ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

5 december 2013 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 93/13/EEG — Verbodsactie ingesteld door een regionale consumentenorganisatie — Relatief bevoegde rechter — Geen mogelijkheid om een rechtsmiddel aan te wenden tegen de onbevoegdverklaring in eerste aanleg — Procedurele autonomie van de lidstaten — Gelijkwaardigheids‑ en doeltreffendheidsbeginsel”

In zaak C‑413/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Audiencia Provincial de Salamanca (Spanje) bij beslissing van 7 september 2012, ingekomen bij het Hof op 11 september 2012, in de procedure

Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León

tegen

Anuntis Segundamano España, S.L.,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. G. Fernlund, A. Ó Caoimh, C. Toader (rapporteur) en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León, vertegenwoordigd door S. Román Capillas, procuradora, bijgestaan door A. Castro Martín, letrado,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Centeno Huerta als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz, M. van Beek en M. Owsiany-Hornung als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 september 2013,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León (hierna: „ACICL”) en Anuntis Segundamano España, S.L. (hierna: „ASE”) betreffende een verbodsactie om bepaalde gebruiksvoorwaarden van ASE’s webportaal nietig te laten verklaren.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De drieëntwintigste en vierentwintigste overwegingen van de considerans van richtlijn 93/13 luiden als volgt:

„Overwegende dat personen of organisaties die volgens de wetgeving van een lidstaat worden geacht een legitiem belang bij de bescherming van de consument te hebben, in de gelegenheid moeten worden gesteld om tegen met het oog op algemeen gebruik geredigeerde bedingen in overeenkomsten met consumenten, en in het bijzonder oneerlijke bedingen, op te komen, hetzij voor een gerechtelijke, hetzij voor een administratieve instantie, die bevoegd is om over de klacht uitspraak te doen of om de passende gerechtelijke procedures in te stellen; dat zulks evenwel geen voorafgaande toetsing inhoudt van de algemene voorwaarden die in een bepaalde economische sector worden toegepast;

Overwegende dat de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen moeten beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten”.

4

Artikel 7, leden 1 en 2, van deze richtlijn luidt:

„1.   De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

2.   De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.”

Spaans recht

5

Artikel 52, lid 1, punten 14 en 16, van de Ley de Enjunciamiento Civil (wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „LEC”), dat is opgenomen in de op de relatieve bevoegdheid betrekking hebbende afdeling 2 van hoofdstuk II, „Bevoegdheidsregels”, van titel II, „Rechtsmacht en bevoegdheid”, van de LEC luidt:

„De in de vorige artikelen neergelegde bevoegdheidsgronden gelden niet en de bevoegdheid wordt overeenkomstig het onderhavige artikel vastgesteld in de volgende gevallen:

[...]

14.

In procedures over vorderingen tot vaststelling van de onverbindendheid of nietigheid van bedingen uit de algemene voorwaarden is de rechter van de woonplaats van de eiser bevoegd. Is in dit verband sprake van een declaratoire vordering, een verbodsvordering of een intrekkingsvordering, dan is de rechter van de plaats van vestiging van de gedaagde of bij ontbreken daarvan de rechter van diens woonplaats bevoegd, en indien de gedaagde geen woonplaats heeft op het Spaanse grondgebied, de rechter van de plaats waar de overeenkomst is gesloten.

[...]

16.

In procedures over verbodsvorderingen ter behartiging van de collectieve en algemene belangen van consumenten en gebruikers is de rechter van de plaats van vestiging van de gedaagde of bij ontbreken daarvan de rechter van diens woonplaats bevoegd, en indien de gedaagde geen woonplaats heeft op het Spaanse grondgebied, de rechter van de woonplaats van de eiser.”

6

Artikel 60, lid 1, van de LEC ziet op negatieve conflicten met betrekking tot de relatieve bevoegdheid en luidt:

„Wanneer een rechter zich relatief onbevoegd verklaart in geval van een exceptie van onbevoegdheid of na alle partijen te hebben gehoord, is de rechter naar wie de zaak wordt verwezen, aan die beslissing gebonden en kan hij zich niet ambtshalve relatief onbevoegd verklaren.”

7

Artikel 67 van de LEC heeft betrekking op rechtsmiddelen met betrekking tot de relatieve bevoegdheid en luidt:

„1.   Tegen beschikkingen over de relatieve bevoegdheid staat geen rechtsmiddel open.

2.   In hoger beroep en bij de aanwending van een buitengewoon rechtsmiddel wegens procedurele fouten kan enkel een beroep worden gedaan op het ontbreken van relatieve bevoegdheid indien in het betrokken geval dwingende bepalingen van toepassing zijn.”

8

Naar Spaans recht is de verbodsactie die wordt ingesteld ter behartiging van consumentenbelangen, geregeld in de artikelen 53 tot en met 56 van Real Decreto Legislativo 1/2007 por el que se aprueba el texto refundido de la Ley General para la Defensa de los Consumidores y Usuarios y otras leyes complementarias (koninklijk wetsbesluit 1/2007 tot goedkeuring van de gecodificeerde tekst van de algemene wet ter bescherming van consumenten en gebruikers en andere aanvullende wetten) van 16 november 2007 (BOE nr. 287 van 30 november 2007, blz. 49181; hierna: „Real Decreto Legislativo 1/2007”).

9

Artikel 53 van Real Decreto Legislativo 1/2007, dat betrekking heeft op verbodsacties, luidt:

„De verbodsactie strekt ertoe dat de rechter het gedrag van de gedaagde verbiedt en dat zodanig gedrag in de toekomst voorkomen wordt. Bovendien kan de actie worden ingesteld om gedrag dat niet meer plaatsvindt ten tijde van het instellen van de actie te doen verbieden indien er toereikende aanwijzingen zijn voor de vrees dat het gedrag onverwijld opnieuw zal plaatsvinden.

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt het aanbevelen van het gebruik van oneerlijke bedingen ook beschouwd als gedrag dat in strijd is met deze regeling betreffende oneerlijke bedingen.”

10

Artikel 54, lid 1, sub b, van Real Decreto Legislativo 1/2007 luidt:

„Ten aanzien van gedrag dat in strijd is met de onderhavige regeling betreffende oneerlijke bedingen, buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten, verkoop op afstand, garanties bij de verkoop van producten en pakketreizen, kan de verbodsactie worden ingesteld door:

[...]

b)

consumenten‑ en gebruikersorganisaties die voldoen aan de voorwaarden die zijn neergelegd in deze regeling of, in voorkomend geval, in de regionaal vastgestelde wetgeving ter bescherming van consumenten en gebruikers;”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11

De ACICL is een consumentenorganisatie die in het register van consumenten‑ en gebruikersorganisaties van de autonome regio Castilla y León is ingeschreven. Zij is gevestigd in Salamanca (Spanje) en heeft 110 leden. Het werkterrein van deze organisatie beslaat alleen voornoemde autonome regio. De ACICL is geen lid van en is evenmin aangesloten bij een regionale of landelijke bond of federatie van consumentenorganisaties.

12

ASE is een in Barcelona (Spanje) gevestigd handelsbedrijf dat een webportaal heeft waarop particulieren en beroepsbeoefenaren woningadvertenties of advertenties van tweedehandsartikelen en vacatures kunnen plaatsen.

13

De gebruiksvoorwaarden van de website, die op het portaal beschikbaar zijn, zijn in twee categorieën onderverdeeld, namelijk „algemene gebruiksvoorwaarden” en „bijzondere voorwaarden van de advertentieovereenkomst” (hierna: „bijzondere voorwaarden”).

14

Toen de verbodsactie in het hoofdgeding werd ingesteld bij de nationale rechter, bevatten de bijzondere voorwaarden artikel 6 over aansprakelijkheidsbeperking en artikel 7, „Verklaringen en garanties van de adverteerder/Schadevergoeding”.

15

Op grond van artikel 54 van Real Decreto Legislativo 1/2007 werd door de ACICL een verbodsactie tegen ASE ingesteld bij de Juzgado de Primera Instancia no 4 y de lo Mercantil de Salamanca (rechtbank van eerste aanleg en van koophandel nr. 4 te Salamanca). Deze actie strekte ertoe de artikelen 6 en 7, lid 7, van de bijzondere voorwaarden nietig te verklaren en daarnaast ASE te veroordelen om die bepalingen te schrappen en in de toekomst niet meer te hanteren.

16

Bij beschikking van 6 april 2011 verklaarde de Juzgado de Primera Instancia no 4 y de lo Mercantil de Salamanca zich onbevoegd om kennis te nemen van de door de ACICL ingestelde actie. De Juzgado de Primera Instancia no 4 y de lo Mercantil de Salamanca was immers van oordeel dat volgens artikel 52, lid 1, punt 14, van de LEC de rechter van de vestigingsplaats of de woonplaats van de gedaagde bevoegd is om kennis te nemen van verbodsvorderingen ter behartiging van de collectieve belangen van consumenten. In de beschikking werd ook aangegeven dat in hoger beroep kon worden gegaan bij de Audiencia Provincial de Salamanca (gerechtshof Salamanca).

17

De ACICL stelde daarop hoger beroep in bij de Audiencia Provincial de Salamanca, stellende dat de omstandigheid dat de rechter van de vestigingsplaats van de consumentenorganisatie niet relatief bevoegd is om kennis te nemen van een door een dergelijke organisatie ingestelde vordering die gericht is op het verbieden van het gebruik van oneerlijke bedingen, in strijd is met het doel van richtlijn 93/13.

18

In de verwijzingsbeslissing wijst de Audiencia Provincial de Salamanca erop dat over met name twee aspecten twijfel bestaat.

19

Ten eerste staat volgens de nationale procedureregels, meer in het bijzonder artikel 52, lid 1, punt 16, en artikel 67 van de LEC, geen rechtsmiddel open tegen beschikkingen waarbij de rechter in eerste aanleg zich relatief onbevoegd verklaart, zodat in een geval als dat in het hoofdgeding de ACICL zich uitsluitend dient te wenden tot de rechter van de vestigingsplaats of de woonplaats van de gedaagde, dus Barcelona. Volgens de verwijzende rechter is er twijfel omtrent de vraag of die Spaanse regels met betrekking tot de relatieve bevoegdheid en de aanwending van rechtsmiddelen tegen de relatieve onbevoegdverklaring van de rechter in eerste aanleg voldoen aan de in richtlijn 93/13 vervatte eis van een hoog beschermingsniveau van de consument, wanneer het om verbodsacties gaat.

20

Ten tweede vraagt de verwijzende rechter zich af of de bevoegdheidsregel die bepaalt dat de verbodsactie van een consumentenorganisatie wordt ingesteld bij de rechter van de vestigingsplaats of de woonplaats van de beroepsbeoefenaar, verenigbaar is met het doel van een hoog beschermingsniveau van de consument en met het gelijkwaardigheids‑ en het doeltreffendheidsbeginsel. In dergelijke omstandigheden zou een consumentenorganisatie zoals de ACICL immers in feite genoodzaakt kunnen zijn om geen verbodsactie in te stellen vanwege haar geringe financiële middelen en haar beperkte geografische werkterrein.

21

De verwijzende rechter wijst er in dit verband op dat het Hof in zijn rechtspraak over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: „Executieverdrag”) heeft geoordeeld dat de vorderingen waarin artikel 7 van richtlijn 93/13 voorziet om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen, veel minder doeltreffend zouden zijn indien zij enkel in de staat waar de handelaar zijn woonplaats heeft, konden worden ingesteld (arrest van 1 oktober 2002, Henkel, C-167/00, Jurispr. blz. I-8111, punt 43). Hieruit leidt de verwijzende rechter af dat dezelfde beginselen toepassing zouden kunnen vinden in een geval als dat in het hoofdgeding, zodat sprake zou zijn van bevoegdheid van de rechter van de vestigingsplaats van een consumentenorganisatie welke handelt ten aanzien van een beroepsbeoefenaar die in zijn overeenkomsten oneerlijke bedingen heeft opgenomen.

22

De Audiencia Provincial de Salamanca heeft de behandeling van de zaak dan ook geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Mag de Audiencia Provincial [de Salamanca], als nationale appelrechter, op grond van de door richtlijn [93/13] aan de consument geboden bescherming, ondanks het ontbreken van een nationale wettelijke grondslag, kennis nemen van het hoger beroep tegen de uitspraak van de [Juzgado de Primera Instancia no 4 y de lo Mercantil de Salamanca] waarin is geoordeeld dat de rechter van de vestigingsplaats van de gedaagde partij relatief bevoegd is om kennis te nemen van een verbodsactie van een consumentenorganisatie met een beperkt geografisch werkterrein die niet is aangesloten bij of geen lid is van andere organisaties en weinig financiële middelen en een gering aantal leden heeft?

2)

Dienen de artikelen 4 [VWEU], 12 [VWEU], 114 [VWEU] en 169 [VWEU] en artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met richtlijn 93/13 en de rechtspraak van het Hof van Justitie over het hoge beschermingsniveau van de consument en over het nuttig effect van richtlijnen en het gelijkwaardigheids‑ en het doeltreffendheidsbeginsel, aldus te worden uitgelegd dat de rechter van de vestigingsplaats van een consumentenorganisatie met een beperkt geografisch werkterrein die niet is aangesloten bij of geen lid is van andere organisaties en weinig financiële middelen en een gering aantal leden heeft, en niet de rechter van de vestigingsplaats van de gedaagde partij, relatief bevoegd is om kennis te nemen van een op het verbieden van oneerlijke bedingen gerichte actie die ter behartiging van de collectieve of algemene belangen van consumenten en gebruikers door deze organisatie is ingesteld?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

23

Met zijn twee vragen, die tezamen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 en het gelijkwaardigheids‑ en het doeltreffendheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale procedurele regeling waarbij verbodsacties van consumentenorganisaties moeten worden ingesteld bij de rechter van de vestigings‑ of woonplaats van de gedaagde partij en waarbij tegen de relatieve onbevoegdverklaring van de rechter in eerste aanleg geen hoger beroep openstaat.

24

Volgens de Spaanse regering is de prejudiciële vraag over de onmogelijkheid om op te komen tegen de onbevoegdverklaring van een rechter die in eerste aanleg kennis neemt van een verbodsactie, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, niet-ontvankelijk omdat deze vraag geen beginselen van Unierecht betreft. Deze regering meent dat de vraag ziet op het door de Spaanse Grondwet gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming.

25

In dit verband is het voldoende om vast te stellen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde gerechtelijke procedure door een consumentenorganisatie is gestart om door een beroepsbeoefenaar gehanteerde oneerlijke bedingen in overeenkomsten te laten verbieden. Hieruit volgt dat in het hoofdgeding het ontbreken van de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen de relatieve onbevoegdverklaring van de rechter die kennisneemt van een verbodsactie, betrekking heeft op de effectiviteit van een procedureregel ter bescherming van een recht dat de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, in casu het recht van consumentenorganisaties om op te treden zodat een eind wordt gemaakt aan het gebruik van oneerlijke bedingen, zoals met name in artikel 7 van richtlijn 93/13 is bepaald, en wel „in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers”.

26

Aangezien de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof dus bevoegd hiervan kennis te nemen (zie in die zin arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, punt 76).

27

Ten gronde moet eraan worden herinnerd dat volgens artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13 de lidstaten erop toe moeten zien dat er in hun nationale rechtsstelsel doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en beroepsbeoefenaren. Die middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, met dat doel overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties.

28

Vastgesteld moet echter worden dat richtlijn 93/13 geen bepalingen bevat op grond waarvan kan worden bepaald welke rechter relatief bevoegd is om kennis te nemen van vorderingen die consumentenorganisaties in het belang van consumenten en concurrerende beroepsbeoefenaren hebben ingesteld om het gebruik van oneerlijke bedingen te laten verbieden. Deze richtlijn regelt evenmin in hoeveel instanties kan worden geprocedeerd wanneer in een dergelijk geval sprake is van een relatieve onbevoegdverklaring.

29

Bovendien is, zoals de advocaat-generaal in punt 28 van zijn conclusie heeft uiteengezet, het aantal instanties waarin de lidstaten zouden moeten voorzien bij relatieve onbevoegdverklaring in het kader van aan consumentenorganisaties ter beschikking staande verbodsacties, evenmin geregeld in richtlijn 98/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB L 166, blz. 51) en richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB L 110, blz. 30), die in de plaats daarvan is gekomen. Overigens bevatten die richtlijnen ook geen relatieve bevoegdheidsregels voor verbodsacties in het kader van de bescherming van consumentenbelangen.

30

Bij gebreke van harmonisatie van de processuele middelen waarover consumentenorganisaties beschikken om in het belang van consumenten en concurrerende beroepsbeoefenaren een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen, is het een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat om krachtens het beginsel van procedurele autonomie dergelijke regels vast te stellen, op voorwaarde evenwel dat die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door het Unierecht aan consumentenorganisaties verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie naar analogie arresten van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, punt 50, en 18 april 2013, Irimie, C‑565/11, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, moet worden vastgesteld dat het Hof niet over gegevens beschikt die twijfel doen ontstaan over de overeenstemming van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde procedureregels met dit beginsel.

32

Onder voorbehoud van nader onderzoek door de verwijzende rechter volgt uit artikel 52, lid 1, punten 14 en 16, van de LEC immers dat de regel die bepaalt dat de rechter van de vestigings‑ of woonplaats van de gedaagde partij relatief bevoegd is, voor alle verbodsacties geldt, zowel voor verbodsacties om een eind te maken aan het gebruik van in adhesiecontracten opgenomen algemene voorwaarden als voor verbodsacties die door consumentenorganisaties ter behartiging van de collectieve belangen van consumenten zijn ingesteld.

33

Met betrekking tot de in artikel 67, lid 1, van de LEC neergelegde nationale regel volgens welke geen rechtsmiddel kan worden aangewend tegen de relatieve onbevoegdverklaring van de rechter in eerste aanleg, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het gaat om een regel die algemeen geldt in het Spaanse procesrecht.

34

Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, dient erop te worden gewezen dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procesregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties en van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. Daartoe moet in voorkomend geval rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (zie in die zin arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C-40/08, Jurispr. blz. I-9579, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Aziz, reeds aangehaald, punt 53).

35

In de onderhavige zaak is gesteld dat de verwijzing van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verbodsactie naar een andere rechter, die zich op grotere afstand van de vestigingsplaats van de ACICL bevindt, voor deze organisatie aanzienlijke nadelen met zich kon meebrengen aangezien zij door de geografische afstand tot de rechter die bevoegd is om kennis te nemen van haar vordering, zich om financiële redenen genoodzaakt kon zien om geen verbodsactie in te stellen.

36

De door de ACICL aangevoerde problemen blijken niet voort te vloeien uit de regel dat de rechter van de vestigings‑ of woonplaats van de gedaagde partij relatief bevoegd is om kennis te nemen van een verbodsactie van een consumentenorganisatie, en evenmin uit de regel dat geen rechtsmiddel kan worden aangewend tegen de relatieve onbevoegdverklaring van de rechter in eerste aanleg.

37

Het zijn immers niet de proceduregels zelf die het voor de ACICL moeilijk maken om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verbodsactie in te stellen bij de rechter van de vestigingsplaats van de gedaagde partij, maar wel haar economische situatie.

38

Zoals de advocaat-generaal in punt 36 van zijn conclusie heeft aangegeven, moeten de procedureregels betreffende het stelsel van nationale rechtsmiddelen en het aantal instanties waarin kan worden geprocedeerd, waarmee het algemeen belang van een goede rechtsbedeling en voorspelbaarheid wordt nagestreefd, prevaleren boven particuliere belangen, zodat deze regels niet kunnen worden aangepast aan de specifieke economische situatie van een partij.

39

Om te voldoen aan het doeltreffendheidsbeginsel, mogen de wijze waarop de nationale rechtsmiddelen zijn georganiseerd en het aantal instanties waarin kan worden geprocedeerd, inderdaad niet tot gevolg hebben dat de uitoefening van rechten die de justitiabelen ontlenen aan het Unierecht, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt.

40

In de eerste plaats moet erop worden gewezen dat, zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, de rechter van de vestigingsplaats van de gedaagde partij die kennisneemt van een verbodsactie omdat de rechter van de vestigingsplaats van de eisende partij zich onbevoegd heeft verklaard, volgens artikel 60, lid 1, van de LEC zijn bevoegdheid niet ter discussie kan stellen en dus verplicht is de actie ten gronde te behandelen.

41

In de tweede plaats kan, ook al is niet uitgesloten dat het voortzetten van de actie voor de rechter van de vestigingsplaats van de gedaagde partij mogelijk extra kosten met zich meebrengt voor de ACICL, onder voorbehoud van nader onderzoek door de verwijzende rechter uit de aan het Hof overgelegde stukken niet worden afgeleid dat het voor het goede verloop van de procedure is vereist dat deze organisatie in alle stadia van de procedure verschijnt (zie naar analogie arrest van 27 juni 2013, Agrokonsulting‑04, C‑93/12, punt 50).

42

In de derde plaats kunnen de gestelde problemen van de ACICL worden aangepakt met andere instrumenten om haar financiële problemen weg te nemen, zoals de verlening van gesubsidieerde rechtsbijstand (zie in die zin arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, Jurispr. blz. I-13849, punten 59 en 60, en naar analogie arrest Agrokonsulting‑04, reeds aangehaald, punt 50).

43

Overigens heeft de Spaanse regering er in haar schriftelijke opmerkingen op gewezen dat consumentenorganisaties bij het instellen van een verbodsactie vrijgesteld kunnen worden van de verplichting zekerheid te stellen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

44

Bovendien moet worden opgemerkt dat in het hoofdgeding de bevoegdheidsdiscussie niet definitief is afgelopen omdat geen rechtsmiddel kan worden aangewend tegen de beschikking van 6 april 2011, waarin de Juzgado de Primera Instancia no 4 y de lo Mercantil de Salamanca zich relatief onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van de verbodsactie van de ACICL. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt immers dat de discussie mogelijk wordt heropend indien een rechtsmiddel tegen de beslissing ten gronde wordt ingesteld.

45

In de vierde plaats wordt, zoals de Spaanse regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, met artikel 60, lid 1, van de LEC met name beoogd om tegenstrijdige uitspraken te voorkomen door te voorzien in de bevoegdheid van één enkele rechter. Die regel zou dus een uniforme praktijk op het gehele nationale grondgebied kunnen waarborgen, en op die manier bijdragen aan meer rechtszekerheid (zie naar analogie arrest Agrokonsulting‑04, punt 56).

46

Met betrekking tot de rechtspraak van het Hof die voortvloeit uit het reeds aangehaalde arrest Henkel en die door de verwijzende rechter is aangevoerd, moet er om te beginnen op worden gewezen dat het Executieverdrag en verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), die in de plaats van dat Verdrag is gekomen, slechts zien op grensoverschrijdende geschillen.

47

Derhalve kan de conclusie die wordt getrokken uit het arrest Henkel, in het bijzonder uit punt 43 van dat arrest, waarin het Hof ten aanzien van de uitlegging van het Executieverdrag in een grensoverschrijdende context heeft vastgesteld dat de vorderingen waarin artikel 7 van richtlijn 93/13 voorziet om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen, veel minder doeltreffend zouden zijn indien zij enkel in de staat waar de handelaar zijn woonplaats heeft, konden worden ingesteld, niet worden gehandhaafd in omstandigheden als die in het hoofdgeding waarin het gaat om de uitlegging van nationale procedureregels van één enkele lidstaat.

48

Wat betreft de door de verwijzende rechter gesuggereerde gelijkstelling van consumentenorganisaties met consumenten voor de toepassing van richtlijn 93/13, moet eraan worden herinnerd, zoals ook de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie in wezen heeft gedaan, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de beroepsbeoefenaar in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt (zie met name arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM, C-243/08, Jurispr. blz. I-4713, punt 22, en reeds aangehaalde arresten Banco Español de Crédito, punt 39, en Aziz, punt 44).

49

Vastgesteld moet echter worden dat consumentenorganisaties zich tegenover de beroepsbeoefenaar niet in een dergelijke zwakke positie bevinden met betrekking tot de processuele middelen waarover zij beschikken om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen.

50

Zonder het belang te ontkennen van de centrale rol die consumentenorganisaties moeten kunnen spelen om in de Europese Unie een hoog beschermingsniveau van de consument te bereiken, dient immers te worden vastgesteld dat een verbodsactie van een dergelijke organisatie tegen een beroepsbeoefenaar niet wordt gekenmerkt door het gebrek aan evenwicht dat bestaat in het kader van een individuele actie die door een consument is ingesteld tegen de beroepsbeoefenaar met wie hij een overeenkomst is aangegaan.

51

Deze verschillende benadering vindt bovendien bevestiging in artikel 4, lid 1, van richtlijn 98/27 en artikel 4, lid 1, van richtlijn 2009/22, volgens welke bij een intracommunautaire inbreuk op het consumentenrecht van de Unie de rechter van de lidstaat waar de gedaagde partij haar vestigings‑ of woonplaats heeft, bevoegd is om kennis te nemen van verbodsacties van consumentenorganisaties uit andere lidstaten.

52

Gelet op al het voorgaande moet worden geoordeeld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde procedureregels het instellen van een verbodsactie door een consumentenorganisatie zoals de ACICL, niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken en het bereiken van het doel van richtlijn 93/13 niet in gevaar brengen.

53

Op de gestelde vragen moet dus worden geantwoord dat richtlijn 93/13 en het doeltreffendheids‑ en het gelijkwaardigheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een regeling van een lidstaat zoals die in het hoofdgeding, waarbij verbodsacties van consumentenorganisaties moeten worden ingesteld bij de rechter van de vestigings‑ of woonplaats van de gedaagde partij en waarbij tegen de relatieve onbevoegdverklaring van de rechter in eerste aanleg geen hoger beroep openstaat.

Kosten

54

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en het doeltreffendheids‑ en het gelijkwaardigheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een regeling van een lidstaat zoals die in het hoofdgeding, waarbij verbodsacties van consumentenorganisaties moeten worden ingesteld bij de rechter van de vestigings‑ of woonplaats van de gedaagde partij en waarbij tegen de relatieve onbevoegdverklaring van de rechter in eerste aanleg geen hoger beroep openstaat.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.