9.2.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 46/4


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 2 december 2014 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — Nederland) — A (C-148/13), B (C-149/13), C (C-150/13)/Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

(Gevoegde zaken C-148/13 tot en met C-150/13) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Richtlijn 2004/83/EG - Minimumnormen voor de erkenning als vluchteling of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt - Artikel 4 - Beoordeling van feiten en omstandigheden - Wijze van beoordeling - Aanvaarding van bepaald bewijsmateriaal - Omvang van de bevoegdheden van de bevoegde nationale autoriteiten - Vrees voor vervolging wegens seksuele gerichtheid - Verschillen tussen enerzijds de grenzen aan het onderzoek van de verklaringen over en van het bewijsmateriaal voor de gestelde seksuele gerichtheid van een asielzoeker en anderzijds de grenzen die gelden voor het onderzoek van die elementen in verband met andere gronden voor vervolging - Richtlijn 2005/85/EG - Minimumnormen voor de procedure voor toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus in de lidstaten - Artikel 13 - Voorwaarden waaraan het persoonlijke onderhoud moet voldoen - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 1 - Menselijke waardigheid - Artikel 7 - Eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven))

(2015/C 046/05)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: A (C-148/13), B (C-149/13), C (C-150/13)

Verwerende partij: Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

in tegenwoordigheid van: United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR)

Dictum

1)

Artikel 4, lid 3, sub c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, en artikel 13, lid 3, sub a, van richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus, moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat, in het kader van het onderzoek door de bevoegde nationale autoriteiten, handelend onder toezicht van de rechter, van de feiten en omstandigheden betreffende de gestelde seksuele gerichtheid van een asielzoeker wiens verzoek is gebaseerd op vrees voor vervolging wegens die gerichtheid, de verklaringen en het bewijsmateriaal tot staving van diens verzoek door die autoriteiten worden beoordeeld middels ondervragingen louter op basis van stereotype opvattingen over homoseksuelen.

2)

Artikel 4 van richtlijn 2004/83, gelezen in het licht van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de bevoegde nationale autoriteiten in het kader van dat onderzoek een asielzoeker gedetailleerd ondervragen over de wijze waarop hij praktisch invulling geeft aan zijn seksuele gerichtheid.

3)

Artikel 4 van richtlijn 2004/83, gelezen in het licht van artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat die autoriteiten in het kader van dat onderzoek bewijsmateriaal aanvaarden als het demonstratief verrichten van homoseksuele handelingen door de betrokken asielzoeker, het ondergaan van „tests” om zijn homoseksualiteit te bewijzen of het overleggen van video-opnamen van dergelijke handelingen.

4)

Artikel 4, lid 3, van richtlijn 2004/83 en artikel 13, lid 3, sub a, van richtlijn 2005/85 moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de bevoegde nationale autoriteiten in het kader van dat onderzoek tot de slotsom komen dat de verklaringen van de betrokken asielzoeker niet geloofwaardig zijn louter omdat deze zijn gestelde seksuele gerichtheid niet had aangevoerd bij de eerste gelegenheid die hem werd geboden om de vervolgingsgronden toe te lichten.


(1)  PB C 171 van 15.6.2013.