17.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 409/10


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 11 september 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — A/B e.a.

(Zaak C-112/13) (1)

((Artikel 267 VWEU - Nationale grondwet - Verplichte incidentele procedure voor grondwettigheidstoetsing - Toetsing van een nationale wet aan zowel het recht van de Unie als de nationale grondwet - Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Geen bekende woon- of verblijfplaats van de verweerder op het grondgebied van een lidstaat - Aanwijzing van de bevoegde rechter in geval van verschijning van de verweerder - Procesvertegenwoordiger bij afwezigheid))

2014/C 409/14

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: A

Verwerende partijen: B, C, D, E, F, G, H

Dictum

1)

Het Unierecht, en in het bijzonder artikel 267 VWEU, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan de gewone rechter in hoger beroep of laatste aanleg tijdens de procedure het grondwettelijk hof om vernietiging van een nationale wet moet verzoeken wanneer hij van oordeel is dat deze in strijd is met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in plaats van deze alleen maar buiten toepassing te laten in het concrete geval, voor zover die gewone rechter door de voorrang van die procedure, zowel vóór de indiening van een dergelijk verzoek bij de nationale rechter die met de grondwettigheidstoetsing van de wetten is belast als, in voorkomend geval, na de beslissing van die rechter op dat verzoek, wordt belet zijn bevoegdheid uit te oefenen om het Hof prejudiciële vragen voor te leggen of zijn verplichting in die zin na te komen. Daarentegen moet het Unierecht, en in het bijzonder artikel 267 VWEU, aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een dergelijke nationale regeling voor zover de gewone rechter vrij blijft:

op elk ogenblik van de procedure dat hij passend oordeelt — ook na de incidentele procedure voor algemene toetsing van wetten –, het Hof alle prejudiciële vragen voor te leggen die hij noodzakelijk acht,

alle maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om de voorlopige rechterlijke bescherming van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten te verzekeren, en

na een dergelijke incidentele procedure de betrokken nationale wettelijke bepaling buiten toepassing te laten indien hij die in strijd met het Unierecht acht.

Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de nationale regeling in overeenstemming met deze eisen van het Unierecht kan worden uitgelegd.

2)

Artikel 24 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat de verschijning van een procesvertegenwoordiger bij afwezigheid die door een nationale rechter overeenkomstig het nationale recht is aangesteld voor een verweerder aan wie het gedinginleidende verzoekschrift niet is betekend omdat zijn verblijfplaats niet bekend was, niet geldt als verschijning van die verweerder in de zin van artikel 24 van die verordening op grond waarvan die rechter internationaal bevoegd is.


(1)  PB C 226 van 3.8.2013.