artikel 16 van die richtlijn bevat het recht van die familieleden om die ingezetene in die tweede lidstaat te vergezellen of zich daar bij hem te voegen, alsmede de voorwaarden waaronder zij dit kunnen.

37. Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de artikelen 4, lid 1, en 7, lid 1, van richtlijn 2003/109 aldus moeten worden uitgelegd dat het gezinslid, als omschreven in artikel 2, sub e, van die richtlijn, van de persoon die reeds de status van langdurig ingezetene bezit, niet kan worden vrijgesteld van de in artikel 4, lid 1, van die richtlijn gestelde voorwaarde volgens welke derdelanders, om die status te verkrijgen, legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het betrokken verzoek in de betrokken lidstaat moeten hebben verbleven.

Tweede vraag

38. Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13 van richtlijn 2003/109 aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat aan een gezinslid in de zin van artikel 2, sub e, van die richtlijn onder gunstigere voorwaarden dan die welke in die richtlijn zijn gesteld een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen mag verlenen.

39. In dat verband moet om te beginnen worden vastgesteld dat de mogelijkheid dat een dergelijke derdelander een verblijfsvergunning verkrijgt zonder te voldoen aan de in artikel 4, lid 1, van die richtlijn gestelde voorwaarde van legaal en ononderbroken verblijf in die lidstaat, kan vallen onder de in artikel 13 van richtlijn 2003/109 aan lidstaten geboden mogelijkheid om permanente verblijfstitels of verblijfstitels van onbeperkte duur afgeven onder gunstigere voorwaarden dan die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.

40. Uit punt 17 van de considerans van richtlijn 2003/109 blijkt dat harmonisatie van de voorwaarden voor de verwerving van de status van langdurig ingezetene het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten bevordert. In dat verband preciseert dat punt dat aan permanente verblijfstitels of verblijftitels met een onbeperkte geldigheidsduur die zijn afgegeven onder gunstigere voorwaarden dan de in die richtlijn gestelde, niet het recht van verblijf in een andere lidstaat is verbonden.

41. Artikel 13 van richtlijn 2003/109 biedt de lidstaten weliswaar bovengenoemde mogelijkheid, doch volgens de ondubbelzinnige bewoordingen van de tweede volzin van die bepaling kan het enkel gaan om „verblijfstitels [die] [...] geen toegang [geven] tot het recht van verblijf in de andere lidstaten zoals bepaald in hoofdstuk III [van deze richtlijn]”.

42. Uit artikel 2, sub b, juncto artikel 14, lid 1, van richtlijn 2003/109 blijkt dat een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen in beginsel het recht verleent om gedurende een periode van meer dan drie maanden te verblijven in een andere lidstaat dan die welke de status van langdurig ingezetene heeft toegekend.

43. Een verblijfsvergunning die op grond van artikel 13 van die richtlijn aan een in artikel 2, sub e, van die richtlijn bedoeld gezinslidgezinslid wordt afgegeven onder gunstigere voorwaarden dan de in het Unierecht gestelde, kan geen EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen in de zin van die richtlijn zijn.

44. Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 13 van richtlijn 2003/109 aldus moet worden uitgelegd dat het een lidstaat niet toestaat om aan een gezinslid in de zin van artikel 2, sub e, van die richtlijn onder gunstigere voorwaarden dan de in die richtlijn gestelde een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen te verlenen.

Kosten

45. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Dictum

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1) De artikelen 4, lid 1, en 7, lid 1, van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011, moeten aldus worden uitgelegd dat het gezinslid, als omschreven in artikel 2, sub e, van die richtlijn, van de persoon die reeds de status van langdurig ingezetene bezit, niet kan worden vrijgesteld van de in artikel 4, lid 1, van die richtlijn gestelde voorwaarde volgens welke derdelanders, om die status te verkrijgen, legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het betrokken verzoek in de betrokken lidstaat moeten hebben verbleven.

2) Artikel 13 van richtlijn 2003/109, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/51, moet aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat niet toestaat om aan een gezinslid in de zin van artikel 2, sub e, van die richtlijn onder gunstigere voorwaarden dan de in die richtlijn gestelde een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen te verlenen.


ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

17 juli 2014 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Richtlijn 2003/109/EG — Artikelen 2, 4, lid 1, 7, lid 1, en 13 — ‚EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen’ — Voorwaarden voor toekenning — Legaal en ononderbroken verblijf in gastland sedert vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoek om een vergunning — Persoon die familiebanden met een langdurig ingezetene heeft — Gunstigere nationale bepalingen — Gevolgen”

In zaak C‑469/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunale di Verona (Italië) bij beslissing van 27 augustus 2013, ingekomen bij het Hof op 30 augustus 2013, in de procedure

Shamim Tahir

tegen

Ministero dell’Interno,

Questura di Verona,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. G. Fernlund, A. Ó Caoimh (rapporteur), C. Toader en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Palatiello, avvocato dello Stato,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en B. Beutler als gemachtigden,

de Franse regering, vertegenwoordigd door F.‑X. Bréchot en D. Colas als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Noort en M. Bulterman als gemachtigden,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en A. Aresu als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 7, lid 1, en 13, gelezen in samenhang met de artikelen 2, sub e, en 4, lid 1, van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004, L 16, blz. 44), zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 (PB L 132, blz. 1; hierna: „richtlijn 2003/109”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen S. Tahir enerzijds en het Ministero dell’Interno (ministerie van Binnenlandse Zaken) en de Questura di Verona (hoofdbureau van de politie te Verona) anderzijds over de afwijzing door laatstgenoemde van een door Tahir ingediend verzoek om afgifte van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2003/109

3

Punten 4 en 6 van de considerans van richtlijn 2003/109 luiden:

„(4)

De integratie van onderdanen van derde landen die duurzaam in een lidstaat zijn gevestigd is van wezenlijk belang voor de bevordering van de economische en sociale samenhang, een fundamentele doelstelling van de [Unie], die is opgenomen in het Verdrag.

[...]

(6)

Het belangrijkste criterium voor de verwerving van de status van langdurig ingezetene is de duur van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat. Het moet gaan om een [legaal] en ononderbroken verblijf, waaruit blijkt dat de betrokkene sterke banden met het land heeft gekregen. Daarbij moet een zekere flexibiliteit mogelijk zijn om rekening te houden met omstandigheden die ertoe kunnen leiden dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaat tijdelijk verlaat.”

4

Punt 17 van de considerans van deze richtlijn luidt als volgt:

„Harmonisatie van de voorwaarden voor de verwerving van de status van langdurig ingezetene bevordert het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten. Sommige lidstaten stellen gunstiger voorwaarden voor de afgifte van permanente verblijfstitels of verblijftitels met een onbeperkte geldigheidsduur dan deze richtlijn. De mogelijkheid om nationale bepalingen toe te passen die gunstiger zijn, wordt niet uitgesloten door het Verdrag. In het kader van deze richtlijn is het echter van belang te bepalen dat aan verblijfstitels die onder gunstiger voorwaarden worden verstrekt, niet het recht van verblijf in een andere lidstaat is verbonden.”

5

Artikel 1, sub a, van deze richtlijn, met het opschrift „Doel”, bepaalt:

„Deze richtlijn heeft ten doel:

a)

de voorwaarden vast te stellen waaronder een lidstaat aan onderdanen van derde landen die legaal op zijn grondgebied verblijven, de status van langdurig ingezetene kan toekennen, of deze status kan intrekken, en te bepalen welke rechten aan deze status verbonden zijn, [...]

[...]”

6

Artikel 2, sub b, e, en g, van richtlijn 2003/109 bepaalt dat in deze richtlijn wordt verstaan onder:

„b)

‚langdurig ingezetene’: iedere onderdaan van een derde land die de in de artikelen 4 tot en met 7 bedoelde status van langdurig ingezetene bezit;

[...]

e)

‚gezinsleden’: onderdanen van een derde land die in de betrokken lidstaat verblijven overeenkomstig richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging [PB L 251, blz. 12] [...];

[...]

g)

‚[EU]-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen’: verblijfsvergunning die door de betrokken lidstaat wordt afgegeven bij de toekenning van de status van langdurig ingezetene.”

7

Artikel 3 van richtlijn 2003/109 stelt de werkingssfeer ervan vast. Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van die richtlijn is deze „van toepassing op onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven”. De leden 2 en 3 van dat artikel bepalen respectievelijk dat richtlijn 2003/109 niet van toepassing is op bepaalde categorieën onderdanen van derde landen en dat zij geldt onverminderd de gunstigere bepalingen van bepaalde internationale overeenkomsten.

8

Hoofdstuk II van deze richtlijn, dat de artikelen 4 tot en met 13 bevat, betreft de toekenning van de status van langdurig ingezetene in een lidstaat.

9

Artikel 4 van deze richtlijn, met als opschrift „Verblijfsduur”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten kennen de status van langdurig ingezetene toe aan onderdanen van derde landen die legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het desbetreffende verzoek op hun grondgebied verblijven.”

10

Artikel 5, lid 1, van richtlijn 2003/109, met als opschrift „Voorwaarden voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene”, bepaalt:

„De lidstaten verlangen van onderdanen van derde landen het bewijs dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste beschikken over:

a)

vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen deze inkomsten afgaande op de aard en de regelmaat ervan, waarbij zij rekening mogen houden met het niveau van het minimumloon en minimumpensioen voordat het verzoek om toekenning van de status van langdurig ingezetene werd ingediend;

b)

een ziektekostenverzekering voor alle risico’s die in de betrokken lidstaat normaliter voor de eigen onderdanen zijn gedekt.”

11

Artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/109 luidt:

„Om de status van langdurig ingezetene te verkrijgen dient de betrokken onderdaan van een derde land een verzoek in bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar hij verblijft. Het verzoek gaat vergezeld van in de nationale wet te bepalen bewijsstukken waaruit blijkt dat de betrokkene aan de in de artikelen 4 en 5 geformuleerde voorwaarden voldoet en, indien nodig, van een geldig reisdocument of een gewaarmerkt afschrift ervan.

[...]”

12

Artikel 8 van die richtlijn, met als opschrift „[EU]-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen”, bepaalt in de leden 2 en 4:

„2.   De lidstaten verstrekken aan langdurig ingezetenen een [EU]-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. De verblijfsvergunning is ten minste vijf jaar geldig. De vergunning wordt, indien nodig en op verzoek, bij het verstrijken van die periode automatisch verlengd.

[...]

4.   Wanneer een lidstaat een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen afgeeft aan een onderdaan van een derde land aan wie hij internationale bescherming heeft verleend, brengt hij op die EU-verblijfsvergunning de volgende opmerking in de rubriek ‚opmerkingen’ aan: ‚Internationale bescherming verleend op [datum] door [naam van de lidstaat]’.”

13

Artikel 13 van richtlijn 2003/109, met als opschrift „Gunstiger nationale bepalingen”, bepaalt:

„De lidstaten mogen permanente verblijfstitels of verblijfstitels van onbeperkte duur afgeven onder gunstiger voorwaarden dan die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld. Deze verblijfstitels geven geen toegang tot het recht van verblijf in de andere lidstaten zoals bepaald in hoofdstuk III van deze richtlijn.”

14

In hoofdstuk III van deze richtlijn, „Verblijf in de andere lidstaten”, is in artikel 14, lid 1, bepaald:

„Een langdurig ingezetene krijgt het recht om gedurende een periode van meer dan drie maanden te verblijven in een andere lidstaat dan die welke hem de status van langdurig ingezetene heeft toegekend, op voorwaarde dat voldaan wordt aan de in dit hoofdstuk gestelde voorwaarden.”

15

Artikel 16 van dat hoofdstuk heeft betrekking op gezinsleden. De leden 1 en 2 van dat artikel bepalen:

„1.   Wanneer de langdurig ingezetene zijn verblijfsrecht uitoefent in een tweede lidstaat en het gezin reeds was gevormd in de eerste lidstaat, krijgen de leden van zijn gezin die voldoen aan de voorwaarden van lid 1 van artikel 4 van richtlijn 2003/86/EG toestemming om de langdurig ingezetene te vergezellen of zich bij hem te voegen.

2.   Wanneer de langdurig ingezetene zijn verblijfsrecht uitoefent in een tweede lidstaat en het gezin reeds was gevormd in de eerste lidstaat, kunnen andere leden van zijn gezin dan bedoeld in lid 1 van artikel 4 van richtlijn 2003/86/EG toestemming krijgen om de langdurig ingezetene te vergezellen of zich bij hem te voegen.”

Richtlijn 2003/86

16

Volgens artikel 1 van richtlijn 2003/86 is het doel van deze richtlijn „de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven”.

Italiaans recht

17

Artikel 9, lid 1, van wetsbesluit nr. 286 van 25 juli 1998 houdende de gecoördineerde tekst van de bepalingen inzake immigratie- en vreemdelingenzaken (gewoon supplement bij GURI nr. 139 van 18 augustus 1998; hierna: „wetsbesluit nr. 286/1998”), zoals gewijzigd bij wetsbesluit nr. 3 van 8 januari 2007 houdende toepassing van richtlijn 2003/109 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (GURI nr. 24 van 30 januari 2007), luidt als volgt:

„Vreemdelingen die sedert minimaal vijf jaar in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning, die aantonen dat zij over een inkomen beschikken dat niet lager is dan het jaarbedrag van de bijstand, en die – in geval van een aanvraag ten behoeve van hun gezinsleden – beschikken over een voldoende inkomen en geschikte huisvesting die voldoet aan [de in de relevante bepalingen van nationaal recht] vastgestelde minimumeisen, kunnen het hoofd van de politie om afgifte van een [EU-]verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen voor henzelf en voor hun in artikel 29, lid 1, vermelde gezinsleden verzoeken.”

18

Artikel 29, lid 1, sub a, van wetsbesluit nr. 286/1998 luidt:

„Vreemdelingen kunnen verzoeken om met de volgende gezinsleden te worden herenigd:

a)

hun echtgenoot van ten minste 18 jaar, van wie zij niet wettelijk gescheiden zijn [...]”.

19

In artikel 16, met als opschrift „Verzoek om verblijfsvergunning”, leden 1 tot en met 4, van presidentieel decreet nr. 394 van 31 augustus 1999 houdende uitvoeringsbepalingen van de gecoördineerde tekst van de bepalingen inzake immigratie- en vreemdelingenzaken, overeenkomstig artikel 1, lid 6, van wetsbesluit nr. [286/1998] (gewoon supplement bij GURI nr. 190 van 3 november 1999), zoals gewijzigd bij presidentieel decreet nr. 334 van 18 oktober 2004 houdende regeling tot wijziging en aanvulling van decreet nr. 394 van 31 augustus 1999 inzake immigratie (gewoon supplement bij GURI nr. 17 van 10 februari 2005), is bepaald:

„1.   De in artikel 9 van [wetsbesluit nr. 286/1998] bedoelde verblijfskaart moet door de betrokkene schriftelijk worden aangevraagd middels een formulier dat overeenstemt met het bij decreet van de [minister van Binnenlandse Zaken] vastgestelde model.

2.   In de aanvraag, die moet worden ingediend bij het hoofdbureau van de politie van de plaats waar de vreemdeling verblijft, moet het volgende worden opgegeven:

a.

volledige persoonsgegevens;

b.

de plaats of plaatsen waar de betrokkene de afgelopen vijf jaar in Italië heeft verbleven;

c.

de woonplaats;

d.

inkomstenbronnen, [...]

[...]

4.   Onverminderd het bepaalde in artikel 9, lid 2, en artikel 30, lid 4, van de gecoördineerde tekst, wanneer de aanvraag wordt gedaan ten behoeve van de in artikel 9, lid 1, en artikel 29, lid 1, sub b‑bis, van de gecoördineerde tekst bedoelde gezinsleden, moeten de in lid 2 van het onderhavige artikel genoemde gegevens en de in lid 3 daarvan opgesomde documenten tevens worden verstrekt voor de echtgenoot en de inwonende kinderen onder de 18 jaar voor wie de verblijfskaart ook wordt aangevraagd, en moeten documenten worden overgelegd ten bewijze van:

a.

de status van echtgenoot of minderjarig kind [...]

b.

het feit dat een woning beschikbaar is [...]

c.

het inkomen [...], rekening houdend met het inkomen van de niet ten laste zijnde, inwonende gezinsleden.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

20

Op 28 februari 2012 heeft mevrouw Tahir, Pakistaans staatsburger, bij de Questura di Verona om een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen verzocht in haar hoedanigheid van echtgenote van de heer Tahir, eveneens Pakistaans staatsburger, die reeds in het bezit was van een dergelijke verblijfsvergunning.

21

Dat verzoek is door de Questura di Verona afgewezen op grond dat mevrouw Tahir, die pas sinds 15 maart 2010 in Italië verbleef met een inreisvisum voor gezinshereniging met haar echtgenoot, niet voldeed aan de voorwaarde van artikel 9 van wetsbesluit nr. 286/1998 dat zij sedert ten minste vijf jaar in het bezit diende te zijn van een geldige verblijfsvergunning.

22

Mevrouw Tahir is bij het Tribunale di Verona opgekomen tegen die afwijzing. Zij voert aan dat zij op grond van de Italiaanse wettelijke regeling recht heeft op een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, aangezien zij gezinslid is van de heer Tahir, die de status van langdurig ingezetene in Italië reeds genoot en zij dus van die voorwaarde is vrijgesteld. Mevrouw Tahir voert met name aan dat haar uitlegging van artikel 9 van wetsbesluit nr. 286/1998 steun vindt in artikel 13 van richtlijn 2003/109. De in dat artikel 9 vastgestelde maatregel is immers gunstiger dan die welke in richtlijn 2003/109 is opgenomen, aangezien het gezinslid van de houder van de status van langdurig ingezetene niet hoeft te voldoen aan de voorwaarde dat hij gedurende vijf jaar legaal en ononderbroken in Italië heeft verbleven.

23

De Questura di Verona voert aan dat de in genoemd artikel 9 gestelde verblijfsvoorwaarde een noodzakelijke voorwaarde is voor het verkrijgen van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, aangezien die voorwaarde is gesteld in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/109 en de betrokken regeling in dat opzicht geen uitzonderingen maakt.

24

De verwijzende rechter zet in zijn beslissing uiteen dat artikel 9, lid 1, van wetsbesluit nr. 286/1998 bepaalt dat een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, indien is voldaan aan bepaalde voorwaarden, te weten over voldoende inkomen en een geschikte woning beschikken, ook kan worden afgegeven aan gezinsleden van de derdelander die reeds een dergelijke vergunning heeft verkregen. Daartoe heeft de voorwaarde van een verblijf van minimaal vijf jaar enkel betrekking op die derdelander en niet op zijn gezinsleden. Die uitlegging vindt bovendien steun in een aantal beslissingen van nationale rechterlijke instanties. De verwijzende rechter vraagt zich af of die bepaling in strijd is met richtlijn 2003/109, voor zover uit die richtlijn volgt dat de aanvrager, om een dergelijke vergunning te verkrijgen, duurzaam in de betrokken lidstaat moet zijn gevestigd.

25

In deze omstandigheden heeft het Tribunale di Verona de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 7, lid 1, van richtlijn [2003/109] aldus worden uitgelegd dat de in artikel 4, lid 1, daarvan gestelde voorwaarde inzake een legaal en ononderbroken verblijf van vijf jaar in de lidstaat, waarvan bij de aanvraag voor een [EU‑]verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen het bewijs moet worden geleverd, ook kan worden vervuld door een andere persoon dan de aanvrager, die een gezinslid van de aanvrager is in de zin van artikel 2, sub e, van dezelfde richtlijn?

2)

Moet artikel 13, eerste volzin, van richtlijn 2003/109 aldus worden uitgelegd dat tot de gunstigere voorwaarden waaronder de lidstaten permanente [EU-verblijfsvergunningen voor langdurig ingezetenen] of [EU]-verblijfsvergunningen van onbeperkte duur mogen afgeven, de mogelijkheid behoort om de in artikel 4, lid 1, van die richtlijn gestelde voorwaarde voor de verlening van de status van langdurig ingezetene, namelijk een rechtmatig en ononderbroken verblijf van vijf jaar in de betrokken lidstaat, ook vervuld te achten voor de in artikel 2, sub e, van richtlijn [2003/109] bedoelde gezinsleden van de persoon die de status van langdurig ingezetene reeds heeft verkregen, ongeacht de duur van hun verblijf op het grondgebied van de lidstaat waar de aanvraag wordt ingediend?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

26

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/109 aldus moet worden uitgelegd dat het gezinslid, als omschreven in artikel 2, sub e, van die richtlijn, van de persoon die reeds de status van langdurig ingezetene bezit, kan worden vrijgesteld van de in artikel 4, lid 1, van die richtlijn gestelde voorwaarde dat de derdelander, om die status te verkrijgen, legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het betrokken verzoek in de betrokken lidstaat moet hebben verbleven.

27

In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat het bij richtlijn 2003/109 ingevoerde stelsel duidelijk aangeeft dat voor de verkrijging van de status van langdurig ingezetene op grond van die richtlijn een bijzondere procedure geldt, terwijl bovendien aan de in hoofdstuk II van die richtlijn genoemde verplichtingen moet worden voldaan (arrest Kamberaj, C‑571/10, EU:C:2012:233, punt 66).

28

Het Hof heeft vastgesteld dat artikel 4 van richtlijn 2003/109 bepaalt dat de lidstaten de status van langdurig ingezetene toekennen aan derdelanders die legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het desbetreffende verzoek op hun grondgebied verblijven. Volgens artikel 5 van die richtlijn moet voor de verkrijging van die status het bewijs worden overgelegd dat de derdelander die deze status wenst te verkrijgen, over voldoende inkomsten beschikt en een ziektekostenverzekering heeft. Tot slot legt artikel 7 van dezelfde richtlijn de procedurevereisten voor de verkrijging van bedoelde status vast (arrest Kamberaj, EU:C:2012:233, punt 67).

29

Uit de bewoordingen van dat artikel 7 of van enige andere bepaling van richtlijn 2003/109 kan niet worden opgemaakt dat een gezinslid in de zin van artikel 2, sub e, van die richtlijn, voor het verkrijgen van de in die richtlijn bedoelde status van langdurig ingezetene, kan worden vrijgesteld van de voorwaarde dat hij legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het desbetreffende verzoek op het grondgebied van de betrokken lidstaat heeft verbleven.

30

Uit artikel 4 juncto artikel 7 van richtlijn 2003/109, gelezen in het licht van punt 6 van de considerans van die richtlijn, volgt juist dat die verblijfsvoorwaarde een noodzakelijke voorwaarde is voor de toekenning van de status van langdurig ingezetene.

31

Ten eerste wordt in artikel 7 van richtlijn 2003/109 namelijk uitdrukkelijk verwezen naar de in de artikelen 4 en 5 van die richtlijn vermelde voorwaarden. Het door een derdelander bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat ingediende verzoek moet dus vergezeld gaan van documenten waaruit blijkt dat hij voldoet aan die voorwaarden en dus onder meer aan de verblijfsvoorwaarde. Ten tweede is ingevolge punt 6 van de considerans van die richtlijn het belangrijkste criterium voor de verwerving van de status van langdurig ingezetene de duur van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat. In dat punt wordt gepreciseerd dat het moet gaan om een legaal en ononderbroken verblijf, om blijk te geven van het feit dat de betrokkene sterke banden met het land heeft gekregen.

32

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, is blijkens met name de punten 4 en 6 van de considerans van richtlijn 2003/109, het hoofddoel van deze richtlijn de integratie van onderdanen van derde landen die duurzaam in de lidstaten zijn gevestigd (zie in die zin arrest Singh, C‑502/10, EU:C:2012:636, punt 45).

33

Het Hof heeft voorts geoordeeld dat, zoals in artikel 4, lid 1, en punt 6 van de considerans van richtlijn 2003/109 is bepaald, uit een legale en ononderbroken verblijfsduur van vijf jaar blijkt dat de betrokkene sterke banden met het land heeft gekregen en zich daar dus duurzaam heeft gevestigd (zie in die zin arrest Singh, EU:C:2012:636, punt 46).

34

Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/109 bedoelde voorwaarde dat de betrokkene legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het desbetreffende verzoek op het grondgebied van de betrokken lidstaat heeft verbleven, een noodzakelijke voorwaarde is om de in die richtlijn bedoelde status van langdurig ingezetene te kunnen verkrijgen, zodat derdelanders alleen om de toekenning van die status kunnen verzoeken op grond van artikel 7, lid 1, van die richtlijn, wanneer zij zelf aan die voorwaarde voldoen.

35

In de onderhavige zaak volgt uit de bij het Hof ingediende stukken dat verzoekster in het hoofdgeding ten tijde van de indiening van haar verzoek om een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, minder dan twee jaar op het Italiaanse grondgebied had verbleven. Het lijkt er dus niet op dat de betrokken verzoekster de voorwaarde van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2003/109 vervulde. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

36

Voorts bevat die richtlijn wel bepalingen met betrekking tot het verblijfsrecht van de in artikel 2, sub e, van die richtlijn bedoelde gezinsleden. Die bepalingen hebben echter betrekking op het specifieke geval van gezinsleden van de derdelander die de status van langdurig ingezetene heeft in een eerste lidstaat en zijn recht van verblijf uitoefent in een tweede lidstaat. Artikel 16 van die richtlijn bevat het recht van die familieleden om die ingezetene in die tweede lidstaat te vergezellen of zich daar bij hem te voegen, alsmede de voorwaarden waaronder zij dit kunnen.

37

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de artikelen 4, lid 1, en 7, lid 1, van richtlijn 2003/109 aldus moeten worden uitgelegd dat het gezinslid, als omschreven in artikel 2, sub e, van die richtlijn, van de persoon die reeds de status van langdurig ingezetene bezit, niet kan worden vrijgesteld van de in artikel 4, lid 1, van die richtlijn gestelde voorwaarde volgens welke derdelanders, om die status te verkrijgen, legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het betrokken verzoek in de betrokken lidstaat moeten hebben verbleven.

Tweede vraag

38

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13 van richtlijn 2003/109 aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat aan een gezinslid in de zin van artikel 2, sub e, van die richtlijn onder gunstigere voorwaarden dan die welke in die richtlijn zijn gesteld een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen mag verlenen.

39

In dat verband moet om te beginnen worden vastgesteld dat de mogelijkheid dat een dergelijke derdelander een verblijfsvergunning verkrijgt zonder te voldoen aan de in artikel 4, lid 1, van die richtlijn gestelde voorwaarde van legaal en ononderbroken verblijf in die lidstaat, kan vallen onder de in artikel 13 van richtlijn 2003/109 aan lidstaten geboden mogelijkheid om permanente verblijfstitels of verblijfstitels van onbeperkte duur afgeven onder gunstigere voorwaarden dan die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.

40

Uit punt 17 van de considerans van richtlijn 2003/109 blijkt dat harmonisatie van de voorwaarden voor de verwerving van de status van langdurig ingezetene het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten bevordert. In dat verband preciseert dat punt dat aan permanente verblijfstitels of verblijftitels met een onbeperkte geldigheidsduur die zijn afgegeven onder gunstigere voorwaarden dan de in die richtlijn gestelde, niet het recht van verblijf in een andere lidstaat is verbonden.

41

Artikel 13 van richtlijn 2003/109 biedt de lidstaten weliswaar bovengenoemde mogelijkheid, doch volgens de ondubbelzinnige bewoordingen van de tweede volzin van die bepaling kan het enkel gaan om „verblijfstitels [die] [...] geen toegang [geven] tot het recht van verblijf in de andere lidstaten zoals bepaald in hoofdstuk III [van deze richtlijn]”.

42

Uit artikel 2, sub b, juncto artikel 14, lid 1, van richtlijn 2003/109 blijkt dat een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen in beginsel het recht verleent om gedurende een periode van meer dan drie maanden te verblijven in een andere lidstaat dan die welke de status van langdurig ingezetene heeft toegekend.

43

Een verblijfsvergunning die op grond van artikel 13 van die richtlijn aan een in artikel 2, sub e, van die richtlijn bedoeld gezinslidgezinslid wordt afgegeven onder gunstigere voorwaarden dan de in het Unierecht gestelde, kan geen EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen in de zin van die richtlijn zijn.

44

Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 13 van richtlijn 2003/109 aldus moet worden uitgelegd dat het een lidstaat niet toestaat om aan een gezinslid in de zin van artikel 2, sub e, van die richtlijn onder gunstigere voorwaarden dan de in die richtlijn gestelde een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen te verlenen.

Kosten

45

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

De artikelen 4, lid 1, en 7, lid 1, van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011, moeten aldus worden uitgelegd dat het gezinslid, als omschreven in artikel 2, sub e, van die richtlijn, van de persoon die reeds de status van langdurig ingezetene bezit, niet kan worden vrijgesteld van de in artikel 4, lid 1, van die richtlijn gestelde voorwaarde volgens welke derdelanders, om die status te verkrijgen, legaal en ononderbroken sedert de vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het betrokken verzoek in de betrokken lidstaat moeten hebben verbleven.

 

2)

Artikel 13 van richtlijn 2003/109, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/51, moet aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat niet toestaat om aan een gezinslid in de zin van artikel 2, sub e, van die richtlijn onder gunstigere voorwaarden dan de in die richtlijn gestelde een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen te verlenen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.