ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
12 juni 2014 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen ten aanzien van Belarus — Bevriezing van tegoeden en economische middelen — Uitzonderingen — Betaling van honoraria in verband met verlening van juridische diensten — Beoordelingsvrijheid van bevoegde nationale autoriteit — Recht op effectieve rechterlijke bescherming — Gevolgen van onrechtmatige herkomst van tegoeden — Geen”
In zaak C‑314/13,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) bij beslissing van 3 mei 2013, ingekomen bij het Hof op 7 juni 2013, in de procedure
Užsienio reikalų ministerija,
Finansinių nusikaltimų tyrimo tarnyba
tegen
Vladimir Peftiev,
BelTechExport ZAO,
Sport-Pari ZAO,
BT Telecommunications PUE,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, E. Juhász, A. Rosas (rapporteur), D. Šváby en C. Vajda, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
— |
Peftiev, BelTechExport ZAO, Sport-Pari ZAO en BT Telecommunications PUE, vertegenwoordigd door V. Vaitkutė Pavan en E. Matulionytė, advokatės, |
— |
de Litouwse regering, vertegenwoordigd door D. Kriaučiūnas en J. Nasutavičienė als gemachtigden, |
— |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Konstantinidis en A. Steiblytė als gemachtigden, |
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 765/2006 van de Raad van 18 mei 2006 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Belarus (PB L 134, blz. 1), zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 84/2011 van de Raad van 31 januari 2011 (PB L 28, blz. 17) en bij verordening (EU) nr. 588/2011 van de Raad van 20 juni 2011 (PB L 161, blz. 1; hierna: „verordening nr. 765/2006”). |
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen het Užsienio reikalų ministerija (ministerie van Buitenlandse Zaken) en de Finansinių nusikaltimų tyrimo tarnyba (dienst Onderzoek financiële criminaliteit bij het ministerie van Binnenlandse Zaken) enerzijds, en Peftiev, BelTechExport ZAO, Sport-Pari ZAO en BT Telecommunications PUE (hierna: „verweerders in het hoofdgeding”) anderzijds, betreffende ten aanzien van laatstgenoemden vastgestelde beperkende maatregelen. |
Toepasselijke bepalingen
3 |
Punt 1 van de considerans van verordening nr. 765/2006 luidt: „Op 24 maart 2006 heeft de Europese Raad uitgesproken dat hij het betreurt dat de Belarussische autoriteiten niet hebben voldaan aan de [...] verbintenissen [van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE)] om democratische verkiezingen te houden, heeft hij laten weten van mening te zijn dat de presidentsverkiezingen van 19 maart 2006 fundamenteel oneerlijk waren verlopen, en heeft hij de acties van de Belarussische autoriteiten die dag veroordeeld, namelijk de arrestatie van vreedzame demonstranten die hun legitieme recht van vrije vergadering uitoefenden om tegen het verloop van de presidentsverkiezingen te protesteren. De Europese Raad heeft derhalve besloten dat beperkende maatregelen moeten worden toegepast tegen degenen die verantwoordelijk zijn voor de schending van de internationale verkiezingsnormen.” |
4 |
Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 765/2006 bepaalt dat de tegoeden en economische middelen worden bevroren die toebehoren aan president Loekasjenko en aan bepaalde andere functionarissen van de Republiek Belarus, alsmede aan natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten en lichamen die met hen gelieerd zijn, zoals in bijlage I bij die verordening vermeld. |
5 |
Artikel 2, lid 2, van verordening nr. 765/2006 bepaalt dat aan of ten behoeve van de in bijlage I genoemde natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen geen tegoeden of economische middelen direct of indirect ter beschikking mogen worden gesteld. |
6 |
Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 765/2006 bepaalt: „In afwijking van artikel 2 kunnen de bevoegde autoriteiten in de lidstaten, die op de websites in bijlage II zijn vermeld, onder voorwaarden die zij passend achten, toestemming geven voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen of de beschikbaarstelling van bepaalde tegoeden of economische middelen, indien zij hebben vastgesteld dat deze tegoeden of economische middelen:
[...]” |
7 |
Volgens de informatie op de in bijlage II bij verordening nr. 765/2006 vermelde website, is de bevoegde autoriteit voor Litouwen het Užsienio reikalų ministerija. |
8 |
Volgens punt 3 van het document van de Raad met als opschrift „Beste praktijken van de [Europese Unie] voor een doeltreffende implementatie van restrictieve maatregelen”, in de versie van 24 april 2008 (document 8666/1/08 REV 1; hierna: „beste praktijken”), moeten de beste praktijken worden beschouwd als niet-limitatieve aanbevelingen van algemene aard met het oog op de doeltreffende toepassing van restrictieve maatregelen overeenkomstig het geldende Unierecht en de geldende nationale wetgevingen. Zij zijn juridisch niet bindend en mogen niet worden gezien als aansporingen tot acties die onverenigbaar zouden zijn met het geldende Unierecht of de geldende nationale wetgevingen, onder meer inzake gegevensbescherming. |
9 |
In hoofdstuk VII van titel C van de beste praktijken, met als opschrift „Uitzonderingen op humanitaire gronden”, luiden de punten 54 en 55:
|
10 |
In de punten 57 en 59 tot en met 61 van hoofdstuk VIII van titel C van de beste praktijken, dat als opschrift „Richtsnoeren voor de beoordeling van verzoeken tot vrijstelling” heeft, is bepaald:
[...]
|
Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen
11 |
Bij verordening nr. 588/2011 en besluit 2011/357/GBVB van de Raad van 20 juni 2011 tot wijziging van besluit 2010/639/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde functionarissen van Belarus (PB L 161, blz. 25) zijn verweerders in het hoofdgeding opgenomen op de lijsten van personen op wie binnen de lidstaten van de Unie beperkende maatregelen worden toegepast. |
12 |
Teneinde die beperkende maatregelen te betwisten, hebben zij een beroep gedaan op een Litouws advocatenkantoor, dat beroepen tot nietigverklaring bij het Gerecht van de Europese Unie heeft ingesteld [zaken BelTechExport/Raad, T‑438/11 (PB 2011, C 290, blz. 15); Sport-Pari/Raad, T‑439/11 (PB 2011, C 290, blz. 15); BT Telecommunications/Raad, T‑440/11 (PB 2011, C 290, blz. 16), en Peftiev/Raad, T‑441/11 (PB 2011, C 290, blz. 17)]. |
13 |
Op 3 augustus 2011 heeft dat advocatenkantoor voor de verleende juridische diensten op naam van verweerders in het hoofdgeding vier facturen opgesteld, op basis waarvan verweerders in het hoofdgeding de betrokken geldbedragen op de bankrekening van dat kantoor hebben overgemaakt. Overeenkomstig de door de Unie vastgestelde beperkende maatregelen, zijn de overgemaakte bedragen echter op de bankrekening van het betrokken advocatenkantoor bevroren. |
14 |
Overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 765/2006 hebben verweerders in het hoofdgeding tussen 2 december 2011 en 6 december 2011 het Užsienio reikalų ministerija en de Finansinių nusikaltimų tyrimo tarnyba verzocht de maatregelen tot bevriezing van de financiële tegoeden niet toe te passen omdat die tegoeden noodzakelijk zijn om de betrokken juridische diensten mee te betalen. |
15 |
Bij beslissingen van 4 januari 2012 heeft het Užsienio reikalų ministerija besloten de in artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 765/2006 bedoelde vrijstelling niet aan verweerders in het hoofdgeding te verlenen. In die beslissingen is gepreciseerd dat „alle wettelijke en politieke omstandigheden in acht waren genomen”. Volgens de verwijzende rechter heeft het Užsienio reikalų ministerija tijdens de behandeling van de bestuurszaak te kennen gegeven dat het over informatie beschikte waaruit bleek dat de financiële tegoeden van verweerders in het hoofdgeding, die bestemd waren voor de betaling van de door het betrokken advocatenkantoor verleende juridische diensten, op onrechtmatige wijze waren verkregen. |
16 |
In zijn beslissingen van 19 januari 2012 heeft de Finansinių nusikaltimų tyrimo tarnyba te kennen gegeven dat de door verweerders in het hoofdgeding ingediende verzoeken, gelet op de weigering van het Užsienio reikalų ministerija, niet konden worden ingewilligd. |
17 |
Verweerders in het hoofdgeding hebben bij de Vilniaus apygardos administracinis teismas (regionale administratieve rechtbank te Vilnius) beroep ingesteld, waarbij zij die rechterlijke instantie erom hebben verzocht de beslissingen van 4 januari 2012 van het Užsienio reikalų ministerija en de beslissingen van 19 januari 2012 van de Finansinių nusikaltimų tyrimo tarnyba nietig te verklaren en laatstgenoemden te gelasten de verzoeken van verweerders in het hoofdgeding opnieuw te onderzoeken en met redenen omklede beslissingen te nemen, met inachtneming van de toepasselijke wetgeving. |
18 |
Bij arrest van 27 augustus 2012 heeft de Vilniaus apygardos administracinis teismas het beroep van verweerders in het hoofdgeding in zijn geheel toegewezen en hun verzoeken voor heroverweging naar het Užsienio reikalų ministerija en de Finansinių nusikaltimų tyrimo tarnyba terugverwezen. |
19 |
Het Užsienio reikalų ministerija heeft bij de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van de Vilniaus apygardos administracinis teismas (Administratief Hooggerechtshof van Litouwen) strekkende tot de vernietiging van dat arrest en tot het wijzen van een nieuw arrest. Ook de Finansinių nusikaltimų tyrimo tarnyba heeft een dergelijke vordering ingesteld. |
20 |
Voor de verwijzende rechter heeft het Užsienio reikalų ministerija aangevoerd dat het krachtens artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 765/2006 over een absolute beoordelingsvrijheid beschikt om de betrokken vrijstelling al dan niet te verlenen. Die uitlegging vindt steun in het feit dat het gaat om politieke kwesties betreffende de externe betrekkingen van de lidstaten met andere staten, op welk terrein de autoriteiten van de lidstaten over een ruime handelingsvrijheid moeten beschikken. |
21 |
De verwijzende rechter is evenwel van oordeel dat, in het licht van de beste praktijken en van de rechtspraak van het Hof, bij de uitlegging van die bepaling rekening dient te worden gehouden met de noodzaak de bescherming van de grondrechten te waarborgen, waaronder het recht op effectieve rechterlijke bescherming. In dat verband stelt hij vast dat het instellen van een beroep bij het Gerecht de enige manier is om de beperkende maatregelen nietig te laten verklaren, doch dat daarvoor volgens de artikelen 43 en 44 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht vertegenwoordiging door een advocaat vereist is. Ten slotte benadrukt de verwijzende rechter dat het Gerecht in dergelijke zaken de door verzoekers ingediende verzoeken om toekenning van rechtsbijstand grondig onderzoekt en dergelijke rechtsbijstand, waar nodig, toekent. |
22 |
In deze omstandigheden heeft de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
|
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste tot en met derde vraag
23 |
Met zijn eerste tot en met derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 765/2006 aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegde nationale autoriteit bij haar beslissing inzake een krachtens die bepaling ingediend verzoek om toepassing van de vrijstelling met het oog op het instellen van een beroep tot betwisting van de rechtmatigheid van door de Unie opgelegde beperkende maatregelen, over een absolute beoordelingsvrijheid beschikt en, zo niet, door welke factoren en criteria die autoriteit zich dan moet laten leiden. |
24 |
Vastgesteld moet worden dat, wanneer de bevoegde nationale autoriteit een besluit neemt over een verzoek tot vrijgave van bevroren tegoeden in de zin van artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 765/2006, zij het recht van de Unie ten uitvoer brengt. Dit betekent dat zij het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) moet eerbiedigen, zoals bepaald in artikel 51, lid 1, van dat Handvest. |
25 |
Artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 765/2006, dat tot doel heeft de toegang tot juridische dienstverlening te vergemakkelijken, moet dus in overeenstemming met de vereisten van artikel 47 van het Handvest worden uitgelegd. Artikel 47, tweede alinea, tweede volzin, van het Handvest betreffende het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, bepaalt dat eenieder de mogelijkheid heeft zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Artikel 47, derde alinea, van het Handvest bepaalt specifiek dat rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen. |
26 |
Artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 765/2006 moet in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest aldus worden uitgelegd dat de bevriezing van tegoeden er niet toe mag leiden dat de personen wier tegoeden zijn bevroren, verstoken blijven van een daadwerkelijke toegang tot de rechter. |
27 |
In de onderhavige zaak moet in herinnering worden gebracht dat volgens artikel 19, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 43, lid 1, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een beroep als datgene dat door verweerders in het hoofdgeding is ingediend en waarvan sprake is in de verwijzingsbeslissing, door een advocaat moet worden ondertekend. |
28 |
Het vereiste van artikel 19 van het Statuut van het Hof berust op een opvatting van de rol van de advocaat als medewerker bij de rechtspleging, die geheel onafhankelijk en in het overwegend belang van deze rechtspleging de door zijn cliënt benodigde rechtskundige bijstand moet verlenen (zie in die zin arresten AM & S Europe/Commissie, 155/79, EU:C:1982:157, punt 24; Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie, C‑550/07 P, EU:C:2010:512, punt 42, en Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej en Polen/Commissie, C‑422/11 P en C‑423/11 P, EU:C:2012:553, punt 23). Voorts heeft het Hof reeds geoordeeld dat, daar noch in het Statuut van het Hof, noch in zijn Reglement voor de procesvoering enige afwijking van of uitzondering op die verplichting is voorzien, voor het instellen van een beroep niet kan worden volstaan met een door de verzoeker zelf ondertekend verzoekschrift (zie beschikking Correia de Matos/Parlement, C‑502/06 P, EU:C:2007:696, punt 12). |
29 |
Uit het voorgaande volgt dat de bevoegde nationale autoriteit bij het beoordelen van een verzoek om vrijstelling van de bevriezing van tegoeden en economische middelen in de zin van artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 765/2006 niet over een absolute beoordelingsvrijheid beschikt, maar haar bevoegdheden moet uitoefenen met inachtneming van de in artikel 47, tweede alinea, tweede volzin, van het Handvest opgenomen rechten en, in een situatie als in het hoofdgeding, van het vereiste door een advocaat te zijn vertegenwoordigd bij het instellen van een beroep waarbij de rechtmatigheid van beperkende maatregelen wordt betwist. |
30 |
De Litouwse regering voert aan dat de weigering om de in artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 765/2006 bedoelde vrijstelling te verlenen op zich geen afbreuk doet aan de essentie van het recht op effectieve rechterlijke bescherming, aangezien de natuurlijke of rechtspersoon, die de juridische diensten verleent, over de hem verschuldigde financiële middelen kan beschikken zodra de maatregel tot bevriezing van de tegoeden en economische middelen wordt opgeheven. Dat argument berust evenwel op de veronderstelling dat het ingestelde beroep wordt toegewezen, terwijl het kan gebeuren dat een dergelijk beroep wordt verworpen. Bovendien kan een lidstaat van iemand die beroepsmatig juridische diensten verleent niet verlangen dat hij een dergelijk risico en een dergelijke financiële last aanvaardt, terwijl artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 765/2006 bepaalt dat een vrijstelling van de bevriezing van tegoeden en economische middelen kan worden verleend om de betaling te verzekeren van redelijke honoraria en gemaakte kosten in verband met de verlening van juridische diensten. |
31 |
Wat het bezwaar van de Litouwse regering betreft dat verweerders in het hoofdgeding, teneinde bijstand van een advocaat te genieten, konden verzoeken om de rechtsbijstand waarin het nationale recht voorziet, moet worden vastgesteld dat de wetgever van de Unie met artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 765/2006 een coherent stelsel heeft ingevoerd om te garanderen dat de in artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechten worden geëerbiedigd, in weerwil van de bevriezing van de tegoeden. Een op de lijst van bijlage I bij die verordening opgenomen persoon die een beroep wil doen op juridische diensten, moet niet als behoeftig worden beschouwd wegens die bevriezing, maar moet daarentegen daartoe om vrijgave verzoeken van bepaalde bevroren tegoeden of middelen wanneer alle voorwaarden van die bepaling zijn vervuld. Genoemd artikel 3, lid 1, sub b, verzet zich dus op zich ertegen dat de bevoegde nationale autoriteit de vrijgave van tegoeden weigert op grond van het argument dat een dergelijk persoon een beroep op rechtsbijstand kan doen. |
32 |
Aangaande de criteria waardoor de bevoegde nationale autoriteit zich moet laten leiden bij het beoordelen van een verzoek om vrijstelling, moet worden vastgesteld dat artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 765/2006 het gebruik van de tegoeden beperkt, aangezien die tegoeden uitsluitend bestemd mogen zijn voor de betaling van redelijke honoraria en vergoeding van in verband met de verlening van juridische diensten gemaakte kosten. |
33 |
Ten slotte mag de bevoegde nationale autoriteit, teneinde het gebruik van de vrijgegeven tegoeden zo goed mogelijk te contoleren, rekening houden met de aanbevelingen in hoofdstuk VII van titel C van de beste praktijken, dat uitzonderingen op humanitaire gronden betreft. Die aanbevelingen zijn mutatis mutandis van toepassing op het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verzoek om vrijstelling, aangezien daarmee wordt beoogd effectieve rechterlijke bescherming te genieten door het instellen van een beroep tegen de beperkende maatregelen die tegen verweerders in het hoofdgeding zijn vastgesteld. Volgens de beste praktijken kan de bevoegde nationale autoriteit de voorwaarden vaststellen die zij passend acht om met name te waarborgen dat de doelstelling van de opgelegde sanctie niet wordt doorkruist en de verleende vrijstelling niet wordt misbruikt. Die autoriteit kan met name bankoverschrijvingen verkiezen boven betalingen in contanten. |
34 |
Gelet op een en ander moet op de eerste tot en met de derde vraag worden geantwoord:
|
Vierde vraag
35 |
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 765/2006 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat de tegoeden waarop die vrijstelling betrekking heeft, onrechtmatig zijn verkregen, een mogelijke rechtvaardiging kan opleveren om de in die bepaling opgenomen vrijstelling te weigeren. |
36 |
Zoals verweerders in het hoofdgeding en de Europese Commissie betogen, kunnen onrechtmatig verkregen tegoeden in beslag worden genomen of worden verbeurd verklaard krachtens verschillende regelingen die zowel op het Unierecht als op het nationale recht steunen. |
37 |
Die regelingen onderscheiden zich van verordening nr. 765/2006, op grond waarvan de tegoeden van verweerders in het hoofdgeding zijn bevroren. Die verordening is er immers niet op gericht de onrechtmatige verwerving van tegoeden te bestraffen, maar, zoals blijkt uit punt 1 van de considerans ervan, beperkende maatregelen toe te passen tegen degenen die verantwoordelijk zijn voor de schending van de internationale verkiezingsnormen tijdens de verkiezingen van 19 maart 2006 in Belarus. |
38 |
De bevriezing van de tegoeden en economische middelen van verweerders in het hoofdgeding moet dus gebeuren overeenkomstig verordening nr. 765/2006, waarin is bepaald onder welke voorwaarden tegoeden en economische middelen kunnen worden bevroren en welke regeling op die tegoeden en economische middelen van toepassing is. |
39 |
Vrijstellingen van de bevriezing van tegoeden en economische middelen met het oog op de betaling van juridische diensten moeten dus worden beoordeeld in het licht van artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 765/2006, waarin geen melding wordt gemaakt van de herkomst van tegoeden of van hun mogelijke onrechtmatige verwerving. |
40 |
Derhalve moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 765/2006 aldus moet worden uitgelegd dat, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin tegoeden en economische middelen op grond van genoemde verordening zijn bevroren, vrijstellingen van de bevriezing van tegoeden en economische middelen met het oog op de betaling van juridische diensten moeten worden beoordeeld in het licht van die bepaling, waarin geen melding wordt gemaakt van de herkomst van tegoeden of van hun mogelijke onrechtmatige verwerving. |
Kosten
41 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht: |
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Litouws.