Zaak C‑112/13

A

tegen

B e.a.

(verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing)

„Artikel 267 VWEU — Nationale grondwet — Verplichte incidentele procedure voor grondwettigheidstoetsing — Toetsing van een nationale wet aan zowel het Unierecht als de nationale grondwet — Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken — Geen bekende woon- of verblijfplaats van de verweerder op het grondgebied van een lidstaat — Aanwijzing van de bevoegde rechter in geval van verschijning van de verweerder — Procesvertegenwoordiger van de afwezige verweerder”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 11 september 2014

  1. Prejudiciële vragen – Voorlegging aan het Hof – Bevoegdheden van de nationale rechterlijke instanties – Nationale regeling op grond waarvan de gewone rechterlijke instanties in hoger beroep of laatste aanleg het grondwettelijk hof moeten verzoeken om vernietiging van met het Handvest van de grondrechten strijdige wetten – Voorrang van een dergelijke incidentele procedure – Onmogelijkheid voor de gewone rechter om onmiddellijk te beslissen op het geding door die wet buiten toepassing te laten – Toelaatbaarheid – Voorwaarden – Beoordeling door de nationale rechterlijke instantie

    (Art. 267 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47)

  2. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening nr. 44/2001 – Forumkeuze – Verschijning van de verweerder in de zin van artikel 24 van verordening nr. 44/2001 – Begrip – Verschijning van de procesvertegenwoordiger van de afwezige verweerder – Daarvan uitgesloten – Voorwaarden

    (Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47; verordening nr. 44/2001 van de Raad, art. 24)

  1.  Het Unierecht, en in het bijzonder artikel 267 VWEU, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de gewone rechterlijke instanties in hoger beroep of laatste aanleg tijdens de procedure het grondwettelijk hof om vernietiging van een nationale wet moet verzoeken wanneer zij van oordeel zijn dat deze in strijd is met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in plaats van deze alleen maar buiten toepassing te laten, voor zover die gewone rechterlijke instanties door de voorrang van die procedure, zowel vóór de indiening van een dergelijk verzoek bij de nationale rechterlijke instantie die met de grondwettigheidstoetsing van de wetten is belast als, in voorkomend geval, na de beslissing van die rechterlijke instantie op dat verzoek, worden belet hun bevoegdheid uit te oefenen om het Hof prejudiciële vragen voor te leggen of hun verplichting in die zin na te komen. Daarentegen moet het Unierecht, en in het bijzonder artikel 267 VWEU, aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een dergelijke nationale regeling voor zover de gewone rechterlijke instanties vrij blijven:

    op elk ogenblik van de procedure dat zij passend achten – ook na de incidentele procedure voor algemene toetsing van wetten –, het Hof alle prejudiciële vragen voor te leggen die zij noodzakelijk achten,

    alle maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om de voorlopige rechterlijke bescherming van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten te verzekeren, en

    na een dergelijke incidentele procedure de betrokken nationale wettelijke bepaling buiten toepassing te laten indien zij die in strijd met het Unierecht achten.

    Het staat aan de verwijzende rechterlijke instantie om na te gaan of de nationale regeling in overeenstemming met deze eisen van het Unierecht kan worden uitgelegd.

    (cf. punt 46, dictum 1)

  2.  Artikel 24 van verordening nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat de verschijning van een procesvertegenwoordiger van de afwezige verweerder die door een nationale rechterlijke instantie overeenkomstig het nationale recht is aangesteld voor een verweerder aan wie het gedinginleidende verzoekschrift niet is betekend omdat zijn verblijfplaats niet bekend was, niet geldt als verschijning van die verweerder in de zin van artikel 24 van die verordening, op grond waarvan die rechterlijke instantie internationaal bevoegd is.

    De stilzwijgende aanwijzing van de bevoegde rechter op basis van artikel 24, eerste volzin, van verordening nr. 44/2001 is immers gebaseerd op een bewuste keuze van de partijen bij het geding inzake die bevoegdheid, wat veronderstelt dat de verweerder op de hoogte is van de tegen hem ingestelde procedure. Een afwezige verweerder aan wie het gedinginleidende verzoekschrift niet is betekend en die niet op de hoogte is van de tegen hem ingeleide procedure, kan daarentegen niet worden geacht er stilzwijgend mee in te stemmen dat de aangezochte rechter bevoegd is.

    Bovendien kan een afwezige verweerder die niet op de hoogte is van het tegen hem ingestelde beroep of van de aanstelling van een procesvertegenwoordiger bij afwezigheid, die procesvertegenwoordiger niet alle inlichtingen verstrekken die nodig zijn om de internationale bevoegdheid van de aangezochte rechterlijke instantie te beoordelen en hem in staat te stellen deze bevoegdheid doeltreffend te betwisten of weloverwogen te aanvaarden. In die omstandigheden kan de verschijning van die procesvertegenwoordiger van de afwezige verweerder evenmin worden beschouwd als een stilzwijgende aanvaarding door die verweerder.

    In dat verband kan in een situatie waarin de gedinginleidende akte niet is betekend aan de verweerder, die zijn woonplaats in een andere lidstaat dan die van de aangezochte rechterlijke instantie had, de vaststelling van de internationale bevoegdheid van die rechterlijke instantie op grond van verschijning van een voor de verweerder aangestelde procesvertegenwoordiger bij afwezigheid niet als voorspelbaar worden beschouwd.

    Het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte van de eiser, dat in het kader van verordening nr. 44/2001 samen met het recht van verweer van de verweerder in aanmerking moet worden genomen, leidt niet tot een andere uitlegging van artikel 24 van die verordening.

    Een uitlegging van artikel 24 van verordening nr. 44/2001 volgens dewelke een mandataris ad litem of een procesvertegenwoordiger bij afwezigheid voor deze verweerder kan verschijnen in de zin van artikel 24 kan niet worden geacht te leiden tot een juist evenwicht tussen het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht van verweer. Die uitlegging zou die verweerder immers de mogelijkheid ontnemen zijn recht van verweer geldend te maken door zich overeenkomstig artikel 34, punt 2, te verzetten tegen de erkenning van de tegen hem uitgesproken rechterlijke beslissing.

    (cf. punten 54, 55, 57, 58, 60, 61, dictum 2)