ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Derde kamer)

24 april 2013

Zaak F‑96/12

Laurent Demeneix

tegen

Europese Commissie

„Openbare dienst – Algemeen vergelijkend onderzoek – Niet-plaatsing op reservelijst – Voorwaarde inzake beroepservaring – Omvang van beoordelingsbevoegdheid”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarmee Demeneix vraagt om nietigverklaring van het besluit van de jury van de algemene vergelijkende onderzoeken EPSO/AD/206/11 (AD 5) en EPSO/AD/207/11 (AD 7) om hem niet te plaatsen op de reservelijst voor aanwerving van administrateurs van de rang AD 7 op het gebied van de audit, alsmede om vergoeding van de immateriële schade die hij door die onrechtmatigheid heeft geleden.

Beslissing:      Het beroep wordt verworpen. Demeneix draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Vergelijkend onderzoek – Vergelijkend onderzoek op grondslag van schriftelijke bewijsstukken en examens – Toelatingsvoorwaarden – Bepaling door aankondiging van vergelijkend onderzoek – Beoordeling door jury van beroepservaring van kandidaten – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Ambtenarenstatuut, bijlage III, art. 2)

2.      Beroepen van ambtenaren – Beroep tegen besluit tot niet-plaatsing op reservelijst van vergelijkend onderzoek – Mogelijkheid om voor betwisting van niet-plaatsing beroep te doen op onregelmatigheid van aankondiging van vergelijkend onderzoek – Voorwaarden

(Ambtenarenstatuut, art. 91)

1.      De jury van een vergelijkend onderzoek dient van geval tot geval te onderzoeken of de door de kandidaat aannemelijk gemaakte beroepservaring voldoet aan het in de aankondiging van vergelijkend onderzoek vereiste niveau. Zij beschikt ter zake over een ruime beoordelingsbevoegdheid, in het kader van de statutaire bepalingen betreffende de procedures voor vergelijkende onderzoeken, zowel met betrekking tot de aard en de duur van de vroegere beroepservaring van de kandidaten als met betrekking tot het nauwe of minder nauwe verband van die beroepservaring met de eisen van het ambt waarin moet worden voorzien. In het kader van zijn wettigheidstoetsing moet het Gerecht zich dus ertoe beperken, te onderzoeken of bij de uitoefening van die bevoegdheid geen kennelijke fout is gemaakt. Bij die toetsing moet de Unierechter er rekening mee houden dat een kandidaat voor een vergelijkend onderzoek de jury alle informatie en stukken moet geven die hij nuttig acht met het oog op het onderzoek van zijn sollicitatie, zodat de jury kan nagaan of hij aan de voorwaarden van de aankondiging van vergelijkend onderzoek voldoet, en dit temeer wanneer daar uitdrukkelijk en formeel om is verzocht. Wanneer de jury zich erover uitspreekt of kandidaten al dan niet zijn toegelaten tot deelneming, mag zij haar onderzoek dus beperken tot de sollicitatiedossiers en de daarbij gevoegde stukken.

Gelet op de aan de jury toegekende ruime beoordelingsbevoegdheid, moeten de door de verzoeker aan te dragen bewijselementen, om aan te tonen dat die jury bij de beoordeling van de feiten een kennelijke fout heeft gemaakt die de nietigverklaring van het besluit kan rechtvaardigen, afdoende zijn om de beoordelingen van de administratie hun plausibiliteit te ontnemen.

(cf. punten 42‑45)

Referentie:

Hof: 12 juli 1989, Belardinelli e.a./Hof van Justitie, 225/87, punten 13 en 24

Gerecht van eerste aanleg: 20 juni 1990, Burban/Parlement, T‑133/89, punten 31 en 34; 12 december 1996, AIUFFASS en AKT/Commissie, T‑380/94, punt 59; 13 maart 2002, Martínez Alarcón/Commissie, T‑357/00, T‑361/00, T‑363/00 en T‑364/00; 25 maart 2004, Petrich/Commissie, T‑145/02, punt 37; 12 februari 2008, BUPA e.a./Commissie, T‑289/03, punt 221

Gerecht voor ambtenarenzaken: 25 november 2008, Iordanova/Commissie, F‑53/07, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 13 juni 2012, Macchia/Commissie, F‑63/11, punt 49, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑368/12 P

2.      Een verzoeker heeft weliswaar het recht om binnen de voorgeschreven termijnen rechtstreeks beroep in te stellen tegen een aankondiging van vergelijkend onderzoek, wanneer deze een voor hem bezwarend besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag vormt in de zin van de artikelen 90 en 91 van het Statuut, doch hij wordt niet geconfronteerd met een verval van recht in het kader van een beroep tegen het besluit om hem niet toe te laten tot het vergelijkend onderzoek, alleen op grond dat hij niet tijdig de aankondiging van vergelijkend onderzoek heeft betwist. Een kandidaat van een vergelijkend onderzoek kan immers niet het recht worden ontzegd de gegrondheid van het jegens hem, met toepassing van de voorwaarden van de aankondiging genomen individuele besluit op alle punten ervan aan te vechten, daaronder begrepen de punten die in die aankondiging zijn omschreven. Enkel door dat toepassingsbesluit wordt immers zijn rechtspositie geïndividualiseerd en verkrijgt hij zekerheid over de vraag hoe en in hoeverre zijn bijzondere belangen zijn aangetast. In het kader van een beroep tegen latere handelingen kan een verzoeker dus de onregelmatigheid aan de orde stellen van eerdere handelingen die daarmee nauw verband houden.

Bij het ontbreken van een nauw verband tussen de motivering van het bestreden besluit en het middel ontleend aan de onregelmatigheid van de aankondiging van vergelijkend onderzoek waartegen niet tijdig is opgekomen, moet dit middel echter niet-ontvankelijk worden verklaard krachtens de bepalingen inzake de beroepstermijnen, die van openbare orde zijn en waarvan in een dergelijke situatie niet kan worden afgeweken zonder het rechtszekerheidsbeginsel geweld aan te doen.

(cf. punten 59 en 60)

Referentie:

Hof: 11 maart 1986, Adams e.a./Commissie, 294/84, punt 17; 11 augustus 1995, Commissie/Noonan, C‑448/93 P, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak

Gerecht van eerste aanleg: 16 september 1993, Noonan/Commissie, T‑60/92, punten 21 en 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 15 februari 2005, Pyres/Commissie, T‑256/01, punt 19; 31 januari 2006, Giulietti/Commissie, T‑293/03, punt 42