ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

3 april 2014 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Verordening (EEG) nr. 1191/69 — Openbaar personenvervoer — Artikel 4 — Aanvraag tot opheffing van openbaredienstverplichting — Artikel 6 — Recht op compensatie van lasten die voortvloeien uit openbaredienstverplichting”

In de gevoegde zaken C‑516/12 tot en met C‑518/12,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) bij beslissing van 3 juli 2012, ingekomen bij het Hof op 15 november 2012, in de procedures

CTP – Compagnia Trasporti Pubblici SpA

tegen

Regione Campania (C‑516/12 tot en met C‑518/12),

Provincia di Napoli (C‑516/12 en C‑518/12),

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, E. Juhász, A. Rosas, D. Šváby en C. Vajda (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: A. Impellizzeri, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 november 2013,

gelet op de opmerkingen van:

CTP – Compagnia Trasporti Pubblici SpA, vertegenwoordigd door M. Malena, avvocato,

de Regione Campania, vertegenwoordigd door L. Buondonno, M. Lacatena en M. d’Elia, avvocati,

de Provincia di Napoli, vertegenwoordigd door L. Scetta en A. Di Falco, avvocati,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door E. Montaguti en N. Yerrell als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 februari 2014,

het navolgende

Arrest

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad van 26 juni 1969 betreffende het optreden van de lidstaten ten aanzien van met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PB L 156, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1893/91 van de Raad van 20 juni 1991 (PB L 169, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1191/69”).

2

Die verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen CTP – Compagnia Trasporti Pubblici SpA (hierna: „CTP”) enerzijds en de Regione Campania (Regio Campania) (zaken C‑516/12 tot en met C‑518/12) en de Provincia di Napoli (Provincie Napels) (zaken C‑516/12 en C‑518/12) anderzijds over de weigering door laatstgenoemde organen om de CTP compensatie toe te kennen voor de lasten die voortvloeien uit het verstrekken van diensten van lokaal openbaar vervoer.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 1, leden 1 tot en met 5, van verordening nr. 1191/69, dat in afdeling I van die verordening, met als opschrift „Algemene bepalingen”, is opgenomen, bepaalt:

„1.   Deze verordening is van toepassing op vervoersondernemingen die diensten exploiteren op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren.

De lidstaten kunnen ondernemingen waarvan de activiteiten uitsluitend bestaan uit de exploitatie van stads-, voorstads- en regionale vervoerdiensten van de werkingssfeer van deze verordening uitsluiten.

2.   In deze verordening wordt verstaan onder:

‚stads- en voorstadsvervoerdiensten’: vervoerdiensten die voorzien in de behoeften van een stedelijk centrum of een agglomeratie, alsook in de behoeften aan vervoer tussen dat centrum of die agglomeratie en de omliggende gebieden;

‚regionale vervoerdiensten’: vervoerdiensten die gericht zijn op de vervoerbehoeften van een regio.

3.   De bevoegde instanties van de lidstaten heffen de met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren die in deze verordening zijn omschreven, op.

4.   Om toereikende vervoerdiensten te waarborgen, met name rekening houdend met sociale, milieu- en ruimtelijkeordeningsfactoren, of om bepaalde tariefvoorwaarden te bieden aan bepaalde categorieën reizigers kunnen de bevoegde instanties van de lidstaten evenwel openbaredienstcontracten afsluiten met een vervoersonderneming. De voorwaarden en regels voor deze contracten zijn in afdeling V vermeld.

5.   De bevoegde instanties van de lidstaten kunnen evenwel de in artikel 2 bedoelde openbare dienstverplichtingen handhaven of voorschrijven voor stads-, voorstads- en streekdiensten voor personenvervoer. De voorwaarden en regels, waaronder de compensatiemethoden, zijn vermeld in de afdelingen II, III en IV.

[...]”

4

In de oorspronkelijke versie van verordening nr. 1191/69, vóór de door verordening nr. 1893/91 aangebrachte wijzigingen, luidde artikel 1:

„1.   De lidstaten heffen de met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren, die in deze verordening zijn omschreven, op.

2.   De verplichtingen kunnen evenwel worden gehandhaafd, voor zover dit noodzakelijk is om een toereikende vervoersvoorziening te waarborgen.

3.   Lid 1 is op het gebied van het personenvervoer niet van toepassing op de prijzen en vervoervoorwaarden die door een lidstaat ten behoeve van een of meer bepaalde bevolkingsgroepen worden opgelegd.

4.   De lasten die voor de vervoersondernemingen voortvloeien uit de handhaving van de in lid 2 bedoelde verplichtingen en uit de toepassing van de in lid 3 bedoelde prijzen en vervoervoorwaarden, worden volgens in deze verordening vastgelegde gemeenschappelijke methoden gecompenseerd.”

5

Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1191/69 luidt:

„Onder openbaredienstverplichtingen moet worden verstaan de verplichtingen die de vervoersonderneming, indien zij haar eigen commercieel belang in aanmerking zou nemen, niet of niet in dezelfde mate, noch onder dezelfde voorwaarden op zich zou nemen.”

6

In afdeling II van die verordening, met als opschrift „Gemeenschappelijke beginselen voor de opheffing of handhaving van de openbaredienstverplichtingen”, zijn de artikelen 3 tot en met 8 opgenomen.

7

Artikel 4 van verordening nr. 1191/69 bepaalt:

„1.   Indien een openbaredienstverplichting voor een vervoersonderneming economische nadelen medebrengt, dient deze onderneming bij de bevoegde instantie van de lidstaten een aanvraag in om volledige of gedeeltelijke opheffing van deze verplichting.

2.   De vervoersondernemingen kunnen in hun aanvragen voorstellen de op dat ogenblik toegepaste vervoertechniek door een andere te vervangen. De ondernemingen berekenen volgens de bepalingen van artikel 5 de besparingen welke hun financieel bedrijfsresultaat ten goede kunnen komen.”

8

Artikel 6 van verordening nr. 1191/69 bepaalt:

„1.   Binnen een jaar na de inwerkingtreding van deze verordening, dienen de vervoersondernemingen de in artikel 4 bedoelde aanvragen in bij de bevoegde instanties van de lidstaten.

De vervoersondernemingen kunnen aanvragen indienen na het verstrijken van de hierboven gestelde termijn, indien zij constateren dat aan de in artikel 4, lid 1, bedoelde voorwaarden is voldaan.

2.   De besluiten om een openbaredienstverplichting geheel of gedeeltelijk te handhaven of na verloop van tijd op te heffen, voorzien in het toekennen van een compensatie voor de eruit voortvloeiende lasten; deze compensatie wordt bepaald overeenkomstig de in de artikelen 10 tot en met 13 voorgeschreven gemeenschappelijke methoden.

3.   De bevoegde instanties van de lidstaten beslissen binnen een termijn van een jaar na de indiening van de aanvraag voor wat betreft de exploitatie- en vervoerplichten en binnen een termijn van zes maanden voor wat betreft de tariefplichten.

Het recht op compensatie ontstaat met ingang van de dag waarop de bevoegde instanties een besluit nemen, maar op zijn vroegst met ingang van 1 januari 1971.

4.   Indien de bevoegde instanties van de lidstaten het evenwel, gezien het aantal en het belang van de door elke onderneming ingediende aanvragen, noodzakelijk achten, kunnen zij de in de eerste alinea van lid 3 bedoelde termijn verlengen tot uiterlijk 1 januari 1972. In dat geval ontstaat het recht op compensatie op deze datum.

Indien de bevoegde instanties van de lidstaten van deze bevoegdheid gebruik wensen te maken, stellen zij de betrokken ondernemingen hiervan in kennis binnen een termijn van zes maanden na indiening van de aanvragen.

Op verzoek van een lidstaat die bijzondere moeilijkheden ondervindt, kan de Raad, op voorstel van de Commissie, deze lidstaat machtigen om de in de eerste alinea genoemde termijn te verlengen tot 1 januari 1973.

5.   Indien de bevoegde instanties binnen de gestelde termijnen geen besluit hebben genomen, vervalt de verplichting waarvoor ingevolge artikel 4, lid 1, een aanvraag om opheffing werd ingediend.

6.   De Raad zal op basis van een vóór 31 december 1972 door de Commissie in te dienen verslag de stand van zaken in iedere lidstaat met betrekking tot de tenuitvoerlegging van deze verordening onderzoeken.”

9

Afdeling V van verordening nr. 1191/69, met als opschrift „Openbaredienstcontracten”, bevat een enkel artikel, te weten artikel 14, dat luidt:

„1.   Onder ‚openbaredienstcontract’ wordt verstaan een tussen de bevoegde instanties van een lidstaat en een vervoersonderneming gesloten contract dat ten doel heeft het publiek toereikende vervoerdiensten aan te bieden.

Het openbaredienstcontract kan in het bijzonder het volgende omvatten:

vervoerdiensten die voldoen aan vastgestelde normen inzake continuïteit, regelmaat, capaciteit en kwaliteit,

complementaire vervoerdiensten,

vervoerdiensten tegen welbepaalde prijzen en onder welbepaalde voorwaarden, met name voor bepaalde categorieën reizigers of voor bepaalde verbindingen,

aanpassingen van de diensten aan de feitelijke behoeften.

2.   Het openbaredienstcontract bevat onder andere de volgende punten:

a)

de kenmerken van de aangeboden diensten, met name de normen inzake continuïteit, regelmaat, capaciteit en kwaliteit;

b)

de prijs van de verrichtingen waarop het contract betrekking heeft en die hetzij wordt toegevoegd aan de volgens de tarieven geïnde bedragen, hetzij de geïnde bedragen alsmede de financiële regelingen tussen beide partijen omvat;

c)

de regels met betrekking tot de aanhangsels en wijzigingen van het contract, met name ter aanpassing aan onvoorziene ontwikkelingen;

d)

de geldigheidsduur van het contract;

e)

sancties bij niet-naleving van het contract.

3.   De middelen die gemoeid zijn met het verlenen van vervoerdiensten die geregeld zijn in een openbaredienstcontract kunnen aan de onderneming toebehoren of haar ter beschikking worden gesteld.

4.   Een onderneming die voornemens is een einde te maken aan of substantiële wijzigingen aan te brengen in een vervoerdienst die zij het publiek continu en regelmatig biedt en die niet onder de contractregeling of de openbaredienstverplichting valt, stelt de bevoegde instanties van de lidstaat daarvan ten minste drie maanden van tevoren in kennis.

De bevoegde instanties kunnen van deze informatie afzien.

Andere vigerende nationale procedures betreffende het recht om een einde te maken aan of wijzigingen aan te brengen in een vervoerdienst, worden door deze bepaling onverlet gelaten.

5.   Na ontvangst van de in lid 4 bedoelde informatie kunnen de bevoegde instanties bepalen dat de betrokken dienst nog gedurende uiterlijk een jaar na de datum van de kennisgeving gehandhaafd wordt; zij brengen de onderneming daarvan ten minste één maand vóór het verstrijken van de kennisgevingstermijn op de hoogte.

Zij kunnen ook het initiatief nemen om te onderhandelen over instelling of wijziging van een dergelijke vervoerdienst.

6.   De kosten die voor de vervoersondernemingen voortvloeien uit de in lid 5 bedoelde verplichtingen worden gecompenseerd volgens de in de afdelingen II, III en IV vastgestelde gemeenschappelijke methoden.”

10

In de oorspronkelijke versie van verordening nr. 1191/69, vóór de door verordening nr. 1893/91 aangebrachte wijzigingen, luidde artikel 14:

„1.   Na de inwerkingtreding van deze verordening kunnen de lidstaten slechts openbaredienstverplichtingen opleggen aan een vervoersonderneming indien deze verplichtingen noodzakelijk zijn om een toereikende vervoervoorziening te waarborgen, voor zover het niet gaat om de in artikel 1, lid 3, bedoelde gevallen.

2.   Wanneer de aldus opgelegde verplichtingen voor de vervoersondernemingen economische nadelen in de zin van artikel 5, leden 1 en 2, of lasten in de zin van artikel 9 meebrengen, bepalen de bevoegde instanties van de lidstaten in hun besluiten waarbij deze verplichtingen worden opgelegd, dat de daaruit voortvloeiende lasten worden gecompenseerd. De artikelen 10 tot en met 13 zijn van toepassing.”

Italiaans recht

11

Artikel 17 van decreto legislativo nr. 422 – Conferimento alle regioni ed agli enti locali di funzioni e compiti in materia di trasporto pubblico locale, a norma dell’articolo 4, comma 4, della legge 15 marzo 1997, n. 59 (wetsbesluit nr. 422 betreffende de overdracht van de functies en bevoegdheden inzake plaatselijk openbaar vervoer aan de regio’s en lagere overheden ingevolge artikel 4, lid 4, van wet nr. 59 van 15 maart 1997) van 19 november 1997 (GURI nr. 287 van 10 december 1997, blz. 4), bepaalt:

„Teneinde de mobiliteit van de gebruikers te waarborgen omschrijven de regio’s, provincies en gemeenten overeenkomstig artikel 2 van [verordening nr. 1191/69] de openbaredienstverplichtingen en bepalen zij in de in artikel 19 bedoelde dienstencontracten de economische compensatie voor de ondernemingen die deze diensten verlenen. Daarbij houden zij overeenkomstig de voornoemde bepaling van het gemeenschapsrecht rekening met de inkomsten uit de tarieven en de eventuele inkomsten uit de exploitatie van aanvullende mobiliteitsdiensten.”

Hoofdgedingen en prejudiciële vraag

12

CTP verstrekt lokale openbaarvervoersdiensten in de provincie Napels. In dat verband heeft zij de Regione Campania en de Provincia di Napoli herhaaldelijk verzocht om compensatie voor het economische nadeel dat zij naar eigen zeggen als gevolg van de verstrekking van die diensten had geleden. De Regione Campania en de Provincia di Napoli hebben die verzoeken afgewezen.

13

CTP heeft om nietigverklaring van die administratieve beslissingen verzocht bij het Tribunale amministrativo regionale per la Campania (regionaal bestuursgerecht van Campania), dat heeft geoordeeld dat het recht op compensatie van een dergelijk economisch nadeel krachtens artikel 4 van verordening nr. 1191/69 alleen kan ontstaan indien een vervoersonderneming eerst om opheffing van de op haar rustende openbaredienstverplichting heeft verzocht en die aanvraag door de bevoegde instanties is afgewezen. Na te hebben vastgesteld dat CTP geen dergelijke aanvraag tot opheffing had ingediend, heeft het Tribunale amministrativo regionale per la Campania drie vonnissen gewezen, waarbij het de door CTP ingestelde beroepen heeft verworpen.

14

CTP heeft bij de verwijzende rechter hogere voorzieningen ingesteld tegen de drie door het Tribunale amministrativo regionale per la Campania gewezen vonnissen. Volgens de verwijzende rechter kunnen de artikelen 1, 4 en 6 van verordening nr. 1191/69 op twee verschillende manieren worden uitgelegd wat betreft het ontstaan van het recht op compensatie voor een vervoersonderneming waarop een openbaredienstverplichting rust.

15

Volgens een als „teleologisch” gekwalificeerde uitlegging, die door het Tribunale amministrativo regionale per la Campania is gevolgd, kan het recht op compensatie pas ontstaan nadat de betrokken vervoersonderneming bij de bevoegde instanties om opheffing van de dienstverplichting heeft verzocht. De verwijzende rechter verwijst dienaangaande naar artikel 17 van genoemd wetsbesluit nr. 422 van 19 november 1997, volgens hetwelk dienstencontracten kunnen worden gesloten, en preciseert in dat verband dat de huidige regeling inzake concessies, anders dan de vorige, met een dienstverleningscontract kan worden vergeleken, aangezien het door de overheidsdienst betaalde bedrag kan worden gelijkgesteld met de synallagmatische tegenprestatie van een vrijwillig op zich genomen verbintenis.

16

Volgens een als „systematisch” gekwalificeerde uitlegging ontstaat het recht op compensatie van rechtswege, zonder dat de vervoersonderneming een aanvraag tot opheffing hoeft in te dienen, voor zover dit recht een openbaredienstverplichting betreft, die mag worden gehandhaafd krachtens artikel 1, lid 5, van verordening nr. 1191/69, dat betrekking heeft op stads-, voorstads- en regionale diensten voor personenvervoer.

17

In die omstandigheden heeft de Consiglio di Stato de behandeling van de zaken geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende, in de zaken C‑516/12 tot en met C‑518/12 gelijkluidende, vraag:

„Ontstaat het recht op compensatie in de zin van artikel 4 van [verordening nr. 1191/69] enkel indien de bevoegde instanties een aanvraag om opheffing van de dienstverplichting die economische nadelen ten laste van een vervoersonderneming meebrengt, afwijzen, of is dit voorschrift enkel van toepassing op dienstverplichtingen die krachtens de verordening moeten worden opgeheven en niet mogen worden gehandhaafd?”

18

Bij beschikking van de president van het Hof van 29 november 2012 zijn de zaken C‑516/12 tot en met C‑518/12 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en het arrest.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

19

Vooraf dient de context van de verzoeken om een prejudiciële beslissing te worden vastgesteld.

20

Ten eerste blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken niet dat de Italiaanse Republiek gebruik heeft gemaakt van de door artikel 1, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1191/69 geboden mogelijkheid, ondernemingen waarvan de activiteiten uitsluitend bestaan uit de exploitatie van stads‑, voorstads‑ en regionale vervoerdiensten, van de werkingssfeer van deze verordening uit te sluiten. De bepalingen van deze verordening zijn dus ten volle van toepassing op de hoofdgedingen, zodat de prejudiciële vraag in het licht van deze bepalingen dient te worden onderzocht (zie naar analogie arrest Antrop e.a., C‑504/07, EU:C:2009:290, punt 17)

21

Ten tweede moet eraan worden herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak uitsluitend aan de verwijzende rechter staat om het voorwerp te bepalen van de vragen die hij het Hof wil stellen. Het is immers uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt om, gelet op de bijzonderheden van elk concreet geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (arrest Kersbergen-Lap en Dams-Schipper, C‑154/05, EU:C:2006:449, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22

Blijkens de door partijen ter terechtzitting verstrekte informatie kunnen de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde diensten van lokaal openbaar vervoer die door CTP worden verstrekt, voortvloeien uit een openbaredienstverplichting in de zin van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1191/69 of uit een openbaredienstcontract in de zin van artikel 14, lid 1, van die verordening.

23

Zoals de advocaat-generaal in de punten 34 en 35 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kunnen artikel 4 van verordening nr. 1191/69, waarop de gestelde vraag betrekking heeft, en artikel 6 van die verordening enkel worden toegepast indien de door CTP verstrekte diensten van lokaal openbaar vervoer voortvloeien uit een openbaredienstverplichting in de zin van artikel 2, lid 1, van genoemde verordening. Die artikelen zijn daarentegen niet van toepassing wanneer de door CTP verstrekte diensten van lokaal openbaar vervoer voortvloeien uit een openbaredienstcontract in de zin van artikel 14, lid 1, van verordening nr. 1191/69, hetgeen de verwijzende rechter dient vast te stellen.

24

In de onderhavige zaak verzoekt de verwijzende rechter met zijn vraag om uitlegging van artikel 4 van verordening nr. 1191/69 en maakt hij geen melding van een situatie als bedoeld in artikel 14, lid 1, van die verordening. In het licht van de in punt 21 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, moet bij het beantwoorden van de aan het Hof voorgelegde vraag dus worden uitgegaan van de veronderstelling dat de door CTP verstrekte diensten van lokaal openbaar vervoer voortvloeien uit een openbaredienstverplichting in de zin van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1191/69.

25

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 4 en 6 van verordening nr. 1191/69 aldus moeten worden uitgelegd dat het recht op compensatie van de lasten die voortvloeien uit het nakomen van een openbaredienstverplichting in de zin van artikel 2, lid 1, van die verordening, enkel ontstaat indien de betrokken onderneming een aanvraag om opheffing van die verplichting indient en de bevoegde instanties beslissen die verplichting te handhaven of pas na verloop van tijd op te heffen.

26

In dat verband moet worden vastgesteld dat volgens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1191/69, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 2, van die verordening de betrokken vervoersondernemingen alleen compensatie krijgen van de uit een openbaredienstverplichting voortvloeiende lasten wanneer zij om de volledige of gedeeltelijke opheffing van die verplichting verzoeken en de bevoegde instanties, in weerwil van dat verzoek, beslissen die openbaredienstverplichting te handhaven of pas na verloop van tijd volledig of gedeeltelijk op te heffen. Volgens die bepalingen van verordening nr. 1191/69 moet dus aan de twee in punt 25 van het onderhavige arrest vermelde voorwaarden zijn voldaan.

27

In herinnering moet worden gebracht dat de lidstaten krachtens de oorspronkelijke versie van artikel 14 van verordening nr. 1191/69, vóór de door verordening nr. 1893/91 aangebrachte wijzigingen, nieuwe openbaredienstverplichtingen mochten opleggen, maar de bevoegde instanties in het besluit waarbij deze verplichtingen werden opgelegd, moesten bepalen dat de uit de vervulling van die verplichtingen voortvloeiende lasten werden gecompenseerd.

28

In de oorspronkelijke versie van verordening nr. 1191/69 gold dus de verplichting om de opheffing van een openbaredienstverplichting aan te vragen teneinde een recht op compensatie te doen ontstaan, als bepaald in de artikelen 4 en 6 van die verordening, in samenhang gelezen, alleen voor de verplichtingen die vóór de inwerkingtreding van die verordening waren ontstaan, terwijl dat recht op compensatie krachtens artikel 14 van die verordening van rechtswege ontstond voor de openbaredienstverplichtingen die na de inwerkingtreding ervan waren ontstaan.

29

Verordening nr. 1893/91 heeft die bepaling vervangen door de huidige versie van artikel 14 van verordening nr. 1191/69, waarbij in de sluiting van openbaredienstcontracten wordt voorzien. Bovendien heeft verordening nr. 1893/91 een nieuw artikel 1, lid 5, ingevoerd, volgens hetwelk het handhaven en voorschrijven van openbaredienstverplichtingen gebeurt overeenkomstig de voorwaarden en regels van de afdelingen II tot en met IV van verordening nr. 1191/69.

30

Volgens de Italiaanse regering heeft verordening nr. 1893/91 daarom de regeling die van toepassing is op het voorschrijven van openbaredienstverplichtingen aldus gewijzigd dat het recht op compensatie van de lasten die voortvloeien uit dergelijke verplichtingen voortaan alleen ontstond na het indienen van een aanvraag tot opheffing van die verplichtingen overeenkomstig de artikelen 4 en 6 van die verordening. Om die stelling kracht bij te zetten, steunt de Italiaanse regering op het argument dat, na de inwerkingtreding van verordening nr. 1893/91, de nieuwe versie van artikel 1, lid 5, van verordening nr. 1191/69, krachtens hetwelk de lidstaten nieuwe openbaredienstverplichtingen mogen voorschrijven, uitdrukkelijk verwijst naar afdeling II van die verordening, waarin genoemde artikelen 4 en 6 zijn opgenomen.

31

Zoals de advocaat-generaal in punt 53 van zijn conclusie heeft benadrukt, wijst niets er echter op dat verordening nr. 1893/91 de regeling heeft gewijzigd die van toepassing is op openbaredienstverplichtingen die na de inwerkingtreding van verordening nr. 1191/69 zijn ontstaan, zoals in punt 28 van het onderhavige arrest is uiteengezet. Integendeel, uit de considerans van verordening nr. 1893/91 blijkt dat de lidstaten niet alleen in het kader van een contract tussen de bevoegde nationale instanties en een vervoersonderneming de wijze van verlening van openbaarvervoersdiensten mogen vaststellen, maar ook dat zij de mogelijkheid behouden om bepaalde openbaredienstverplichtingen te handhaven of op te leggen. De oorspronkelijke regeling is dus aangevuld door een tweede regeling die op een nieuw rechtsinstrument berust, te weten het openbaredienstcontract in de zin van de nieuwe versie van artikel 14 van verordening nr. 1191/69.

32

Voorts moet worden vastgesteld dat verordening nr. 1893/91 de artikelen 4 en 6 van verordening nr. 1191/69 niet heeft gewijzigd. Artikel 6, lid 1, van die verordening bepaalt dat de in artikel 4 bedoelde aanvragen tot opheffing binnen een jaar na de inwerkingtreding van genoemde verordening, dat wil zeggen een jaar na 1 januari 1969, moeten worden ingediend. Voorts zijn de in de leden 3 tot en met 6 van dat artikel opgenomen termijnen gebaseerd op de data van 1 januari 1971, 1 januari 1972, 1 januari 1973 of 31 januari 1972. Uit een en ander volgt dat artikel 6 van verordening nr. 1191/69 alleen van toepassing is op de openbaredienstverplichtingen die vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1191/69, te weten 1 januari 1969, zijn ontstaan.

33

Bovendien kan, zoals de advocaat-generaal in punt 55 van zijn conclusie heeft opgemerkt, uit de bewoordingen van artikel 1, lid 5, van verordening nr. 1191/69 niet worden afgeleid dat alle bepalingen van de afdelingen II tot en met IV van die verordening zowel op het handhaven als op het voorschrijven van openbaredienstverplichtingen van toepassing zijn. Zo zijn een aantal van die bepalingen, zoals artikel 3 of artikel 7, lid 1, alleen van toepassing op het handhaven van dergelijke verplichtingen. Hetzelfde geldt voor de artikelen 4 en 6 van die verordening, waarvan de bewoordingen erop duiden dat zij uitsluitend van toepassing zijn op openbaredienstverplichtingen die vóór 1 januari 1969 zijn ontstaan. Het argument van de Italiaanse regering dat artikel 1, lid 5, van genoemde verordening aldus moet worden uitgelegd dat de artikelen 4 en 6 daarvan van toepassing zijn op het voorschrijven van nieuwe dienstverplichtingen, kan bijgevolg niet slagen.

34

Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat de artikelen 4 en 6 van verordening nr. 1191/69 aldus moeten worden uitgelegd dat voor vóór de inwerkingtreding van die verordening ontstane openbaredienstverplichtingen een recht op compensatie van de uit de vervulling van dergelijke verplichtingen voortvloeiende lasten enkel ontstaat indien de betrokken onderneming een aanvraag tot opheffing van die verplichtingen heeft ingediend en de bevoegde instanties hebben besloten die verplichtingen te handhaven of pas na verloop van tijd op te heffen. Wat daarentegen de openbaredienstverplichtingen betreft die ná die datum zijn ontstaan, is het ontstaan van een recht op compensatie niet aan diezelfde voorwaarden onderworpen.

Kosten

35

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

De artikelen 4 en 6 van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad van 26 juni 1969 betreffende het optreden van de lidstaten ten aanzien van met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1893/91 van de Raad van 20 juni 1991, moeten aldus worden uitgelegd dat voor vóór de inwerkingtreding van die verordening ontstane openbaredienstverplichtingen een recht op compensatie van de uit de vervulling van dergelijke verplichtingen voortvloeiende lasten enkel ontstaat indien de betrokken onderneming een aanvraag tot opheffing van die verplichtingen heeft ingediend en de bevoegde instanties hebben besloten die verplichtingen te handhaven of pas na verloop van tijd op te heffen. Wat daarentegen de openbaredienstverplichtingen betreft die ná die datum zijn ontstaan, is het ontstaan van een recht op compensatie niet aan diezelfde voorwaarden onderworpen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.