23.2.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 55/4


Hogere voorziening ingesteld op 11 december 2012 door Kuwait Petroleum Corp., Kuwait Petroleum International Ltd, Kuwait Petroleum (Nederland) BV tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 27 september 2012 in zaak T-370/06, Kuwait Petroleum Corp., Kuwait Petroleum International Ltd, Kuwait Petroleum (Nederland) BV/Europese Commissie

(Zaak C-581/12 P)

2013/C 55/06

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Kuwait Petroleum Corp., Kuwait Petroleum International Ltd en Kuwait Petroleum (Nederland) BV (vertegenwoordigers: D.W. Hull, Solicitor, G. Berrisch, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

Rekwirantes verzoeken het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

hetzij i) artikel 2, sub i, van de litigieuze beschikking (1) te vernietigen voor zover hun daarbij een geldboete is opgelegd, hetzij ii) de hun opgelegde geldboete te verlagen, hetzij iii) de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht, en

de Commissie te verwijzen in de kosten van zowel de hogere voorziening als de procedure voor het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij arrest van 27 september 2012 (hierna: „bestreden arrest”) bevestigde het Gerecht de beschikking van de Commissie van 13 september 2006 waarbij aan Kuwait Petroleum Corporation („KPC”), Kuwait Petroleum International Limited („KPI”) en Kuwait Petroleum (Nederland) BV („KPN”) (KPC, KPI en KPN worden hierna samen „rekwirantes” genoemd) hoofdelijk en gezamenlijk een geldboete van 16 632 miljoen EUR is opgelegd op grond dat zij inbreuk hadden gemaakt op artikel 81 EG door prijzen vast te stellen voor de Nederlandse bitumenmarkt. Elk van de rekwirantes verzoekt hetzij om vernietiging van het bestreden arrest voor zover daarbij een geldboete is opgelegd, hetzij om verlaging van de geldboete, hetzij om terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht op de volgende gronden:

1.

het bestreden arrest moet worden vernietigd voor zover daarbij een geldboete is opgelegd, of, subsidiair, naar het Gerecht worden terugverwezen, aangezien het Gerecht een juridische vergissing heeft gemaakt, meer bepaald punt 23, sub b, laatste alinea, van de mededeling inzake medewerking van 2002 onjuist heeft opgevat. Volgens deze bepaling zal de Commissie, indien een onderneming die om immuniteit verzoekt „bewijsmateriaal verstrekt dat betrekking heeft op feiten die de Commissie niet eerder bekend waren en die een rechtstreeks gevolg hebben voor de zwaarte of de duur van de vermoedelijke inbreuk”, met deze feiten geen rekening houden bij het bepalen van de geldboete die aan de betrokken onderneming moet worden opgelegd. Het Gerecht oordeelde dat een feit de Commissie slechts „onbekend” is, wanneer zij volstrekt geen weet heeft van dat feit. Ook al heeft de Commissie slechts een zeer vaag vermoeden van het bestaan van een kartel en beschikt zij niet over concrete bewijzen van de feiten met betrekking tot het kartel, zal een onderneming die dergelijke bewijzen levert, bijgevolg niet in aanmerking komen voor de immuniteit waarin punt 23, sub b, laatste alinea, voorziet. Rekwirantes stellen dat deze alinea aldus te eng en juridisch gesproken onjuist is uitgelegd;

2.

het Gerecht heeft in het bestreden arrest een juridische vergissing gemaakt voor zover het de door rekwirantes overgelegde bewijzen niet naar behoren in overweging heeft genomen alvorens te concluderen dat de bewijzen die KPN de Commissie met het oog op immuniteit had verschaft, aan waarde hadden ingeboet ten gevolge van de inlichtingen die door andere ondernemingen waren verstrekt. Het Gerecht kon niet tot deze bevinding komen zonder eerst de door KPN verstrekte bewijzen te onderzoeken en te vergelijken met de bewijzen van de andere partijen — wat het niet eens heeft geprobeerd te doen.


(1)  Beschikking C(2006) 4090 def. van 13 september 2006 inzake een procedure op grond van artikel 81 (EG) (Zaak nr. COMP/38.456 — Bitumen — NL), PB 2007 L 196, blz. 40.