CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
J. KOKOTT
van 6 november 2014 ( 1 )
Zaak C‑564/13 P
Planet AE Anonymi Etaireia Parochis Symvouleftikon Ypiresion
tegen
Europese Commissie
„Hogere voorziening — Artikel 272 VWEU — Arbitragebeding — Vordering tot het verkrijgen van een verklaring voor recht — Procesbelang”
I – Inleiding
1. |
De onderhavige hogere voorziening tegen een beschikking van het Gerecht ( 2 ) (hierna: „bestreden beschikking”) werpt voornamelijk vragen van procesrechtelijke aard op die van groot praktisch belang zijn. |
2. |
In de kern gaat het om de vraag of, en zo ja onder welke voorwaarden, bij de rechterlijke instanties van de Unie een vordering tot het verkrijgen van een verklaring voor recht kan worden ingesteld wanneer zij op grond van een arbitragebeding krachtens artikel 272 VWEU bevoegd zijn uitspraak te doen in een geschil tussen de Europese Commissie en een particuliere onderneming. |
II – Voorgeschiedenis van het geschil en bestreden beschikking
3. |
Rekwirante, een Griekse onderneming, heeft van de Europese Commissie diverse betalingen ontvangen in het kader van de uitvoering van drie projecten [Ontology enabled E-Gov Service Configuration (ONTOGOV), Fostering self-adaptive e-government service improvement using semantic technologies (FIT) en Risk Assessment for Customs in Western Balkans (RACWeb)]. |
4. |
De uitvoering van de projecten en de betalingen berustten op tussen rekwirante en de Commissie gesloten contracten. De partijen hadden gekozen voor toepasselijkheid van het Belgische recht. Volgens de contracten diende de Commissie aan rekwirante, nadat die het daarvoor vereiste bewijs had verstrekt, bepaalde subsidiabele kosten te vergoeden. Het contract voorzag er uitdrukkelijk in dat de Commissie achteraf zou controleren of de door haar verrichte betalingen ook daadwerkelijk betrekking hadden gehad op subsidiabele kosten. |
5. |
Door arbitragebedingen was de rechterlijke bevoegdheid in geval van geschillen over de geldigheid, uitvoering of uitlegging van deze contracten bij de rechterlijke instanties van de Unie gelegd. |
6. |
Na afloop van het project liet de Commissie, zoals contractueel vastgelegd, in het jaar 2008 door een extern accountantskantoor controleren of de door rekwirante gedeclareerde kosten inderdaad subsidiabele kosten waren en bijgevolg, of de betalingen vanuit het oogpunt van de Commissie ook inderdaad verschuldigd waren geweest. Bij deze boekhoudkundige controle rees bij de accountant twijfel of deze betalingen alle als verschuldigd konden worden aangemerkt. Met name werd gelaakt dat leidinggevend personeel van rekwirante (tegen hoge kosten) in aanzienlijke omvang voor de projecten zou zijn ingezet. Ook na een overlegperiode van meerdere jaren – tot in mei 2012 – tussen rekwirante en de voor externe controles verantwoordelijke vertegenwoordiging van de Commissie kon geen overeenstemming worden bereikt over de subsidiabiliteit van een bedrag van in totaal 547653,42 EUR (hierna: „litigieuze kosten”). ( 3 ) |
7. |
Hoewel de Commissie zich nog steeds tot minnelijk overleg bereid toonde ( 4 ) en van rekwirante nog geen betaling eiste, stelde laatstgenoemde in november 2012 beroep in bij het Gerecht, met het verzoek vast te stellen dat de Commissie door de litigieuze kosten niet te erkennen de overeenkomst had geschonden en voorts vast te stellen dat de litigieuze kosten subsidiabel waren en niet aan de Commissie hoefden te worden terugbetaald. ( 5 ) Rekwirante steunde haar beroep op de artikelen 272 VWEU en 340 VWEU. |
8. |
De Commissie verweerde zich hiertegen door een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen. |
9. |
De bestreden beschikking volgde in wezen de argumentatie van de Commissie en verklaarde het beroep van rekwirante niet-ontvankelijk. Zolang de Commissie van rekwirante nog geen terugbetaling heeft geëist, aldus het Gerecht, is de vraag of rekwirante überhaupt schade heeft geleden hypothetisch. Het ontbreekt haar daarom aan een voldoende concreet en actueel procesbelang. ( 6 ) |
III – Hogere voorziening
10. |
Rekwirante komt tegen de bestreden beschikking op met in wezen het betoog dat zij vooruitlopend op een concrete vordering tot terugbetaling van de Commissie reeds belang heeft bij verkrijging van een declaratoire beslissing. De Commissie heeft zich herhaaldelijk ontoegankelijk getoond voor rekwirantes argumenten met betrekking tot de litigieuze kosten. Het is nog niet duidelijk of rekwirante de litigieuze betalingen blijvend mag houden. De daaraan verbonden onzekerheid brengt haar financiële positie concreet en actueel schade toe. Bijgevolg is haar beroep, gericht op vaststelling van een contractueel recht, ontvankelijk. ( 7 ) |
11. |
De Commissie daarentegen is van mening dat de bestreden beschikking geen blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting. Zij concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening. |
IV – Juridische beoordeling
12. |
De onderhavige zaak brengt het Hof op juridisch nieuw terrein. Twee vragen moeten worden beantwoord: ten eerste, of in het kader van artikel 272 VWEU een vordering tot het verkrijgen van een verklaring voor recht überhaupt mogelijk is, en ten tweede, bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag, of onder er omstandigheden als in het onderhavige geval van moet worden uitgegaan dat rekwirante voldoende procesbelang heeft. Bij de toetsing van deze twee vragen is van belang naar welk recht de mogelijkheid tot en de voorwaarden voor ontvankelijkheid van een vordering tot het verkrijgen van een verklaring voor recht moeten worden beoordeeld. |
A – Kwalificatie van het verzoek in eerste aanleg als verzoek om een verklaring voor recht
13. |
Eerst moet echter duidelijk worden of de door rekwirante gevraagde voorziening überhaupt moet worden gekwalificeerd als een verzoek om een verklaring voor recht. |
14. |
Deze vraag rijst onder meer omdat rekwirante haar verzoek aan het Gerecht om „te verklaren dat [...] personeelskosten voor de hoogste bestuurders [...] subsidiabele kosten zijn en niet aan de Commissie hoeven te worden terugbetaald”, in eerste aanleg niet alleen op artikel 272 VWEU, maar ook op artikel 340, lid 1, VWEU heeft gebaseerd ( 8 ), wat op het eerste gezicht aanleiding gaf haar verzoek te kwalificeren als een vordering tot schadevergoeding en dus als een vordering om iets te geven. |
15. |
De Commissie heeft in dit verband betoogd dat de gevraagde voorziening er uiteindelijk op doelde reeds verrichte betalingen te mogen houden en bijgevolg op een resultaat dat gewoonlijk wordt bereikt door instelling van een vordering om iets te geven. Bijgevolg moet de gevraagde voorziening worden gekwalificeerd als een vordering om iets te geven. |
16. |
Deze argumentatie overtuigt reeds daarom niet, dat het verzoek van rekwirante bij redelijke uitlegging van haar vorderingen, waartoe de rechterlijke instanties van de Unie gehouden zijn ( 9 ), juist niet gericht is op verkrijging van een prestatie van de Commissie, maar op een vaststelling door de rechter dat reeds verrichte betalingen verschuldigd waren. Rekwirante eist van de Commissie geen doen of nalaten, maar, zoals de Commissie zelf toegeeft, uiteindelijk een rechterlijke vaststelling dat zij de door de Commissie betaalde bedragen mag houden. Voorwerp van het geding is dus de rechterlijke beoordeling van de tussen partijen bestaande rechtsverhoudingen in het licht van de vraag of daaruit al dan niet een recht van de Commissie op terugbetaling kan worden afgeleid. Rekwirante verzoekt met andere woorden om vaststelling dat de Commissie geen recht op terugbetaling heeft. |
17. |
Een dergelijk beroep kan niet worden beschouwd als een vordering om iets te geven, maar als een vordering tot het verkrijgen van een (negatieve) verklaring voor recht. De mogelijkheid daartoe en de voorwaarden voor de ontvankelijkheid ervan dienen hieronder in het kader van artikel 272 VWEU te worden getoetst. |
B – Mogelijkheid van een vordering tot het verkrijgen van een verklaring voor recht in het kader van artikel 272 VWEU
18. |
De hogere voorziening kan alleen slagen indien het in het kader van artikel 272 VWEU überhaupt mogelijk is om een vordering tot het verkrijgen van een verklaring voor recht in te stellen bij de rechterlijke instanties van de Unie. Daarom dient allereerst duidelijkheid te worden verkregen over deze kwestie. |
1. Artikel 272 VWEU als bevoegdheidsregel sui generis
19. |
Noch artikel 272 VWEU noch de regels voor de procesvoering van de rechterlijke instanties van de Unie geven een limitatieve opsomming van de mogelijke vorderingen in het kader van de beroepsgangen op basis van een arbitragebeding. Dat de mogelijkheid tot het instellen van een vordering tot het verkrijgen van een verklaring voor recht niet in het positieve recht is vastgelegd, betekent nog niet dat een dergelijke vordering zonder meer is uitgesloten. |
20. |
Het omgekeerde is juist het geval. Aangezien artikel 272 VWEU partijen de mogelijkheid geeft hun geschillen ter beslechting voor te leggen aan de rechterlijke instanties van de Unie, moeten deze rechterlijke instanties in beginsel ook bevoegd zijn voor alle vorderingen die in de context van deze geschillen kunnen worden ingediend, met inbegrip, in voorkomend geval, van verzoeken om een verklaring voor recht. ( 10 ) Dat volgt uit het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten verankerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte. |
21. |
In de rechtspraak (met name die van het Gerecht) zijn dan ook beslissingen te vinden waarin het Gerecht op verzoeken om een verklaring voor recht die op basis van arbitragebedingen waren ingediend, geen niet-ontvankelijkverklaring heeft laten volgen, maar een beslissing ten gronde ( 11 ), zonder de problematiek van de mogelijkheid tot het instellen van een vordering tot het verkrijgen van een verklaring voor recht uitdrukkelijk te behandelen. |
22. |
Daarmee is niet in tegenspraak dat de rechterlijke instanties van de Unie buiten de werkingssfeer van artikel 272 VWEU verzoeken om verklaringen voor recht niet toelaten omdat deze „niet [vallen] binnen de categorieën beroepen waarvoor het Hof bevoegd is”. ( 12 ) Immers, terwijl het VWEU een uitputtende regeling bevat van de in aanmerking komende categorieën beroepen, bijvoorbeeld in de verhouding van de organen tot de lidstaten ( 13 ), kan dat juist niet gezegd worden van arbitragebedingen. Artikel 272 VWEU is veeleer een open norm, die toegang geeft tot de rechterlijke instanties van de Unie op basis van in contractuele vrijheid overeengekomen arbitragebedingen voor inhoudelijk niet nader gespecificeerde „publiekrechtelijke of privaatrechtelijke” overeenkomsten. In dit licht bezien is het, anders dan op het gebied van het institutionele Unierecht, ex ante gewoonweg niet te voorzien met welke verzoeken om rechtsbescherming de rechterlijke instanties van de Unie in het kader van artikel 272 VWEU te maken zouden kunnen krijgen. Het is alleen duidelijk dat deze instanties, aangezien zij krachtens artikel 272 VWEU „bevoegd [zijn], uitspraak te doen krachtens een arbitragegeding”, partijen volle en effectieve rechterlijke bescherming moeten verlenen. Als dat in een bepaald geval een verzoek om een verklaring voor recht inhoudt, hebben de rechterlijke instanties van de Unie dan ook tot taak om ook daarover te oordelen en kunnen zij zich in de context van artikel 272 VWEU niet onbevoegd verklaren door erop te wijzen dat de vordering tot verkrijgen van een verklaring voor recht niet in het positieve recht is opgenomen (of door ernaar te verwijzen dat een dergelijke vordering op andere gebieden van het Unierecht niet mogelijk is). |
23. |
Nog onbeantwoord is de vraag of de voorwaarden voor ontvankelijkheid van de in zoverre steeds mogelijke vordering tot het verkrijgen van een verklaring voor recht autonoom aan de hand van het Unierecht dient te worden beoordeeld, of dat het op de overeenkomst toepasselijke recht (in de regel nationaal recht) daarvoor als maatstaf dient. |
2. Maatstaf voor toetsing van de voorwaarden voor ontvankelijkheid van een verzoek om een verklaring voor recht in het kader van artikel 272 VWEU
24. |
Om drie redenen pleit ik voor een autonome oplossing naar Unierecht. |
a) De lex fori als maatstaf voor de ontvankelijkheid van een bepaalde vorm van rechtsbescherming ( 14 )
25. |
In de eerste plaats zijn de vragen welke beroepsmogelijkheden er zijn en welke voorwaarden in dat kader voor ontvankelijkheid gelden naar hun aard een vast bestanddeel van het procesrecht, zodat zij niet moeten worden beantwoord aan de hand van het contractueel gekozen recht, maar op basis van de voor de geadieerde rechter geldende (in casu Unierechtelijke) rechtsregels. Bijgevolg zou in het geval van artikel 272 VWEU het Unierecht, zijnde de lex fori, de grondslag moeten vormen voor beantwoording van de vraag of een vordering tot het verkrijgen van een verklaring voor recht mogelijk is alsook de vraag welke ontvankelijkheidsvoorwaarden daarvoor gelden. |
26. |
Dit uitgangspunt schijnt – afgezien van enkele weinig overtuigende uitzonderingen ( 15 ) – ook de heersende mening in de literatuur en de nationale rechterlijke praktijk te zijn. Het procesbelang wordt meestal beschouwd als onderdeel van het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte, dat niet van het toepasselijke recht afhankelijk mag zijn. Bijgevolg is de lex fori bepalend voor de ontvankelijkheid van een bepaalde vorm van rechtsbescherming, bijvoorbeeld het verzoek om een verklaring voor recht. ( 16 ) |
27. |
Daarvan gescheiden dient echter de vraag te worden behandeld of het een partij in individuele gevallen, op grond van een contractueel vrij overeengekomen pactum de non petendo, mogelijkerwijze niet vrijstaat een op zich openstaande beroepsgang te kiezen, alsook de vraag naar welk recht de geldigheid van een dergelijk beding moet worden beoordeeld. Er zijn goede redenen om in zulke gevallen niet op de lex fori, maar op de lex causae van de betreffende rechtsverhouding terug te grijpen. Deze vraag is evenwel niet voorwerp van het onderhavige geding en kan daarom verder buiten beschouwing blijven. |
b) Autonomie en uniforme toepassing van het Unierecht
28. |
In de tweede plaats pleiten het autonomiebeginsel en het beginsel van uniforme toepassing van het Unierecht voor een autonome oplossing naar Unierecht. |
29. |
Indien zou worden aangeknoopt bij het recht dat de aan het geschil ten grondslag liggende overeenkomst beheerst, zou dit betekenen dat de rechterlijke instanties van de Unie een bonte mengeling van regels uit verschillende rechtsstelsels moeten toepassen. Al naargelang de door partijen gemaakte rechtskeuze, die in voorkomend geval ook de toepassing van het recht van een derde staat met zich mee zou kunnen brengen, zou een verzoek om een verklaring voor recht dan weer wel en dan weer niet ontvankelijk zijn en zou de behandeling van dit belangrijke vraagstuk door de rechterlijke instanties van de Unie afhankelijk zijn van zich voortdurend ontwikkelende overwegingen van nationaal recht. Overigens zou een dergelijke oplossing (die uiteindelijk juist zou aanknopen bij de vrije rechtskeuze van partijen) moeilijk in overeenstemming zijn te brengen met het beginsel dat de procesvoering voor de rechterlijke instanties van de Unie aan de beschikking van de partijen is onttrokken. ( 17 ) |
30. |
Bovendien zou de vraag naar de ontvankelijkheid, indien die naar nationaal recht zou moeten worden beoordeeld, tot praktische problemen leiden bij het onderzoek naar en de beoordeling van de in het betreffende geval geldende rechtstoestand. ( 18 ) Indien bovendien tegen het oordeel van het Gerecht op dat punt hogere voorziening zou worden ingesteld, komt men al snel in het vaarwater van artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie terecht. |
31. |
Krachtens deze bepaling kan een volledige toetsing in hogere voorziening door het Hof alleen Unierecht betreffen. Indien het Hof om die reden niet volledig zou kunnen toetsen of het Gerecht in eerste aanleg nationale rechtsregels – namelijk de regels betreffende de voorwaarden voor ontvankelijkheid van het verzoek om een verklaring voor recht – onjuist heeft toegepast ( 19 ), zou er een leemte in de rechtsbescherming bestaan die met het oog op een goede rechtsbedeling niet zou mogen worden aanvaard. Indien het Hof in de onderhavige zaak zou oordelen dat de voorwaarden voor ontvankelijkheid van het verzoek aan de hand van het nationale recht van de lex causae moeten worden beoordeeld, mag deze problematiek niet uit het oog worden verloren. |
32. |
Het is juist dat het Hof heeft zich – speciaal in verband met procedures op grond van arbitragebedingen, zonder daarbij het thema van de mogelijke niet-vatbaarheid voor hogere voorziening van nationaal recht uitdrukkelijk ter sprake te brengen en een oplossing te bieden voor de gespannen verhouding met de zaak Edwin/BHIM ( 20 ) die daardoor ontstaat – in strijd met de letterlijke inhoud van artikel 58 van het Statuut reeds bereid heeft verklaard tot toetsing in hogere voorziening van op de overeenkomst van toepassing zijnde nationale regels van materieel recht. ( 21 ) Dat is echter terug te voeren op de bijzondere plaats die artikel 272 VWEU inneemt in het systeem van bevoegdheidsregels van het VWEU en op het recht op effectieve rechterlijke bescherming. Deze opening mag evenwel niet zo ver gaan dat partijen boven op hun recht om het op de overeenkomst toepasselijke recht te kiezen ook nog keuzevrijheid krijgen op het vlak van de door de rechterlijke instanties van de Unie te volgen procedureregels. Op grond van de autonome en uniforme structuur van die Unierechtelijke procedureregels is het uitgesloten dat partijen daarover kunnen beschikken. |
33. |
Als men partijen in het kader van het arbitragebeding ook zou laten beschikken over de procedure voor de rechterlijke instanties van de Unie, zou daarmee de doos van Pandora worden geopend. Als namelijk zou worden toegestaan dat de ontvankelijkheid van een beroep zou afhangen van het door partijen gekozen recht en dus uiteindelijk van de wil van partijen, zou als logische consequentie daarvan ook in de procedure op de voet van artikel 272 VWEU de wil van partijen bepalend moeten worden geacht voor alle procedurele vragen, bijvoorbeeld de samenstelling van het gerecht of de concrete procesgang. Dat zou niet stroken met de Reglementen voor de procesvoering van de rechterlijke instanties van de Unie. |
34. |
Ten slotte is tegen de toepassing van nationaal recht in te brengen dat het partijen in het kader van artikel 272 VWEU vrijstaat hun geschil ten gronde niet aan de regels van een bepaald nationaal rechtsstelsel te onderwerpen, maar andersoortige regels. Die geven onder omstandigheden echter in het geheel geen antwoord op de vraag naar de voorwaarden voor ontvankelijkheid van een verzoek om een verklaring voor recht, met name niet wanneer zij, zoals het Verdrag der Verenigde Naties inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken of de Unidroit-beginselen voor internationale handelsovereenkomsten, in wezen alleen materieelrechtelijke aspecten betreffen. Het Hof moet evenwel ook in zulke gevallen de ontvankelijkheid van een bij hem ingediend verzoek om een verklaring voor recht kunnen beoordelen. Indien in gevallen waarin partijen een nationaal recht als lex causae hebben gekozen en in gevallen waarin dat niet het geval is, de ontvankelijkheid naar uniforme maatstaven moet worden beoordeeld, rest er geen andere mogelijkheid dan deze maatstaven naar Unierecht te bepalen. |
c) Geschiktheid van het Unierechtelijke begrip „procesbelang” voor de bepaling van de voorwaarden voor ontvankelijkheid van een vordering tot het verkrijgen van een verklaring voor recht
35. |
In de derde plaats bestaat ook geenszins behoefte aan een oplossing waarbij telkens de lex causae als maatstaf wordt genomen. |
36. |
Het procesrecht van de Unie beschikt namelijk over een compleet instrumentarium van algemeen geldende en in vaste rechtspraak geconcretiseerde beginselen, die mutatis mutandis gelden voor vorderingen tot het verkrijgen van een verklaring voor recht. Bij de ontvankelijkheidsproblematiek staat de vraag naar het procesbelang centraal. Bij ontbreken daarvan is het beroep niet-ontvankelijk, ongeacht wat voor type beroep het betreft. Dat geldt ook en met name voor vorderingen tot het verkrijgen van een verklaring voor recht. |
37. |
Hierna moet worden onderzocht of rekwirante voldoende procesbelang heeft bij haar vordering tot het verkrijgen van een verklaring voor recht. |
38. |
Tussentijds kan reeds worden geconcludeerd dat de vordering tot het verkrijgen van een verklaring voor recht in het kader van artikel 272 VWEU steeds mogelijk is en dat de voorwaarden voor ontvankelijkheid daarvan moeten worden beoordeeld aan de hand van autonome beginselen van Unierecht. |
C – Procesbelang van rekwirante?
39. |
Zoals het Gerecht terecht opmerkt zou rekwirante geen procesbelang hebben bij het door haar in november 2012 ingestelde beroep, indien het slagen van dit beroep haar geen uitzicht op een noemenswaardig voordeel zou bieden en rekwirante dus geen bestaand en actueel belang bij rechterlijke bescherming zou hebben. ( 22 ) Wat dat betreft rust op rekwirante een stel‑ en bewijsplicht. ( 23 ) |
40. |
Rekwirante heeft in haar verzoekschrift niets concreets aangevoerd met betrekking tot haar vermeende procesbelang. Ook in haar verzoekschrift in hogere voorziening beperkt zij zich tot een weinig gepreciseerd betoog, dat in wezen draait om de „onzekerheid” van haar financiële positie zolang zij er niet zeker van kan zijn dat zij de aan haar uitbetaalde bedragen mag houden. ( 24 ) Rekwirante laat zich er echter niet over uit in hoeverre het haar een voordeel zou bieden om reeds op het tijdstip van instelling van het beroep duidelijkheid te verkrijgen omtrent haar rechtspositie. Een betoog dat zij anders ernstige juridische of financiële nadelen moet vrezen en waaruit die dan zouden bestaan, ontbreekt ten enenmale. Ook op navraag tijdens de mondelinge behandeling heeft rekwirante haar betoog niet nader onderbouwd, zodat ook de vraag onbesproken kan blijven of een pas in hogere voorziening opgeworpen betoog van die strekking als tardief had moeten worden beschouwd en daarom buiten beschouwing had moeten blijven. |
41. |
Daarin ligt het zwakke punt van rekwirantes verzoek om een verklaring voor recht. Hoewel in het kader van artikel 272 VWEU een verzoek om een verklaring voor recht mogelijk is, eist het Unierecht juist in een geval als het onderhavige namelijk een onderbouwd betoog inzake de vraag waarom vooruitlopend op de uitoefening van een vorderingsrecht door de Commissie reeds de noodzaak tot rechterlijke bescherming bestaat. Terwijl bij een vordering om iets te geven, te doen of na te laten, die erop gericht is om een concrete prestatie af te dwingen, het procesbelang in de regel zonder meer uit de context van de vordering zelf kan worden afgeleid, dient voor een beschermenswaardig belang van verzoeker bij de abstracte vaststelling door de rechter of bepaalde rechtsbetrekking – en daarmee een bepaalde vordering – al of niet bestaat, in de regel een specifieke motivering te worden aangedragen. Tot de taken van de rechterlijke instanties van de Unie behoort namelijk niet het geven van abstracte juridische adviezen. |
42. |
Er zijn zeker situaties denkbaar waarin het rekwirante uit het oogpunt van effectieve rechterlijke bescherming vrij moet staan om, ook vooruitlopend op de uitoefening van een vorderingsrecht door haar contractpartner, in rechte duidelijkheid te verkrijgen met betrekking tot een juridische situatie door een verzoek om een verklaring voor recht in te dienen. |
43. |
Daarbij kan worden gedacht aan de situatie dat de directie van rekwirante, in het geval dat een restitutievordering bestaat, reeds vóór de uitoefening van het vorderingsrecht door de schuldeiser gedwongen zou kunnen zijn om insolventie aan te vragen of aanzienlijke reserveringen in de jaarrekeningen op te nemen, wat een duurzame nadelige invloed zou kunnen hebben op de kredietwaardigheid, de financiële waarde of de kansen van de onderneming op succes bij openbare aanbestedingen. |
44. |
Rekwirante heeft evenwel niets van dien aard gesteld, maar zich beperkt tot algemene opmerkingen. Zulke algemene opmerkingen volstaan echter niet om, zoals vereist, aan te tonen dat het inroepen van rechterlijke bescherming uitzicht biedt op een concreet en actueel voordeel. |
45. |
Dit geldt temeer daar rekwirante in casu de weg van de beroepsgang niet alleen reeds heeft gekozen voordat een concreet verzoek tot betaling was gedaan, maar zelfs nog voordat de contractueel vastgelegde procedure bij de Commissie was afgerond, en dit terwijl de Commissie in het kader van die procedure kennelijk nog steeds tot overleg bereid was. Niet valt in te zien dat rekwirante onder deze omstandigheden reeds onrecht moest vrezen dat tot een verklaring voor recht noopt, zelfs niet wanneer in voorkomend geval reeds vóór de afronding van de boekhoudkundige controleprocedure van de Commissie een verzoek om een verklaring van recht op basis van het grondrecht op behoorlijk bestuur gerechtvaardigd zou zijn, bijvoorbeeld bij een zich zonder reden en eindeloos voortslepende procedure voor de Commissie. ( 25 ) Rekwirante heeft echter niets concreets in die zin aangevoerd. Alleen haar subjectieve indruk dat zij in het kader van het minnelijk overleg bij de Commissie op dovemansoren zou stuiten met haar argumenten, volstaat niet om aan te nemen dat zij belang heeft bij verkrijging van een verklaring voor recht. In het bijzonder mag een verzoek om een verklaring voor recht niet worden misbruikt als drukmiddel om buitengerechtelijke en contractueel bedongen procedures te bespoedigen. |
46. |
Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat rekwirante geen procesbelang heeft en dat haar beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. |
47. |
Derhalve dient de hogere voorziening te worden afgewezen. |
D – Kosten
48. |
Aangezien rekwirante volledig in het ongelijk is gesteld, zou zij, indien zulks zou zijn gevorderd, ingevolge artikel 184, leden 1 en 2, juncto artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof in de kosten van het geding moeten worden verwezen. Aangezien de Commissie echter geen dergelijke verwijzing in de kosten heeft gevorderd en de vordering tot verwijzing in de kosten in de procedure voor het Gerecht niet doorwerkt in de procedure in hogere voorziening, draagt elke partij haar eigen kosten. |
V – Conclusie
49. |
Ik geef het Hof derhalve in overweging te beslissen als volgt:
|
( 1 ) Oorspronkelijke taal: Duits.
( 2 ) Beschikking Planet/Commissie (T‑489/12, EU:T:2013:496).
( 3 ) Bestreden beschikking (punten 7‑22).
( 4 ) Bestreden beschikking (punten 39 en 40).
( 5 ) Bestreden beschikking, punten 23‑27; letterlijk verzoekt rekwirante in eerste aanleg „te verklaren dat de Europese Commissie, door verzoeksters personeelskosten voor de hoogste bestuurders niet te aanvaarden, de overeenkomsten ONTOGOV, FIT en RACWeb heeft geschonden en voorts dat verzoeksters personeelskosten voor de hoogste bestuurders die aan de Commissie zijn voorgelegd in het kader van voornoemde overeenkomsten voor een totaalbedrag van 547653,42 EUR subsidiabele kosten zijn en niet door verzoekster aan de Commissie hoeven te worden terugbetaald”.
( 6 ) Bestreden beschikking (punten 44‑50).
( 7 ) Verzoekschrift (punten 14‑16).
( 8 ) Zie punt 1 van het verzoekschrift.
( 9 ) Zie in dit verband beschikking Verein Deutsche Sprache/Raad (C‑93/11 P, EU:C:2011:429, punt 18).
( 10 ) Dus ook het onderhavige verzoek, dat de uitvoering van de litigieuze contracten betreft, zodat dit onder het hierboven in punt 5 genoemde arbitragebeding valt.
( 11 ) Zie bijvoorbeeld arresten ELE.SI.A/Commissie (T‑312/10, EU:T:2012:512, punt 58) en EMA/Commissie (T‑116/11, EU:T:2013:634, punt 64).
( 12 ) Beschikking Italië/Commissie (C‑224/03, EU:C:2003:658, punt 21), betreffende een verzoek van de Italiaanse Republiek tot vaststelling dat de Commissie niet bevoegd is bepaalde maatregelen te treffen; zie verder voor verklaringen voor recht op het gebied van het ambtenarenrecht arrest Jaenicke Cendoya/Commissie (108/88, EU:C:1989:325, punten 8 en 9).
( 13 ) Beschikking Italië/Commissie (C‑224/03, EU:C:2003:658, punt 21).
( 14 ) Zie in dat verband Dasser, F., „Feststellungsinteresse in internationalen Verhältnissen”, Jusletter van 29 september 2003, punten 16‑18. Dit artikel is ter inzage op internet onder: http://www.homburger.ch/fileadmin/publications/FESTSTLL.pdf
( 15 ) Over de afwijkende, van de lex causae uitgaande opvatting van Zwitserse rechterlijke instanties, evenwel niet in samenhang met het Unierecht, zie de kritische opmerking van Dasser (aangehaald in voetnoot 14).
( 16 ) Zie bijvoorbeeld Schack, H., Internationales Zivilverfahrensrecht, 6e druk, C. H. Beck, München, 2014, punt 591 met verdere verwijzingen.
( 17 ) Zie aangaande het dwingend karakter van beroepstermijnen bijvoorbeeld beschikking Micşa (C‑573/10, EU:C:2011:479, punt 47).
( 18 ) Zie over het beginsel van ambtshalve onderzoek door het Gerecht, ook van nationale wetgeving, arrest BHIM/National Lottery Commission (C‑530/12 P, EU:C:2014:186, punt 44).
( 19 ) Dit aspect kan naar zijn aard niet worden gerekend tot de middelen inzake onbevoegdheid en procedurele onregelmatigheden die krachtens artikel 58 van het Statuut zonder beperking in hogere voorziening kunnen worden aangevoerd, aangezien de vraag naar de bevoegdheid uitsluitend aan de hand van artikel 272 VWEU in combinatie met het arbitragebeding wordt beantwoord, en de vraag naar de voorwaarden voor ontvankelijkheid van het verzoek om een verklaring voor recht niet het verloop van de procedure zelf betreft.
( 20 ) Arrest Edwin/BHIM (C‑263/09 P, EU:C:2011:452, punten 48‑53).
( 21 ) Deze vraag is in het arrest Commune de Millau en SEMEA/Commissie (C‑531/12 P, EU:C:2014:2008) niet nader aan de orde gekomen; zie mijn conclusie in deze zaak (C‑531/12 P, EU:C:2014:1946).
( 22 ) Zie voor de vaste rechtspraak in dezen met name arresten Cañas/Commissie (C‑269/12 P, EU:C:2013:415, punt 15), Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:331, punt 61) en Wunenburger/Commissie (C‑362/05 P, EU:C:2007:322, punt 42).
( 23 ) Zie conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Abdulrahim/Raad en Commissie (C‑239/12 P, EU:C:2013:30, punten 51 en 55).
( 24 ) Het betoog van rekwirante doet wat dat betreft vaag denken aan het in de Franse rechtsliteratuur ontwikkelde begrip „intérêt de sécurité juridique”, dat overigens geen onverdeelde weerklank heeft gevonden in de rechtspraak (zie voor de rechtspraak Grayot-Dirx, S., „Une action en justice peut-elle naître indépendamment d’un litige?”, Recueil Dalloz, 2011, 2311), laat staan in de onlangs nieuw gecodificeerde Code de procédure civile (Frans wetboek van burgerlijke rechtsvordering). Zie over dit begrip Guinchard, S., Chainais, C., en Ferand, F., Procédure civile, 31e druk, Dalloz, Parijs, 2012, punt 134. Dit thema behoeft niet nader te worden besproken, aangezien volgens het voorgaande betoog niet nationaal recht maar Unierecht bepalend is voor het procesbelang.
( 25 ) Zie in dat verband mijn conclusie in de zaak Commune de Millau en SEMEA/Commissie (C‑531/12 P, EU:C:2014:1946).