ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

11 september 2014 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten — Instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) — Richtlijn 85/611/EEG — Artikel 45 — Begrip ‚uitkeringen aan deelnemers’ — Afgifte van deelbewijzen op naam aan de deelnemers”

In zaak C‑88/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Hof van Cassatie (België) bij beslissing van 24 januari 2013, ingekomen bij het Hof op 22 februari 2013, in de procedure

Philippe Gruslin

tegen

Beobank NV, voorheen Citibank Belgium NV,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, J. L. da Cruz Vilaça (rapporteur), G. Arestis, J.‑C. Bonichot en A. Arabadjiev, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 november 2013,

gelet op de opmerkingen van:

Gruslin, vertegenwoordigd door L. Misson en J. Meyer, advocaten,

Beobank NV, voorheen Citibank Belgium NV, vertegenwoordigd door M. van der Haegen en A. Fontaine, advocaten,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door J.‑C. Halleux en M. Jacobs als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Hottiaux, J. Rius en A. Nijenhuis als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 februari 2014,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 45 van richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB L 375, blz. 3), zoals gewijzigd bij richtlijn 95/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 1995 (PB L 168, blz. 7; hierna: „icbe-richtlijn”).

2

Dit verzoek is ingediend in een geding tussen P. Gruslin en Beobank NV, voorheen Citibank Belgium NV (hierna: „Beobank”), betreffende de afgifte van certificaten van deelbewijzen op naam in het gemeenschappelijk beleggingsfonds Citiportfolios (hierna: „fonds Citiportfolios”).

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De icbe-richtlijn is herhaaldelijk gewijzigd alvorens te worden ingetrokken door richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB L 302, blz. 32), waarbij de icbe-richtlijn is herschikt. Het is evenwel deze laatste richtlijn die van toepassing was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding.

4

De tweede tot en met de vijfde overweging van de icbe-richtlijn, in de versie die gold ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, luidden als volgt:

„Overwegende dat een coördinatie van de nationale wettelijke regelingen voor instellingen voor collectieve belegging [...] gewenst lijkt teneinde op gemeenschapsniveau de mededingingsverhoudingen voor deze instellingen nader tot elkaar te brengen en aldaar een doeltreffender en meer uniforme bescherming van de deelnemers te verwezenlijken; dat deze coördinatie gewenst lijkt om de verhandeling van de rechten van deelneming in een zich in een lidstaat bevindende instelling voor collectieve belegging op het grondgebied van andere lidstaten te vergemakkelijken;

Overwegende dat de verwezenlijking van deze doelstellingen de opheffing vergemakkelijkt van de beperkingen van het vrije verkeer op gemeenschapsniveau van rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging en dat deze coördinatie bijdraagt tot de totstandbrenging van een Europese kapitaalmarkt;

Overwegende dat het, gelet op de hierboven bedoelde doelstellingen, wenselijk is voor de zich in de lidstaten bevindende instellingen voor collectieve belegging, gemeenschappelijke minimumregels vast te stellen met betrekking tot toelating, toezicht, inrichting, werkzaamheid en door hen te publiceren informatie;

Overwegende dat toepassing van deze gemeenschappelijke regels een voldoende waarborg vormt om de in een lidstaat gevestigde instellingen voor collectieve belegging, behoudens de bepalingen ter zake van het kapitaalverkeer, toe te staan hun rechten van deelneming in de andere lidstaten te verhandelen zonder dat deze ten aanzien van deze instellingen of hun rechten van deelneming bepalingen van welke aard dan ook kunnen voorschrijven, behalve die welke in die lidstaten niet vallen onder de door deze richtlijn bestreken gebieden; dat echter een bepaling nodig is dat, indien een instelling voor collectieve belegging haar rechten van deelneming verhandelt in een andere lidstaat dan die waar zij zich bevindt, zij aldaar alle nodige maatregelen moet treffen, opdat de deelnemers aldaar hun financiële rechten gemakkelijk kunnen uitoefenen en aldaar over de nodige informatie kunnen beschikken”.

5

Artikel 1, lid 6, van de icbe-richtlijn bepaalde:

„Indien [instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s)] uit een andere lidstaat hun rechten van deelneming verhandelen op het grondgebied van een lidstaat, mag deze lidstaat noch voor bedoelde icbe’s noch voor de door hen uitgegeven rechten van deelneming, bepalingen voorschrijven op het door deze richtlijn bestreken gebied, zulks behoudens de bepalingen op het gebied van het kapitaalverkeer en die van de artikelen 44 en 45 en van artikel 52, lid 2.”

6

Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn luidde:

„Een icbe moet, om haar werkzaamheden te kunnen uitoefenen, zijn toegelaten door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de icbe zich bevindt [...].

Deze toelating geldt voor alle lidstaten.”

7

Artikel 44, lid 1, van afdeling VIII van deze richtlijn, met als opschrift „Bijzondere bepalingen voor icbe’s die hun rechten van deelneming verhandelen in andere lidstaten dan die waar zij zich bevinden”, bepaalde:

„Een icbe die haar rechten van deelneming in een andere lidstaat verhandelt, moet zich houden aan de in die staat geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die geen betrekking hebben op de gebieden waarop deze richtlijn van toepassing is.”

8

Artikel 45 van de richtlijn luidde als volgt:

„In het in artikel 44 bedoelde geval moet de icbe, met inachtneming van de in de lidstaat van verhandeling geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, onder meer de nodige maatregelen treffen opdat aldaar voor de uitkeringen aan de deelnemers, de inkoop van of terugbetaling op de rechten van deelneming alsmede de verspreiding van de informatie die de icbe moet verstrekken, wordt zorg gedragen.”

9

Punt 1.10 van kolom 1, met als opschrift „Gegevens betreffende het beleggingsfonds”, van schema A van de bijlage bij de icbe-richtlijn luidde als volgt:

„Vermelding van de aard en de voornaamste kenmerken van de rechten van deelneming, in het bijzonder:

aard (zakelijk recht, schuldvordering e.d.) van het recht van deelneming

oorspronkelijke rechten of certificaten die deze rechten vertegenwoordigen, inschrijving in een register of boeking op rekening

kenmerken van de rechten van deelneming: op naam of aan toonder [...]

[...]”

Belgisch recht

10

Artikel 138, tweede alinea, van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten (Belgisch Staatsblad van 22 december 1990, blz. 23800; hierna: „wet van 4 december 1990”), in de versie die gold ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, bepaalde:

„De in het eerste lid bedoelde beleggingsinstelling moet een instelling aanwijzen als bedoeld in artikel 3, 1° of 2°, die instaat voor de uitkeringen aan de deelnemers en de verkoop of de inkoop van de rechten van deelneming alsmede voor de verspreiding van de informatie die de beleggingsinstelling moet verstrekken [...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11

Uit de verwijzingsbeslissing en de aan het Hof overgelegde stukken blijkt dat het fonds Citiportfolios een gemeenschappelijk beleggingsfonds naar Luxemburgs recht is dat wordt beheerd door de vennootschap naar Luxemburgs recht Citiportfolios en dat als depotbank Citibank Luxembourg, een vennootschap naar Luxemburgs recht, heeft.

12

Het prospectus van het fonds Citiportfolios is in België verspreid door Beobank als instelling die door Citiportfolios is aangewezen overeenkomstig artikel 138, tweede alinea, van de wet van 4 december 1990.

13

Tussen 12 en 24 januari 1996 heeft Gruslin, een in België woonachtige Belg, in het fonds Citiportfolios belegd door rechtstreeks bij Citibank Luxembourg in te tekenen. Beobank trad niet op als domicilie voor de intekening en heeft daarvoor geen provisie ontvangen.

14

Op 9 september 1996 heeft Citibank Luxembourg met ingang van 17 september 1996 al haar bank- en zakenrelaties met Gruslin beëindigd en verzoeker verzocht om tegen die datum alle resterende gelden en effecten van zijn rekeningen af te halen. Citibank Luxembourg heeft verzoeker meegedeeld dat de rechten van deelneming in het fonds Citiportfolios op zijn naam zouden worden ingeschreven in het door de emittent bijgehouden register van houders van deelbewijzen, indien hij haar geen instructies gaf hoe zij te gelde moesten worden gemaakt. Op 14 oktober 1996 heeft Citibank Luxembourg deze inschrijving verricht, aangezien zij geen instructies van Gruslin had ontvangen.

15

In december 1996 heeft Gruslin Beobank schriftelijk verzocht hem de certificaten af te geven van de deelbewijzen aan toonder die op zijn naam waren ingeschreven in het register van houders van deelbewijzen van het fonds Citiportfolios. Beobank heeft hierop geantwoord dat het door haar bijgehouden dossier op naam van Gruslin geen informatie over de deelbewijzen bevatte, aangezien zij rechtstreeks bij Citibank Luxembourg waren aangekocht. Zij heeft hem meegedeeld dat zij het dossier voor verdere afhandeling aan Citibank Luxembourg zou doen toekomen.

16

Op 14 januari 2008 heeft Gruslin bij de rechtbank van koophandel een procedure aangespannen teneinde Beobank te doen gelasten om hem bovengenoemde certificaten af te geven zodat hij kon aantonen dat hij eigenaar was van de deelbewijzen waarop hij had ingetekend. Aangezien deze rechtbank dit verzoek niet heeft ingewilligd, heeft hij tegen haar beslissing hoger beroep ingesteld, met name op grond van artikel 138, tweede alinea, van de wet van 4 december 1990.

17

Bij arrest van 11 januari 2011 heeft het Hof van Beroep te Brussel het verzoek van Gruslin tot afgifte van de betrokken certificaten ongegrond verklaard. Het merkte met name op dat artikel 138, tweede alinea, van de wet van 4 december 1990 de omzetting vormde van artikel 45 van de icbe-richtlijn in het Belgische recht, zodat het in deze wetsbepaling gehanteerde begrip „uitkering” niet mocht worden opgevat als de afgifte van de deelbewijscertificaten, zoals Gruslin stelde, maar moest worden opgevat als de „betaling” aan de deelnemers.

18

Gruslin heeft tegen dit arrest beroep tot cassatie ingesteld. Ter ondersteuning van zijn beroep stelt hij met name dat Beobank volgens artikel 138, tweede alinea, van de wet van 4 december 1990 onder meer tot taak heeft deelbewijscertificaten voor het fonds Citiportfolios af te geven.

19

In deze omstandigheden heeft het Hof van Cassatie besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

„Moet artikel 45 van [de icbe-]richtlijn aldus worden uitgelegd dat het begrip ‚uitkeringen aan de deelnemers’ ook ziet op de afgifte aan de deelnemers van certificaten van deelbewijzen op naam?”

Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

20

Bij akte van 6 maart 2014, ingekomen ter griffie van het Hof op 10 maart daaraanvolgend, heeft Gruslin, naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal van 13 februari 2014, overeenkomstig artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verzocht om de mondelinge behandeling te heropenen. Hij merkte in wezen op dat de advocaat-generaal in punt 48 van zijn conclusie een volkomen nieuw rechtsbeginsel ter sprake had gebracht, waarover de partijen in hun opmerkingen niet hadden gesproken.

21

In de eerste plaats kan het Hof volgens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding de opening of de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden geen standpunten hebben kunnen uitwisselen.

22

In de tweede plaats heeft de advocaat-generaal volgens artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin hij overeenkomstig het Statuut van het Hof moet optreden. Bij de uitoefening van deze taak staat het hem in voorkomend geval vrij een verzoek om een prejudiciële beslissing te analyseren door dit in een ruimere context te plaatsen dan die welke door de verwijzende rechter of door de partijen in het hoofdgeding strikt is afgebakend. Aangezien de conclusie van de advocaat-generaal noch de motivering waarop die is gebaseerd het Hof bindt, hoeft de mondelinge behandeling niet noodzakelijkerwijs te worden heropend telkens wanneer de advocaat-generaal een punt met betrekking tot het recht opwerpt waarover partijen geen standpunten hebben kunnen uitwisselen (arrest Pohotovosť, C‑470/12, EU:C:2014:101, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23

In casu is het Hof, na de advocaat-generaal te hebben gehoord, van oordeel dat het over alle nodige gegevens beschikt om te kunnen antwoorden op de gestelde vraag, en dat de, onder meer door Gruslin, gemaakte opmerkingen betrekking hebben op deze gegevens.

24

Het verzoek om heropening van de mondelinge behandeling dient bijgevolg te worden afgewezen.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

25

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de in artikel 45 van de icbe-richtlijn vastgestelde verplichting, volgens welke een icbe die haar rechten van deelneming verhandelt op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waar zij zich bevindt, zorg moet dragen voor de uitkeringen aan de deelnemers in de lidstaat van verhandeling, aldus moet worden uitgelegd dat zij mede betrekking heeft op de afgifte aan de deelnemers van certificaten van deelbewijzen die op hun naam zijn ingeschreven in het door de emittent bijgehouden register van houders van deelbewijzen.

Ontvankelijkheid

26

De Europese Commissie heeft twijfels geuit over de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag. Deze twijfels zijn in wezen hierop gebaseerd dat Gruslin zelf naar Luxemburg is gegaan om rechtstreeks bij Citibank Luxembourg op de rechten van deelneming in te tekenen, terwijl de icbe-richtlijn eerder gericht is op de bescherming van deelnemers die beleggen via een tussenpersoon die gevestigd is in een andere lidstaat dan de icbe. Volgens haar is deze richtlijn dus niet noodzakelijkerwijs van toepassing op het hoofdgeding.

27

Dienaangaande zij herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke de procedure van artikel 267 VWEU een samenwerkingsinstrument voor het Hof en de nationale rechters is, dat het Hof in staat stelt de nationale rechters de gegevens voor de uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben voor de beslechting van bij hen aanhangige gedingen (zie met name arrest Fish Legal en Shirley, C‑279/12, EU:C:2013:853, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter stelt binnen het onder zijn verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, waarvan het Hof de juistheid niet kan onderzoeken, rust een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arrest Fish Legal en Shirley, EU:C:2013:853, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Vaststaat dat het fonds Citiportfolios zich in Luxemburg bevindt en dat de rechten van deelneming in dit fonds in België zijn verhandeld. Voorts beoogde artikel 138, tweede alinea, van de wet van 4 december 1990 artikel 45 van de icbe-richtlijn in Belgisch recht om te zetten en baseert Gruslin zich op deze bepalingen om de afgifte te verkrijgen van de deelbewijzen die in het hoofdgeding aan de orde zijn. Zoals de advocaat-generaal in punt 22 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt dus niet dat de prejudiciële vraag, die strikt ziet op de uitlegging van laatstgenoemd artikel, geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.

30

Hieruit volgt dat de prejudiciële vraag ontvankelijk is.

Ten gronde

31

Het begrip „uitkeringen aan de deelnemers” in artikel 45 van de icbe-richtlijn wordt in deze richtlijn niet omschreven.

32

Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die ter bepaling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (arrest Fish Legal en Shirley, EU:C:2013:853, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

Uit de tweede tot en met de vierde overweging van de icbe-richtlijn blijkt dat deze richtlijn ter verzekering van de vrije verhandeling van rechten van deelneming in icbe’s binnen de Unie de nationale wettelijke regelingen voor icbe’s beoogt te coördineren om de mededingingsverhoudingen voor deze instellingen in de Unie nader tot elkaar te brengen en een doeltreffender en meer uniforme bescherming van de deelnemers te verzekeren. Te dien einde stelt deze richtlijn gemeenschappelijke minimumregels vast met betrekking tot toelating, toezicht, inrichting, werkzaamheid en door de icbe’s te publiceren informatie.

34

Uit artikel 1, lid 6, van de icbe-richtlijn, gelezen in samenhang met de vijfde overweging ervan, blijkt dat de vrije verhandeling van rechten van deelneming in icbe’s binnen de Unie de in een lidstaat gevestigde icbe’s de mogelijkheid biedt om hun rechten van deelneming in een andere lidstaat te verhandelen zonder dat deze hen aan andere bepalingen van welke aard dan ook op de door deze richtlijn bestreken gebieden kan onderwerpen.

35

Zo moet volgens artikel 4, lid 1, van deze richtlijn elke icbe, om haar werkzaamheden te kunnen uitoefenen, zijn toegelaten door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar zij zich bevindt, en geldt deze toelating in alle andere lidstaten.

36

Zo ook bepaalt artikel 44, lid 1, van deze richtlijn dat een icbe die haar rechten van deelneming verhandelt in een andere lidstaat dan die waar zij zich bevindt, zich moet houden aan de in die staat geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die geen betrekking hebben op de gebieden waarop deze richtlijn van toepassing is.

37

Artikel 45 van deze richtlijn bepaalt evenwel voor hetzelfde geval dat de icbe onder meer de nodige maatregelen moet treffen opdat in die lidstaat zorg wordt gedragen voor de uitkeringen aan de deelnemers, de inkoop van of terugbetaling op de rechten van deelneming alsmede de verspreiding van de informatie die zij moet verstrekken. Deze bepaling preciseert dat deze maatregelen moeten worden getroffen met inachtneming van de in de lidstaat van verhandeling geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen.

38

Blijkens de vijfde overweging van de icbe-richtlijn beoogt artikel 45 ervan te waarborgen dat er mechanismen bestaan waardoor de deelnemers hun financiële rechten gemakkelijk kunnen uitoefenen in de lidstaat van verhandeling, en dat aldaar de informatie wordt verspreid die de icbe aan de deelnemers dient te verstrekken.

39

In dit verband zij opgemerkt dat zelfs indien een groot aantal – door Beobank in haar opmerkingen genoemde – prestaties in verband kan worden gebracht met de intekening op en het houden van rechten van deelneming in een icbe, niettemin uit de bewoordingen van artikel 45 van de icbe-richtlijn blijkt dat deze instelling in de lidstaat van verhandeling slechts zorg hoeft te dragen voor de uitkeringen aan de deelnemers, de inkoop van of terugbetaling op de rechten van deelneming en de verspreiding van informatie.

40

Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de wetgever van de Unie het ter verwezenlijking van een doeltreffender en meer uniforme bescherming van de deelnemers zowel noodzakelijk als voldoende heeft geacht om aan de icbe de verplichting op te leggen de deelnemers in de lidstaat van verhandeling te garanderen dat de in het vorige punt genoemde prestaties worden verricht.

41

Meer bepaald schrijven de bepalingen van de icbe-richtlijn betreffende de financiële rechten van de deelnemers en de verplichting van de icbe om deze laatsten te informeren niet voor in welke vorm de rechten van deelneming in een icbe moeten worden belichaamd, hoe zij moeten worden bewaard en in het verkeer moeten worden gebracht, en evenmin met welke middelen de houder van de deelnemingsrechten de eigendom ervan dient aan te tonen om de hieraan verbonden rechten te kunnen uitoefenen.

42

Zoals zowel de advocaat-generaal – in punt 32 van zijn conclusie – als de Commissie heeft opgemerkt, is de vorm waarin een deelbewijs wordt uitgegeven intrinsiek verbonden met de wijze waarop de eigendom van de deelbewijzen kan worden aangetoond en de daaraan verbonden rechten kunnen worden uitgeoefend.

43

Dienaangaande zij voorts opgemerkt dat in punt 1.10 van kolom 1, met als opschrift „Gegevens betreffende het beleggingsfonds”, van schema A van de bijlage bij de icbe-richtlijn de aan de deelnemers te verstrekken gegevens worden opgesomd betreffende de aard en de voornaamste kenmerken van de door de icbe uit te geven rechten van deelneming, daaronder begrepen de vorm waarin zij worden belichaamd, namelijk of zij worden vertegenwoordigd door een titel aan toonder dan wel door een certificaat, of door inschrijving in een register dan wel boeking op rekening, alsook de vermelding dat de rechten van deelneming op naam dan wel aan toonder zullen worden uitgegeven.

44

Zoals de advocaat-generaal in punt 29 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet de conclusie dus luiden dat de icbe-richtlijn bovengenoemde gebieden niet bestrijkt, maar enkel een verplichting oplegt om de deelnemers dienaangaande te informeren.

45

Een deelnemer kan zich dus niet baseren op artikel 45 van deze richtlijn, en meer bepaald op de verplichting van de icbe om zorg te dragen voor de uitkeringen aan de deelnemers in de lidstaat van verhandeling, om van de financiële dienst van deze instelling de afgifte te verkrijgen van een certificaat dat de deelnemingsrechten vertegenwoordigt waarop hij heeft ingetekend.

46

Deze uitlegging vindt steun in artikel 19, lid 3, sub m, van richtlijn 2009/65, gelezen in samenhang met punt 22 van de considerans ervan. Hieruit blijkt immers impliciet dat de inhoud van het deelnemersregister, de organisatie van de wijze waarop dit register wordt bijgehouden en de plaats waar het zich bevindt, hetzij vallen onder de regels van de lidstaat van herkomst van de icbe, hetzij deel uitmaken van de organisatorische regelingen van de beheermaatschappij van deze instelling.

47

Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat de verplichting die is vastgesteld in artikel 45 van de icbe-richtlijn, volgens welke een instelling voor collectieve belegging in effecten die haar rechten van deelneming verhandelt op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waar zij zich bevindt, zorg moet dragen voor de uitkeringen aan de deelnemers in de lidstaat van verhandeling, aldus moet worden uitgelegd dat zij niet mede betrekking heeft op de afgifte aan de deelnemers van certificaten van deelbewijzen die op hun naam zijn ingeschreven in het door de emittent bijgehouden register van houders van deelbewijzen.

Kosten

48

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

De verplichting die is vastgesteld in artikel 45 van richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s), zoals gewijzigd bij richtlijn 95/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 1995, volgens welke een instelling voor collectieve belegging in effecten die haar rechten van deelneming verhandelt op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waar zij zich bevindt, zorg moet dragen voor de uitkeringen aan de deelnemers in de lidstaat van verhandeling, moet aldus worden uitgelegd dat zij niet mede betrekking heeft op de afgifte aan de deelnemers van certificaten van deelbewijzen die op hun naam zijn ingeschreven in het door de emittent bijgehouden register van houders van deelbewijzen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.