Zaak T‑265/12

Schenker Ltd

tegen

Europese Commissie

„Mededinging — Mededingingsregelingen — Internationale vrachtvervoerdiensten door de lucht — Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld — Vaststelling van de prijzen — Toeslagen en heffingsmechanismen die een invloed op de eindprijs hebben — Bewijs dat in een verzoek om immuniteit is vervat — Bescherming van de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen advocaten en cliënten — Gedragsregels inzake een loyaliteitsverplichting en een verbod van dubbele vertegenwoordiging — Fiduciaire verplichtingen — Ongunstige beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten — Toerekenbaarheid van het inbreukmakend gedrag — Keuze van de vennootschappen — Geldboeten — Evenredigheid — Ernst van de inbreuk — Verzachtende omstandigheden — Gelijke behandeling — Medewerking — Schikking — Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 29 februari 2016

  1. Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Beoordelingsbevoegdheid van de Commissie — Rechterlijke toetsing — Volledige rechtsmacht van de Unierechter — Omvang

    (Art. 261 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 31)

  2. Mededinging — Administratieve procedure — Besluit van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld — Gebruik van verklaringen van andere ondernemingen die aan de inbreuk hebben deelgenomen als bewijs — Toelaatbaarheid — Voorwaarden

    (Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 2)

  3. Mededinging — Administratieve procedure — Verificatiebevoegdheden van de Commissie — Bevoegdheid om de overlegging van correspondentie tussen advocaat en cliënt te vorderen — Grenzen — Bescherming van de vertrouwelijkheid van dergelijke communicatie — Omvang

    (Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 2, 17 en 19)

  4. Mededinging — Administratieve procedure — Besluit van de Commissie waarbij een inbreuk wordt vastgesteld — Gebruik van de inlichtingen en bewijzen die door een onderneming zijn verstrekt in een verzoek om immuniteit — Toelaatbaarheid — Advocaat die het verbod van dubbele vertegenwoordiging of de verplichting tot loyaliteit niet heeft nageleefd — Geen invloed — Voorwaarden

    (Art. 101 VWEU en 102 VWEU)

  5. Mededinging — Vervoer — Mededingingsregels — Luchtvervoer — Verordening nr. 17 — Werkingssfeer — Activiteiten die rechtstreeks betrekking hebben op de luchtvervoerdiensten — Daarvan uitgesloten — Activiteiten die niet het luchtvervoer zelf betreffen, maar een upstream- of downstreammarkt — Daaronder begrepen

    (Art. 101 VWEU; verordeningen van de Raad nr. 17 en nr. 141, derde overweging en art. 1)

  6. Mededinging — Mededingingsregelingen — Afbakening van de markt — Doel — Bepaling van de mate van ongunstige beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten — Merkbare invloed

    (Art. 101 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 53)

  7. Mededinging — Mededingingsregelingen — Ongunstige beïnvloeding van de handel tussen de lidstaten — Beoordelingscriteria

    (Art. 101 VWEU)

  8. Mededinging — Unieregels — Inbreuken — Toerekening — Rechtsentiteit die aansprakelijk is voor de inbreuk — Verdwijning op het tijdstip van vaststelling van het besluit van de Commissie of overdracht van de economische activiteit ervan aan een andere entiteit waarmee een structurele band bestaat — Toerekening aan de economische opvolger — Toelaatbaarheid

    (Art. 101 VWEU)

  9. Mededinging — Administratieve procedure — Besluit van de Commissie tot vaststelling van een inbreuk en oplegging van een geldboete — Keuze van de rechtsentiteiten die een sanctie kunnen oplopen — Beoordelingsmarge — Grenzen — Eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel

    (Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

  10. Handeling van de instellingen — Motivering — Verplichting — Omvang — Besluit houdende toepassing van de mededingingsregels — Mogelijkheid voor de Commissie om het ontbreken van een motivering van het besluit te herstellen in de loop van de procedure voor de instanties van de Unie — Geen

    (Art. 101 VWEU en 296 VWEU)

  11. Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Vaststelling van het basisbedrag — Bepaling van de waarde van de verkopen — Ernst van de inbreuk — Vaststelling van de geldboete in verhouding tot de factoren die bij de beoordeling van de ernst van de inbreuk in aanmerking zijn genomen — Totale omzet van de betrokken onderneming — Omzet die is behaald met goederen waarop de inbreuk betrekking heeft — Respectieve inaanmerkingneming — Grenzen

    (Art. 101 VWEU; Handvest van de grondrechten, art. 49, lid 3; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 13)

  12. Mededinging — Geldboeten — Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten — Rechtskarakter — Indicatieve gedragsregel waarbij de Commissie haar beoordelingsbevoegdheid zelf inperkt — Mogelijkheid voor de Commissie om daarvan af te wijken — Voorwaarden

    (Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punten 13 en 37)

  13. Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Vaststelling van het basisbedrag — Bepaling van de waarde van de verkopen — Verkopen die rechtstreeks of indirect aan de inbreuk zijn gerelateerd — Mededingingsregeling in de sector van diensten voor internationaal vrachtvervoer door de lucht — Mededingingsregeling voor de vrachtvervoerdiensten als een pakket van diensten — Inaanmerkingneming van de waarde van de verkopen die zijn gerealiseerd met vrachtvervoerdiensten als een pakket van diensten — Toelaatbaarheid

    (Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 13)

  14. Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Vaststelling van het basisbedrag — Bepaling van de waarde van de verkopen — Verkopen die rechtstreeks of indirect aan de inbreuk zijn gerelateerd — Beperking tot uitsluitend de verkopen waarop de mededingingsregeling daadwerkelijk van invloed is geweest — Geen

    (Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 13)

  15. Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Richtsnoeren van de Commissie — Bestaan van een mededingingsregeling voor een upstreammarkt van de markt waarop de inbreuk betrekking heeft — Omstandigheid die de Commissie ertoe dwingt af te wijken van de richtsnoeren — Geen

    (Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 13)

  16. Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Nastreven van een doel van algemene preventie — Toelaatbaarheid

    (Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 13)

  17. Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Criteria — Verzachtende omstandigheden — Bestaan van een mededingingsregeling voor een upstreammarkt van de markt waarop de inbreuk betrekking heeft — Geen

    (Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 29)

  18. Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Beginsel van gelijke behandeling — Beslissingspraktijk van de Commissie — Indicatieve waarde

    (Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, leden 2 en 3; mededeling 2006/C 210/02 van de Commissie, punt 13)

  19. Mededinging — Administratieve procedure — Eerbiediging van de rechten van de verdediging — Toegang tot het dossier — Omvang — Weigering een document mee te delen — Gevolgen — Noodzaak om met betrekking tot de op de betrokken onderneming rustende bewijslast onderscheid te maken tussen belastende en ontlastende stukken

    (Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27, leden 1 en 2; verordening nr. 773/204 van de Commissie, art. 15)

  20. Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Aanpassing van het basisbedrag — Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in ruil voor de medewerking van de beschuldigde ondernemingen — Dwingend voor de Commissie — Schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen — Voorwaarden

    (Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 298/11 van de Commissie, punt 38)

  21. Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Rechtskader — Richtsnoeren van de Commissie — Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in ruil voor de medewerking van de beschuldigde ondernemingen — Beoordelingsbevoegdheid van de Commissie — Rechterlijke toetsing — Omvang

    (Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 298/11 van de Commissie)

  22. Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Criteria — Niet-oplegging of vermindering van de geldboete in ruil voor de medewerking van de betrokken onderneming — Toekenning van voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten — Voorwaarde — Inlichtingen die de Commissie in staat moeten stellen zich een gedetailleerd en nauwkeurig beeld te vormen over de aard en de omvang van de vermeende mededingingsregeling — Geen — Inlichtingen die het mogelijk moeten maken een gericht onderzoek te voeren naar de vermoede inbreuk

    [Art. 101 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 2006/C 298/11 van de Commissie, punten 8, onder a), 9, onder a), en 18]

  23. Mededinging — Administratieve procedure — Schikkingsprocedure — Inleiding — Beoordelingsbevoegdheid van de Commissie — Omvang

    (Art. 101 VWEU en 102 VWEU; verordeningen van de Commissie nr. 773/2004, art. 10 bis, lid 1, en nr. 622/2008, vierde overweging; mededeling 2008/C 167/01 van de Commissie)

  1.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 31‑34)

  2.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 40‑42)

  3.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 45, 46)

  4.  In het Unierecht bestaan geen bepalingen waarin is opgenomen dat de Commissie niet het recht heeft om informatie of bewijs te gebruiken dat haar door een onderneming is verstrekt in een verzoek om immuniteit, wanneer de advocaat die deze onderneming heeft bijgestaan, het verbod van dubbele vertegenwoordiging heeft geschonden of zijn verplichting tot loyaliteit niet is nagekomen jegens zijn voormalige cliënten die aan een mededingingsregeling hebben deelgenomen.

    Niettemin moet de Commissie ook tijdens de eerste onderzoeksfasen en in het kader van de informatievergaring de grondrechten en algemene beginselen van Unierecht in acht nemen.

    Zelfs gesteld dat de gedragsregels inzake een verbod van dubbele vertegenwoordiging en een loyaliteitsverplichting moeten worden geacht de uitdrukking van gemeenschappelijke algemene beginselen te zijn waarmee rekening moet worden gehouden in het kader van de procedure bij de Commissie en dat het gedrag van de advocaat in kwestie niet met die regels in overeenstemming was, begaat de Commissie geen fout door tot de conclusie te komen dat zij het recht had om de informatie en het bewijs in het verzoek om immuniteit te gebruiken, wanneer al deze informatie en het bewijs ter beschikking stond van de onderneming die het verzoek om immuniteit heeft ingediend, los van enige schending van het beroepsgeheim door de advocaat ten opzichte van een van zijn voormalige cliënten. Bovendien is er voor een onderneming geen verplichting om zich door een advocaat te laten bijstaan of vertegenwoordigen bij de voorbereiding en de indiening van een verzoek om immuniteit. Tot slot kan schending van de op hem toepasselijke nationale gedragsregels door een advocaat op grond van het nationale recht worden bestraft.

    (cf. punten 48, 52, 53, 55, 56)

  5.  Om krachtens artikel 1 van verordening nr. 141 houdende niet-toepassing op de vervoersector van verordening nr. 17 van de Raad, te zijn uitgesloten van de werkingssfeer van verordening nr. 17, moet het gedrag van een onderneming ertoe strekken of tot gevolg hebben dat de mededinging op een vervoersmarkt wordt beperkt. Volgens de derde overweging van genoemde verordening mogen alleen gedragingen die rechtstreeks betrekking hebben op het verrichten van vervoerprestaties door bedoeld artikel worden vrijgesteld.

    Daarnaast kan het gedrag van een onderneming dat geen betrekking heeft op het eigenlijke luchtvervoer, maar een markt die zich stroomopwaarts of stroomafwaarts daarvan bevindt, niet worden beschouwd als rechtsreeks betrekking hebbend op het verrichten van vervoerprestaties, zodat dit niet door artikel 1 van verordening nr. 141 is vrijgesteld.

    Bovendien stelt artikel 1 van verordening nr. 141 niet het geheel van de activiteiten van een onderneming vrij om de enkele reden dat een deel van haar activiteiten betrekking heeft op luchtvervoerdiensten. Ook wanneer een onderneming vrager is van vervoerdiensten op een stroomopwaartse markt, zijn haar activiteiten op een stroomafwaartse markt die niet rechtstreeks betrekking hebben op vervoerprestaties, derhalve niet krachtens dat artikel vrijgesteld.

    (cf. punten 77, 78, 81)

  6.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 141‑143)

  7.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punt 151)

  8.  Wanneer een onderneming de mededingingsregels overtreedt, moet zij volgens het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid voor deze inbreuk dragen. Het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid verzet zich er echter niet tegen dat de economische opvolger van een vennootschap in bepaalde gevallen aansprakelijk wordt gehouden voor het gedrag van die vennootschap.

    Zo kan de economische opvolger van een juridische entiteit die verantwoordelijk is voor een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie, aansprakelijk worden gehouden wanneer die entiteit op het moment van vaststelling van het besluit van de Commissie heeft opgehouden te bestaan.

    Ook wanneer een vennootschap die voor een inbreuk op het mededingingsrecht verantwoordelijk is, de economische activiteit op de betrokken markt aan een andere vennootschap overdraagt op een moment waarop die beide vennootschappen deel uitmaken van dezelfde onderneming, kan de vennootschap waaraan de activiteit is overgedragen aansprakelijk worden gehouden op grond van de structurele banden die toen tussen de beide vennootschappen bestonden.

    In die beide gevallen is de toerekening van de aansprakelijkheid aan de economische opvolger gerechtvaardigd met het oog op de doeltreffende uitvoering van de mededingingsregels. Indien de Commissie niet over een dergelijke mogelijkheid zou beschikken, zou het immers voor de ondernemingen eenvoudig zijn om aan sancties te ontsnappen door middel van herstructureringen, overdrachten of andere juridische of organisatorische wijzigingen. De doelstelling van het beteugelen van gedragingen die in strijd zijn met de mededingingsregels en het door middel van repressieve sancties voorkomen dat zij opnieuw plaatsvinden, zouden anders in het gedrang komen.

    (cf. punten 189‑193)

  9.  Krachtens artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 kan de Commissie bij besluit geldboeten opleggen aan ondernemingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 101 VWEU. Deze bepaling verwijst uitsluitend naar de mogelijkheid om aan de ondernemingen sancties op te leggen. Zij bepaalt niet aan welke juridische entiteiten de geldboete kan worden opgelegd. De Commissie beschikt dus over een beoordelingsmarge bij de keuze van de juridische entiteiten waaraan zij een sanctie wegens inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie oplegt.

    Bij de uitoefening van die keuzemogelijkheid is de Commissie echter niet geheel vrij. Zij moet met name de algemene beginselen van het Unierecht en de grondrechten op het niveau van de Unie eerbiedigen.

    Wanneer de Commissie dus in de loop van haar onderzoek beslist om geen geldboete op te leggen aan een bepaalde categorie van juridische entiteiten die deel hebben kunnen uitmaken van de onderneming die de inbreuk heeft gepleegd, moet zij met name het beginsel van gelijke behandeling in acht nemen.

    Dit betekent niet alleen dat de criteria aan de hand waarvan de Commissie de juridische entiteiten waaraan zij een geldboete oplegt, onderscheidt van juridische entiteiten ten aanzien waarvan zij beslist geen geldboete op te leggen, niet arbitrair mogen zijn, maar ook dat zij op eenvormige wijze moeten worden toegepast.

    De Commissie kan dus beslissen om geen geldboeten op te leggen aan de voormalige moedermaatschappijen van de dochterondernemingen die bij een inbreuk op de mededingingsregels betrokken waren. Een dergelijke benadering wordt gedekt door de beoordelingsmarge waarover de Commissie beschikt. In het kader daarvan mag zij immers rekening houden met het feit dat bij een benadering waarbij sancties worden opgelegd aan alle juridische entiteiten die voor een inbreuk aansprakelijk kunnen worden gehouden, haar onderzoeken aanzienlijk kunnen verzwaren.

    De Commissie overschrijdt de grenzen van haar beoordelingsmarge dus niet wanneer zij beslist om sancties op te leggen aan alleen de vennootschappen die direct bij de inbreuk betrokken waren en aan de huidige moedermaatschappijen die voor hun gedrag verantwoordelijk kunnen worden gehouden, en niet aan hun voormalige moedermaatschappijen.

    (cf. punten 211‑214, 216, 217, 219)

  10.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 229‑231, 424‑428)

  11.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 244‑248, 276)

  12.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 251, 252)

  13.  Volgens punt 13 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd, bepaalt de Commissie de waarde van de verkopen van de goederen of diensten die de onderneming in rechtstreeks of indirect verband met de inbreuk heeft behaald. Bij een mededingingsregeling in de sector van vrachtvervoerdiensten door de lucht, betreffende een nieuw exportsysteem, die betrekking heeft op vrachtvervoerdiensten als bundel van diensten, overschrijdt de Commissie de grenzen die zij zichzelf bij punt 13 van de richtsnoeren heeft opgelegd niet door gebruik te maken van de waarde van de verkopen die met vrachtvervoerdiensten als bundel van diensten is behaald, en niet uitsluitend de waarde van de verkopen die zijn gerealiseerd met de diensten in verband met de aangiften in het kader van het nieuw exportsysteem.

    (cf. punt 256)

  14.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 267, 268, 270)

  15.  Het bestaan van een kartel dat betrekking heeft op een markt die zich stroomopwaarts bevindt ten opzichte van de markt waarop een inbreuk ziet waarvoor een geldboete is opgelegd, kan niet worden beschouwd als een omstandigheid die de Commissie ertoe kan verplichten om af te wijken van de algemene methode in punt 13 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd.

    Het gebruik van het criterium van de waarde van de verkopen als uitgangspunt voor de berekening van de geldboete wordt namelijk gerechtvaardigd door het feit dat het deel van de totale omzet dat afkomstig is uit de verkoop van de producten of diensten die voorwerp van de inbreuk waren, het beste het economische belang van die inbreuk kan weergeven en door het feit dat het een objectief criterium is dat eenvoudig kan worden toegepast.

    Een benadering waarin het bestaan van een ongeoorloofd kartel op een stroomopwaartse markt de Commissie zou verplichten tot aanpassing van de waarde van de verkopen die zijn behaald met een inbreuk die ziet op een stroomafwaartse markt, zou tot gevolg hebben dat reeds in de allereerste stap in de berekening van de geldboete een factor van onzekerheid wordt ingebouwd. Ten eerste zal het in het algemeen immers moeilijk te bepalen zijn welke bedragen moeten worden afgetrokken. Ter eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling zal ten tweede niet alleen een aftrek moeten worden toegepast in geval van een ongeoorloofd kartel dat ziet op een stroomopwaartse markt, maar meer in het algemeen in alle gevallen waarin factoren die in strijd met het Unierecht moeten worden geacht, een directe of indirecte invloed kunnen hebben op de prijzen van de betrokken producten of diensten. Ten derde zou een dergelijke benadering tot gevolg hebben dat de grondslag voor de berekening van het bedrag van een geldboete ter discussie zou kunnen worden gesteld na de vaststelling van het besluit van de Commissie, in de gevallen waarin factoren die direct of indirect gevolgen voor de prijzen van de input kunnen hebben, na die datum worden ontdekt. Een dergelijke benadering zou dus aanleiding kunnen geven tot eindeloze en onoplosbare geschillen, onder meer over vermeende discriminatie.

    (cf. punten 276, 278, 280)

  16.  De waarde van de verkopen wordt gebruikt als een vervangwaarde voor het economische belang van een inbreuk, niet alleen omdat die het beste het economische belang van die inbreuk en het relatieve gewicht van elk van de ondernemingen die aan de inbreuk heeft deelgenomen kan weergeven, maar ook omdat het een objectief criterium is dat eenvoudig kan worden toegepast. Die laatste eigenschap van de waarde van de verkopen zorgt ervoor dat het optreden van de Commissie door de ondernemingen beter kan worden voorzien en dat de ondernemingen zich een oordeel kunnen vormen over de omvang van de geldboete waaraan zij zijn blootgesteld wanneer zij besluiten om aan een ongeoorloofd kartel deel te nemen. Met het gebruik van het criterium van de waarde van de verkopen in punt 13 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd, wordt dus mede een doelstelling van algemeen afschrikking nagestreefd. Niets verzet zich ertegen dat de Commissie in het kader van de haar opgedragen taak om toezicht uit te oefenen op de naleving van het mededingingsrecht van de Unie, een doelstelling van algemene preventie nastreeft wanneer zij de algemene methode voor de berekening van de geldboeten vaststelt.

    (cf. punt 291)

  17.  In punt 29 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd, is een niet-uitputtende lijst van verzachtende omstandigheden vastgesteld, die onder bepaalde voorwaarden kunnen leiden tot een verlaging van het basisbedrag van de geldboete.

    Wanneer een inbreuk door meerdere ondernemingen is gepleegd, moet namelijk de relatieve ernst van de deelname van elk van hen aan de inbreuk worden onderzocht, teneinde te bepalen of er voor hen verzwarende of verzachtende omstandigheden voorhanden zijn.

    Voor het bestaan van een kartel op een stroomopwaartse markt kan niet worden aangeknoopt bij een van de verzachtende omstandigheden die uitdrukkelijk in punt 29 van de richtsnoeren zijn vermeld.

    (cf. punten 317‑319)

  18.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 326‑329, 431)

  19.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 341‑345)

  20.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punt 361)

  21.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punt 362)

  22.  Op het moment waarop de Commissie een verzoek om immuniteit in de zin van punt 8, onder a), van de mededeling betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken ontvangt, heeft zij nog geen wetenschap van de betrokken mededingingsregeling. Zoals is verduidelijkt in voetnoot 1 bij punt 8, onder a), van die mededeling, moet zij het verzoek om immuniteit derhalve ex ante beoordelen, waarbij die beoordeling uitsluitend plaatsvindt op basis van het soort en de kwaliteit van de door de onderneming verschafte informatie.

    Bedoelde mededeling verzet zich er dus niet tegen dat de Commissie aan een onderneming voorwaardelijke immuniteit toekent, zelfs wanneer zij op grond van de door die onderneming verstrekte inlichtingen nog geen gedetailleerde en nauwkeurige voorstelling kan hebben van de aard en de omvang van de vermeende mededingingsregeling.

    Hoewel in punt 9, onder a), van genoemde mededeling wordt vereist dat de clementieverzoeker de Commissie een gedetailleerde beschrijving van met name de vermeende kartelregeling en haar geografische omvang verschaft alsook de specifieke inhoud daarvan, geldt die verplichting alleen voor zover de onderneming daarvan wetenschap heeft op het moment van haar verzoek. Daarnaast heeft de medewerking van een onderneming aan het aan het licht brengen van een mededingingsregeling waarvan de Commissie nog niet wist, een intrinsieke waarde die kan rechtvaardigen dat boete-immuniteit wordt toegekend. De doelstelling van de punten 8, onder a), en 18 van de hierboven genoemde mededeling is immers om de opsporing van inbreuken waarvan de Commissie nog niet wist te vergemakkelijken, die zonder het door de clementieverzoeker overgelegde bewijs geheim zouden blijven.

    Derhalve vereisen punt 8, onder a), en de punten 9 en 18 van bedoelde mededeling niet dat het door een onderneming verstrekte materiaal inlichtingen en bewijsmateriaal vormt dat specifiek ziet op de inbreuken die de Commissie aan het einde van de administratieve procedure vaststelt. Het volstaat dat dit materiaal haar in staat stelt om een gericht onderzoek uit te voeren in verband met een vermeende inbreuk die de door haar aan het einde van die procedure geconstateerde inbreuk of inbreuken dekt.

    (cf. punten 368‑371)

  23.  Volgens de bewoordingen van artikel 10 bis, lid 1, van verordening nr. 773/2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU, zoals gewijzigd bij verordening nr. 622/2008, kan de Commissie een termijn vaststellen waarbinnen de partijen schriftelijk kunnen aangeven dat zij bereid zijn schikkingsgesprekken te voeren, met als doel om eventueel schikkingsvoorstellen te doen. Uit de bewoordingen van die bepaling volgt dus duidelijk dat de Commissie niet verplicht is om met de partijen in contact te treden, maar dat zij in dat verband over een beoordelingsmarge beschikt. Deze lezing van artikel 10 bis, lid 1, van verordening nr. 773/2004, zoals gewijzigd, wordt bevestigd door overweging 4 van verordening nr. 622/2008, die inhoudt dat de Commissie over een ruime beoordelingsmarge beschikt bij de bepaling van de zaken die ervoor in aanmerking zouden kunnen komen om te peilen of de partijen belangstelling hebben om schikkingsgesprekken te gaan voeren, alsmede om te besluiten dit soort gesprekken te gaan voeren, stop te zetten of tot een definitieve schikking te komen.

    In die context is de praktijk van de Commissie met die benadering in overeenstemming. Volgens punt 6 van haar mededeling betreffende schikkingsprocedures met het oog op de vaststelling van beschikkingen op grond van de artikelen 7 en 23 van verordening nr. 1/2003 in kartelzaken, wordt de Commissie, wanneer zij meent dat een zaak – in beginsel – voor een schikking in aanmerking kan komen, geacht te peilen of alle partijen voor een schikking belangstelling hebben, ook al bestaat er voor de partijen in de procedure geen recht tot schikken. Uit genoemd punt blijkt duidelijk dat de Commissie alleen wanneer zij zou menen dat een zaak zich voor een schikking leent, wordt geacht na te gaan of de betrokken ondernemingen daarvoor belangstelling hebben. Volgens genoemd punt is het derhalve ook mogelijk dat de Commissie van mening is dat een zaak zich niet voor een schikking leent, zonder dat zij van tevoren met de betrokken partijen in contact is getreden en is nagegaan of zij er belangstelling voor hebben om tot een schikking te komen.

    Aangezien een schikking tot doel heeft om de middelen van de Commissie maximaal te benutten door doeltreffend en snel sancties op te leggen, moet de Commissie volgens overweging 4 van verordening nr. 622/2008 immers rekening houden met de kans dat met de betrokken partijen binnen een redelijke termijn tot een gemeenschappelijke conclusie wordt gekomen betreffende de omvang van de mogelijke bezwaren. In dat kader kan zij rekening houden met factoren als het aantal betrokken partijen, voorzienbare tegenstrijdige standpunten over de toekenning van de aansprakelijkheid of de mate waarin de feiten worden betwist. Ook blijkt uit deze overweging dat de Commissie rekening kan houden met andere overwegingen dan eventuele efficiencywinst, zoals de mogelijkheid een precedent te scheppen.

    Bovendien is de omstandigheid dat ondernemingen hun belangstelling voor deelname aan een schikkingsprocedure tonen, één van de factoren waarmee de Commissie rekening kan houden voor haar beslissing of de zaak zich voor een schikking leent, aangezien die factor een invloed kan hebben op de kans dat binnen een redelijke termijn met de betrokken partijen tot een gemeenschappelijke conclusie ten aanzien van de mogelijke bezwaren kan worden gekomen. Het gewicht van die blijk van belangstelling kan echter naargelang het stadium van de procedure variëren. In een geval waarin de Commissie, zonder fouten te begaan, niet voor een schikking wilde opteren en reeds een niet-schikkingsprocedure heeft ingeleid, kan de efficiencywinst die met een schikking kan worden bereikt immers beperkt blijken te zijn.

    (cf. punten 395, 396, 402, 417)