Zaak C‑67/13 P
Groupement des cartes bancaires (CB)
tegen
Europese Commissie
„Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Artikel 81, lid 1, EG — Betaalkaartensysteem in Frankrijk — Besluit van een ondernemersvereniging — Uitgiftemarkt — Tariefmaatregelen die van toepassing zijn op ‚nieuwkomers’ — Toetredingsbijdrage en mechanismen om de ‚acquiringfunctie te reguleren’ en om ‚slapende leden te wekken’ — Begrip mededinging beperkende ‚strekking’ — Onderzoek van de mate van schadelijkheid voor de mededinging”
Samenvatting – Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 september 2014
Hogere voorziening – Middelen – Onjuiste beoordeling van de feiten – Niet-ontvankelijkheid – Toetsing door het Hof van de beoordeling van de voor het Gerecht aangedragen feiten – Uitgesloten, behoudens het geval van onjuiste opvatting
(Art. 256, lid 1, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)
Recht van de Europese Unie – Beginselen – Recht op een effectieve rechterlijke bescherming – Erkenning door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Rechterlijke toetsing van de mededingingsbesluiten van de Commissie – Besluit van de Commissie dat een ingewikkelde economische beoordeling vergt – Omvang en grenzen van de rechterlijke toetsing – Verplichting om de juridische kwalificatie te toetsen
(Art. 81, lid 1, EG; art. 261 VWEU en 263 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47)
Mededingingsregelingen – Aantasting van de mededinging – Beoordelingscriteria – Inhoud en doelstelling van een mededingingsregeling en economische en juridische context waarin zij tot stand is gekomen – Onderscheid tussen inbreuken naar strekking en inbreuken naar gevolg – Voornemen van de partijen bij een overeenkomst om de mededinging te beperken – Criterium niet noodzakelijk – Inbreuk naar strekking – Voldoende mate van schadelijkheid – Beoordelingscriteria
(Art. 81, lid 1, EG)
Mededingingsregelingen – Aantasting van de mededinging – Mededinging beperkend doel – Beoordelingscriteria – Beoordeling met inachtneming van de economische en juridische context – Rechterlijke toetsing – Motiveringplicht met betrekking tot het de mededinging beperkend doel en de schadelijkheid van de mededingingsregeling
(Art. 81, lid 1, EG)
Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punt 41)
Zie de tekst van de beslissing.
(cf. punten 43‑46)
Wat de tegen de mededinging gerichte gedragingen betreft die onder artikel 81 EG vallen, zijn bepaalde vormen van coördinatie tussen ondernemingen naar de aard ervan dermate schadelijk voor de goede werking van de normale mededinging dat de gevolgen ervan niet meer hoeven te worden onderzocht. Zo kunnen bepaalde kartelafspraken, zoals die welke tot horizontale prijsbepaling door kartels leiden, worden beschouwd als afspraken die een zodanig groot risico op negatieve beïnvloeding van inzonderheid de prijs, de hoeveelheid en de kwaliteit van de producten en diensten inhouden, dat het voor de toepassing van artikel 81, lid 1, EG overbodig kan worden geacht aan te tonen dat zij concrete effecten hebben op de markt.
Wanneer uit de analyse van een bepaalde vorm van coördinatie tussen ondernemingen niet blijkt dat de mededinging daardoor in voldoende mate wordt verstoord, moeten de gevolgen ervan evenwel worden onderzocht en kan deze vorm van coördinatie slechts worden verboden indien alle factoren aanwezig zijn waaruit blijkt dat de mededinging daadwerkelijk merkbaar is verhinderd, beperkt of vervalst.
Bij de beoordeling of een overeenkomst tussen ondernemingen of een besluit van een ondernemersvereniging de mededinging in die mate nadelig beïnvloedt dat zij kan worden geacht een de mededinging beperkende strekking te hebben, moet worden gelet op de bewoordingen en de doelstellingen ervan, alsook op de economische en juridische context. Bij de beoordeling van die context moet ook rekening worden gehouden met de aard van de betrokken goederen of diensten en met de daadwerkelijke voorwaarden voor het functioneren en de structuur van de betrokken markt of markten. Voorts hoeven de bedoelingen van partijen weliswaar niet in aanmerking te worden genomen bij het onderzoek of een overeenkomst tussen ondernemingen beperkend is, maar niets belet de mededingingsautoriteiten of de nationale rechterlijke instanties en de Unierechter om rekening te houden met deze bedoelingen.
Verder kan niet worden aangenomen dat het begrip de mededinging beperkende strekking niet restrictief hoeft te worden uitgelegd. Dit begrip kan uitsluitend worden toegepast op bepaalde soorten van coördinatie tussen ondernemingen, die de mededinging in die mate nadelig beïnvloeden dat de effecten ervan niet behoeven te worden onderzocht. Anders zou de Commissie immers worden ontheven van haar verplichting om de concrete effecten op de markt aan te tonen van overeenkomsten waarvan niet is bewezen dat zij naar de aard ervan zelf schadelijk zijn voor de goede werking van de normale mededinging. Het feit dat de in artikel 81, lid 1, EG bedoelde soorten overeenkomsten geen exhaustieve lijst van verboden gedragingen vormen, is in dit verband irrelevant.
(cf. punten 49‑54, 57, 58)
Wat de tegen de mededinging gerichte gedragingen betreft die onder artikel 81, lid 1, EG vallen en meer in het bijzonder inbreuken met een de mededinging beperkende strekking, moet het Gerecht, wanneer het verklaart dat uit de bewoordingen van bepaalde de mededinging beperkende maatregelen op zich reeds blijkt dat deze een tegen de mededinging zijn gericht, bij zijn onderzoek van de rechtmatigheid van een besluit van de Commissie houdende vaststelling dat deze maatregelen tegen de mededinging zijn gericht, nog steeds preciseren in welk opzicht uit die bewoordingen zelf blijkt dat sprake is van een dergelijke strekking.
Ook al zet het Gerecht in dit verband uiteen waarom de betrokken maatregelen, gelet op de formules ervan, de mededinging kunnen beperken en dus onder het in artikel 81, lid 1, EG bedoelde verbod kunnen vallen, moet het nog steeds verklaren waarom deze maatregelen de mededinging zodanig beperken dat zij kunnen worden geacht ten de mededinging te zijn gericht in de zin van die bepaling. Indien het Gerecht dit niet doet, is zijn beslissing ontoereikend gemotiveerd.
Wanneer het Gerecht constateert dat er interactie is tussen de uitgifte‑ en de acquiringactiviteit van een betaalkaartsysteem en dat deze activiteiten indirecte netwerkeffecten teweegbrengen, in die zin dat de mate waarin de handelaren kaarten aanvaarden en het aantal kaarten in omloop elkaar wederzijds beïnvloeden, kan het niet zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting tot de slotsom dat de betrokken maatregelen ertoe strekken de mededinging te beperken in de zin van artikel 81, lid 1, EG.
Het Gerecht maakt ook een beoordelingsfout wanneer het geen onderscheid maakt tussen de relevante markt en de context die in aanmerking moet worden genomen om te bepalen of uit de inhoud van een overeenkomst of een besluit van een ondernemersvereniging blijkt dat er sprake is van een de mededinging beperkende strekking in de zin van artikel 81, lid 1, EG. Het Gerecht neemt dit onderscheid tussen de relevante markt en de context niet in acht wanneer het oordeelt dat de vereisten van evenwicht tussen de uitgifte‑ en de acquiringactiviteiten binnen het betaalkaartsysteem niet kunnen worden onderzocht in het kader van artikel 81, lid 1, EG, aangezien niet de markt van de betaalsystemen in een lidstaat, maar de stroomafwaartse markt van de uitgifte van betaalkaarten in die lidstaat de relevante markt is.
Tot slot komt het onderzoek naar de mogelijkheden die bestaan voor de leden van een organisatie die door de belangrijkste bankinstellingen van die lidstaat is opgericht om de systemen voor betaling en geldopname met betaalkaarten die door de leden ervan zijn uitgegeven, interoperabel te maken, neer op een onderzoek naar de potentiële gevolgen van voornoemde maatregelen, en kan het er niet toe leiden dat deze maatregelen worden aangemerkt als een besluit van een ondernemersvereniging dat ertoe strekt de mededinging te schaden.
(cf. punten 65, 69, 74, 76‑79, 82)