ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
28 februari 2013 ( *1 )
„Heroverweging van arrest T-234/11 P — Beroep tot nietigverklaring — Ontvankelijkheid — Beroepstermijn — Niet in bepaling van het Unierecht vastgestelde termijn — Begrip ‚redelijke termijn’ — Uitlegging — Verplichting voor rechter van de Unie om rekening te houden met specifieke omstandigheden van elke zaak — Recht op doeltreffende voorziening in rechte — Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Aantasting van samenhang van het Unierecht”
In zaak C-334/12 RX-II,
betreffende de heroverweging krachtens artikel 256, lid 2, tweede alinea, VWEU van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 19 juni 2012, Arango Jaramillo e.a./EIB (T-234/11 P), gewezen in de procedure
Oscar Orlando Arango Jaramillo, wonende te Luxemburg (Luxemburg),
María Esther Badiola, wonende te Luxemburg,
Marcella Bellucci, wonende te Luxemburg,
Stefan Bidiuc, wonende te Grevenmacher (Luxemburg),
Raffaella Calvi, wonende te Schuttrange (Luxemburg),
Maria José Cerrato, wonende te Luxemburg,
Sara Confortola, wonende te Verona (Italië),
Carlos D’Anglade, wonende te Luxemburg,
Nuno da Fonseca Pestana Ascenso Pires, wonende te Luxemburg,
Andrew Davie, wonende te Medernach (Luxemburg),
Marta de Sousa e Costa Correia, wonende te Itzig (Luxemburg),
Nausica Di Rienzo, wonende te Luxemburg,
José Manuel Fernandez Riveiro, wonende te Sandweiler (Luxemburg),
Eric Gällstad, wonende te Rameldange (Luxemburg),
Andres Gavira Etzel, wonende te Luxemburg,
Igor Greindl, wonende te Canach (Luxemburg),
José Doramas Jorge Calderón, wonende te Luxemburg,
Monica Lledó Moreno, wonende te Sandweiler,
Antonio Lorenzo Ucha, wonende te Luxemburg,
Juan Antonio Magaña-Campos, wonende te Luxemburg,
Petia Manolova, wonende te Bereldange (Luxemburg),
Ferran Minguella Minguella, wonende te Gonderange (Luxemburg),
Barbara Mulder-Bahovec, wonende te Luxemburg,
István Papp, wonende te Luxemburg,
Stephen Richards, wonende te Blaschette (Luxemburg),
Lourdes Rodriguez Castellanos, wonende te Sandweiler,
Daniela Sacchi, wonende te Mondorf-les-Bains (Luxemburg),
Maria Teresa Sousa Coutinho da Silveira Ramos, wonende te Almargem do Bispo (Portugal),
Isabelle Stoffel, wonende te Mondorf-les-Bains,
Fernando Torija, wonende te Luxemburg,
María del Pilar Vargas Casasola, wonende te Luxemburg,
Carolina Vento Sánchez, wonende te Luxemburg,
Pé Verhoeven, wonende te Brussel (België),
Sabina Zajc, wonende te Contern (Luxemburg),
Peter Zajc, wonende te Contern,
tegen
Europese Investeringsbank (EIB), wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (rapporteur), kamerpresident, J. Malenovský, U. Lõhmus, M. Safjan en A. Prechal, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
— |
O. O. Arango Jaramillo en 34 andere personeelsleden van de Europese Investeringsbank (EIB), vertegenwoordigd door B. Cortese, avocat, |
— |
de Europese Investeringsbank, vertegenwoordigd door C. Gómez de la Cruz en T. Gilliams als gemachtigden, |
— |
de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes als gemachtigde, |
— |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Currall, H. Kraemer en D. Martin als gemachtigden, |
gezien de artikelen 62 bis en 62 ter, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie,
de advocaat-generaal gehoord,
het navolgende
Arrest
1 |
De onderhavige procedure betreft de heroverweging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie (Kamer voor hogere voorzieningen) van 19 juni 2012, Arango Jaramillo e.a./EIB (T-234/11 P; hierna: „arrest van 19 juni 2012”), houdende afwijzing van de hogere voorziening die O. O. Arango Jaramillo en 34 andere personeelsleden van de Europese Investeringsbank (EIB) (hierna gezamenlijk: „betrokken personeelsleden”) hebben ingesteld tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 4 februari 2011, Arango Jaramillo e.a./EIB (F-34/10; hierna: „beschikking van 4 februari 2011”), waarbij hun beroep, strekkende tot nietigverklaring van hun salarisafrekeningen over de maand februari 2010, voor zover daaruit de besluiten van de EIB blijken om hun bijdragen aan de pensioenregeling te verhogen, en tot veroordeling van de EIB om hun schadevergoeding te betalen, wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard. |
2 |
De heroverweging heeft betrekking op de vraag of het arrest van 19 juni 2012 de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie aantast doordat in dat arrest het Gerecht van de Europese Unie als rechter in hogere voorziening het begrip „redelijke termijn” in een door personeelsleden van de EIB ingesteld beroep tot nietigverklaring van een voor hen bezwarende handeling van de EIB heeft uitgelegd als een termijn waarvan overschrijding er automatisch toe leidt dat het beroep te laat is ingesteld en dus niet-ontvankelijk is, zonder dat de rechter van de Unie de specifieke omstandigheden van het geval in aanmerking hoeft te nemen, en doordat deze uitlegging van dat begrip afbreuk doet aan het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) vervatte recht op een doeltreffende voorziening in rechte. |
Toepasselijke bepalingen
Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie
3 |
Artikel 91 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, dat is vastgesteld bij verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (PB L 56, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 (PB L 124, blz. 1; hierna: „ambtenarenstatuut”), bepaalt: „1. Het Hof van Justitie van de Europese [Unie] is bevoegd uitspraak te doen in elk geschil tussen de Gemeenschappen en een van de in dit statuut bedoelde personen, dat betrekking heeft op de wettigheid van een besluit waardoor deze persoon zich bezwaard acht in de zin van artikel 90, lid 2. [...] 2. Een beroep op het Hof van Justitie van de Europese [Unie] is slechts ontvankelijk:
3. Het in lid 2 bedoelde beroep moet binnen een termijn van drie maanden worden ingesteld. [...]” |
4 |
Overeenkomstig artikel 100, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken wordt die procestermijn van drie maanden verlengd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen. |
Personeelsreglement van de EIB
5 |
Op 20 april 1960 heeft de Raad van bestuur van de EIB het personeelsreglement van de EIB vastgesteld, dat sedertdien herhaaldelijk is gewijzigd. In artikel 41 van dat reglement, dat ziet op verzoeken en beroep, is bepaald dat de rechter van de Unie bevoegd is kennis te nemen van beroepen betreffende geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden, zonder te specificeren binnen welke termijn die beroepen moeten worden ingesteld. |
Voorgeschiedenis van de in heroverweging genomen zaak
Aan het geschil ten grondslag liggende feiten
6 |
De betrokken personeelsleden werken bij de EIB. |
7 |
Sinds 1 januari 2007 worden de salarisafrekeningen van personeelsleden van de EIB niet meer in de gebruikelijke vorm op papier, maar elektronisch aangeboden. Voortaan worden zij elke maand in het computersysteem „Peoplesoft” van de EIB ingevoerd, zodat ieder personeelslid ze op zijn kantoorcomputer kan bekijken. |
8 |
Op zaterdag 13 februari 2010 werden de salarisafrekeningen over de maand februari 2010 in het computersysteem „Peoplesoft” ingevoerd. Uit die afrekeningen bleek dat er ten opzichte van januari 2010 sprake was van een stijging van de bijdragen aan de pensioenregeling, welke stijging het gevolg was van besluiten die de EIB naar aanleiding van de hervorming van de pensioenregeling van haar personeelsleden had genomen. |
Beschikking van 4 februari 2011
9 |
Zoals uit de punten 15 en 16 van de beschikking van 4 februari 2011 blijkt, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken geoordeeld dat de betrokken personeelsleden, gelet op het feit dat zij pas op maandag 15 februari 2010 kennis hebben genomen van de inhoud van hun salarisafrekeningen over de maand februari 2010 en op de forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen, tot uiterlijk dinsdag 25 mei 2010 beroep konden instellen. |
10 |
Volgens punt 17 van die beschikking is het beroep van de betrokken personeelsleden echter pas in de nacht van dinsdag 25 op woensdag 26 mei 2010, om precies te zijn op 26 mei 2010 om 00.00 uur, elektronisch ingekomen ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken. |
11 |
Met dat beroep vorderden de betrokken personeelsleden enerzijds nietigverklaring van hun salarisafrekeningen over de maand februari 2010 en anderzijds veroordeling van de EIB tot betaling van een symbolisch bedrag van 1 EUR ter vergoeding van hun immateriële schade. |
12 |
Bij ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken neergelegde afzonderlijke akte heeft de EIB overeenkomstig artikel 78 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken verzocht dat dit Gerecht uitspraak doet over de niet-ontvankelijkheid van het beroep zonder op de zaak ten gronde in te gaan. |
13 |
Bij de beschikking van 4 februari 2011 heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het was in wezen van oordeel dat de beroepstermijn op 25 mei 2010 was verstreken, zodat het op 26 mei 2010 om 00.00 uur ter zijner griffie elektronisch ingekomen beroep van de betrokken personeelsleden een te laat ingesteld en dus niet-ontvankelijk beroep was. Het heeft de argumenten van de personeelsleden verworpen dat, ten eerste, hun recht op een doeltreffende voorziening in rechte was geschonden en, ten tweede, sprake was van toeval of overmacht. |
Arrest van 19 juni 2012
14 |
Bij arrest van 19 juni 2012 heeft het Gerecht van de Europese Unie de door de betrokken personeelsleden ingestelde hogere voorziening afgewezen en dus de beschikking van 4 februari 2011 bevestigd. |
15 |
In de eerste plaats heeft het Gerecht in de punten 22 tot en met 25 van het arrest van 19 juni 2012 in wezen herinnerd aan de rechtspraak volgens welke beroepen, bij gebreke van bepalingen over de beroepstermijn voor geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden, moeten worden ingesteld binnen een „redelijke termijn”, die met inachtneming van de omstandigheden van de zaak moet worden beoordeeld. Daar het in punt 26 van dat arrest van oordeel was dat de in artikel 91, lid 3, van het ambtenarenstatuut gestelde termijn van drie maanden voor geschillen tussen instellingen en organen van de Unie en hun ambtenaren of personeelsleden „een in aanmerking te nemen vergelijkingspunt” vormt, aangezien deze geschillen naar de aard ervan vergelijkbaar zijn met de tussen de EIB en haar personeelsleden bestaande geschillen over voor die personeelsleden bezwarende handelingen van de EIB waarvan zij de nietigverklaring vorderen, heeft het Gerecht in punt 27 van dat arrest op grond van een aantal van zijn eerdere uitspraken geoordeeld dat een termijn van drie maanden „in beginsel” redelijk moet worden geacht. |
16 |
In datzelfde punt 27 van het arrest van 19 juni 2012 heeft het Gerecht van de Europese Unie daar „a contrario” uit afgeleid dat „een beroep dat door een personeelslid van de EIB wordt ingesteld na het verstrijken van een termijn van drie maanden, verlengd met de forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen, in beginsel moet worden geacht niet binnen een redelijke termijn te zijn ingesteld”. Het heeft hieraan toegevoegd dat deze uitlegging a contrario gerechtvaardigd is „nu slechts door de strikte toepassing van procedureregels die een vervaltermijn vaststellen, tegemoet kan worden gekomen aan het rechtszekerheidsvereiste en de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden”. |
17 |
In de tweede plaats heeft het Gerecht van de Europese Unie in punt 30 van dat arrest het betoog van de betrokken personeelsleden verworpen dat het Gerecht voor ambtenarenzaken de toepassing van het beginsel van de redelijke termijn, dat per definitie flexibel is en ruimte biedt voor de concrete afweging van de betrokken belangen, heeft vervangen door een precieze termijn van drie maanden die strikt en algemeen moet worden toegepast. Het heeft in het bijzonder geoordeeld dat het Gerecht voor ambtenarenzaken slechts „een rechtsregel” heeft toegepast die „duidelijk en specifiek volgt uit een a-contrariolezing van de [in punt 27 van het arrest van 19 juni 2012 aangehaalde] rechtspraak [van het Gerecht van de Europese Unie], en die een bijzondere toepassing vormt van het beginsel van de redelijke termijn op geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden, welke geschillen sterk op geschillen tussen de Unie en haar ambtenaren en personeelsleden lijken. Het Gerecht van de Europese Unie heeft hieraan toegevoegd dat „bij deze regel, die berust op de algemene aanname dat een termijn van drie maanden voor de personeelsleden van de EIB in beginsel voldoende is om na te gaan of de voor hen bezwarende handelingen van de EIB rechtmatig zijn, en om indien nodig hun beroepen voor te bereiden, van de rechter van de Unie die deze regel moet toepassen, niet wordt verlangd dat hij rekening houdt met de omstandigheden van elk afzonderlijk geval en met name een concrete afweging van de betrokken belangen maakt”. |
18 |
In de punten 33 tot en met 35 van het arrest van 19 juni 2012 heeft het Gerecht van de Europese Unie onder verwijzing naar die ter bepaling van de beroepstermijn gehanteerde redenering uitgesloten dat rekening wordt gehouden met de vermeende stroomstoring waardoor de verzending van het verzoekschrift vertraging heeft opgelopen, alsmede met de omstandigheid dat de EIB haar verantwoordelijkheid als regelgever om precieze beroepstermijnen vast te stellen niet op zich heeft genomen, en dat bepaalde andere door de betrokken personeelsleden aangevoerde bijzondere omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. |
19 |
In de punten 42 en 43 van dat arrest heeft het Gerecht van de Europese Unie ook het betoog van de betrokken personeelsleden verworpen dat het evenredigheidsbeginsel en het recht op effectieve rechterlijke bescherming zijn geschonden. |
20 |
Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 51 tot en met 58 van het arrest van 19 juni 2012 het middel van de betrokken personeelsleden afgewezen dat berust op de weigering van het Gerecht voor ambtenarenzaken om de omstandigheden waardoor zij hun beroep te laat hebben ingesteld, als toeval of overmacht aan te merken. In de punten 59 tot en met 66 van dat arrest heeft het Gerecht van de Europese Unie ook het middel van de personeelsleden dat het bewijs dat sprake is toeval of overmacht verkeerd is opgevat, niet gegrond geacht. |
Procesverloop voor het Hof
21 |
Naar aanleiding van het voorstel van de eerste advocaat-generaal om het arrest van 19 juni 2012 te heroverwegen, heeft de Speciale kamer bedoeld in artikel 123 ter van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, in de versie die gold ten tijde van dat voorstel, bij beslissing van 12 juli 2012, Heroverweging Arango Jaramillo e.a./EIB (C-334/12 RX), geoordeeld dat dat arrest moest worden heroverwogen om na te gaan of het de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie aantast. |
22 |
Wat het voorwerp van de heroverweging betreft, worden in de beslissing van 12 juli 2012 specifiek twee factoren genoemd die de heroverweging rechtvaardigen. In de eerste plaats moet worden nagegaan of het Gerecht van de Europese Unie, door net als het Gerecht voor ambtenarenzaken te oordelen dat de rechter van de Unie bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn waarbinnen personeelsleden van de EIB een beroep tot nietigverklaring van een voor hen bezwarende handeling van de EIB hebben ingesteld, geen rekening hoeft te houden met de specifieke omstandigheden van het geval, een uitlegging heeft gegeven die in overeenstemming is met de rechtspraak van het Hof volgens welke de redelijkheid van een niet in het primaire of afgeleide recht van de Unie vastgestelde termijn met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de zaak moet worden beoordeeld. |
23 |
In de tweede plaats moet worden nagegaan of de door het Gerecht van de Europese Unie gegeven uitlegging, waarbij de overschrijding van een niet in het primaire of afgeleide recht van de Unie vastgestelde termijn voor het instellen van beroep tot verval van recht leidt, afbreuk doet aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte als bedoeld in artikel 47 van het Handvest. |
24 |
Mocht worden vastgesteld dat het arrest van 19 juni 2012 op een onjuiste rechtsopvatting berust, dan moet worden onderzocht of, en in voorkomend geval in hoeverre, dat arrest de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie aantast. |
Vragen waarop de heroverweging betrekking heeft
25 |
Om te beginnen moet worden vastgesteld dat geen enkele bepaling van Unierecht vermeldt binnen welke termijn een personeelslid van de EIB het beroep tot nietigverklaring van een voor hem bezwarende handeling van de EIB moet instellen. |
26 |
Voorts moet worden vastgesteld dat het Gerecht van de Europese Unie in het arrest van 19 juni 2012, na in de punten 22 tot en met 25 erop te hebben gewezen dat de vraag of een beroep tot nietigverklaring binnen een „redelijke termijn” is ingesteld, impliceert dat alle omstandigheden van de zaak in aanmerking worden genomen, het beroep van de betrokken personeelsleden wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard zonder rekening te houden met de omstandigheden van het geval. |
27 |
Daardoor is het Gerecht ook afgeweken van de rechtspraak van het Hof over het begrip „redelijke termijn”, waar het nochtans naar verwijst in punt 25 van het arrest van 19 juni 2012. |
28 |
Uit die rechtspraak volgt immers dat, wanneer de duur van de procedure niet in een bepaling van Unierecht is vermeld, de „redelijkheid” van de termijn waarbinnen de instelling de betrokken handeling heeft vastgesteld, moet worden beoordeeld met inachtneming van alle specifieke omstandigheden van de zaak, in het bijzonder het belang ervan voor de betrokkene, de ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van de betrokken partijen (zie in die zin arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P-C-252/99 P en C-254/99 P, Jurispr. blz. I-8375, punt 187). |
29 |
Het Hof heeft in punt 192 van het aangehaalde arrest verklaard dat de redelijkheid van een termijn niet kan worden bepaald aan de hand van een in abstracto vastgesteld nauwkeurig maximum, maar per geval moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van de zaak. |
30 |
De voor de instellingen en organen van de Unie geldende verplichting om in administratieve procedures een redelijke termijn in acht te nemen die niet kan worden bepaald aan de hand van een in abstracto vastgesteld nauwkeurig maximum, is door het Hof later bevestigd (zie met name arresten van 30 november 2006, Commissie/Italië, C-293/05, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 april 2011, Griekenland/Commissie, C-321/09 P, punten 33 en 34). |
31 |
Die uitlegging van het begrip „redelijke termijn” geldt, anders dan de EIB en de Europese Commissie in hun schriftelijke opmerkingen aanvoeren, niet slechts bij de beantwoording van de vraag naar de redelijkheid van de duur van een administratieve of gerechtelijke procedure waaraan geen door een regel van Unierecht dwingend voorgeschreven termijn is verbonden. |
32 |
Blijkens de rechtspraak van het Hof geldt de benadering die in de in de punten 28 tot en met 30 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak is gehanteerd, ook ten aanzien van een vraag die rechtstreeks van invloed is op de ontvankelijkheid van het beroep, namelijk de vraag binnen welke termijn de betrokkene de betrokken instelling moet verzoeken om de volledige tekst van een handeling die niet bekend is gemaakt en hem evenmin ter kennis is gebracht, zodat hij kan weten wat er precies in staat om de nietigverklaring ervan te vorderen (zie beschikking van 10 november 2011, Agapiou Joséphidès/Commissie en EACEA, C-626/10 P, punten 127, 128, 130 en 131). In dezelfde zin, ten slotte, geldt als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van verzoeken om vergoeding van de voor de rechter van de Unie gemaakte kosten dat tussen het wijzen van het arrest waarin de verdeling van de kosten is vastgesteld, en het verzoek om vergoeding door de andere partij in het geding een redelijke termijn in acht wordt genomen (zie beschikking van 21 juni 1979, Dietz/Commissie, 126/76 DEP, Jurispr. blz. 2131, punt 1). |
33 |
Uit het voorgaande volgt dat de in de punten 28 en 30 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof weliswaar betrekking heeft op de vraag of de duur van een administratieve procedure redelijk is wanneer geen enkele bepaling van Unierecht in een precieze termijn voor een dergelijke procedure voorziet, maar dat het begrip „redelijke termijn” op dezelfde wijze dient te worden toegepast wanneer het gaat om een beroep of een verzoek waarvoor in geen enkele bepaling van Unierecht is vastgesteld binnen welke termijn dat beroep moet worden ingesteld of dat verzoek moet worden ingediend. In beide gevallen dient de rechter van de Unie de omstandigheden van de zaak in aanmerking te nemen. |
34 |
Die uitlegging, waarmee wordt gezorgd voor een consistente toepassing van het door de rechter van de Unie in verschillende situaties gebruikte begrip „redelijke termijn”, is door het Gerecht van de Europese Unie overigens gehanteerd in zijn rechtspraak van voor het arrest van 19 juni 2012. |
35 |
Zo heeft het Gerecht van de Europese Unie in punt 47 van zijn beschikking van 15 september 2010, Marcuccio/Commissie (T-157/09 P), ten aanzien waarvan het Hof heeft geoordeeld dat zij geen heroverweging behoefde (zie beslissing van het Hof van 27 oktober 2010, Heroverweging Marcuccio/Commissie, C-478/10 RX), erop gewezen dat indien de toepasselijke regeling geen termijn voorschrijft voor de indiening van een verzoek om schadevergoeding dat voortvloeit uit de arbeidsverhouding tussen een ambtenaar en de instelling waarbij hij werkt, het verzoek moet worden ingediend binnen een „redelijke termijn”, die wordt bepaald aan de hand van de omstandigheden van het geval. |
36 |
Voorts was het Gerecht van de Europese Unie in punt 58 van zijn arrest van 6 maart 2001, Dunnett e.a./EIB (T-192/99, Jurispr. blz. II-813), eerst na beoordeling van de omstandigheden van het geval van oordeel dat „[u]itgaande van de termijnen van de artikelen 90 en 91 van het [ambtenarenstatuut] moet worden vastgesteld, dat verzoekers hun beroep binnen een redelijke termijn hebben ingesteld” [zie, met betrekking tot geschillen tussen de Europese Centrale Bank (ECB) en haar personeelsleden, beschikking van het Gerecht van 11 december 2001, Cerafogli e.a./ECB, T-20/01, JurAmbt. blz. I-A-235 en II-1075, punt 63]. |
37 |
Tevens is de president van het Gerecht in de beschikking van 6 december 2002, D/EIB (T-275/02 R, JurAmbt. blz. I-A-259 en II-1295), na in punt 33 van die beschikking erop te hebben gewezen dat een termijn van drie maanden voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring van besluiten van de EIB in beginsel redelijk moet worden geacht, en in punt 38 te hebben vastgesteld dat het beroep in die zaak vijf maanden na de vaststelling van het bestreden besluit was ingesteld, pas na een beoordeling die heeft geleid tot de vaststelling in punt 39 dat de verzoekende partij geen specifieke omstandigheden had aangevoerd die de overschrijding van die termijn met drie maanden konden rechtvaardigen en tegen het rechtszekerheidsvereiste konden opwegen, tot de conclusie gekomen dat het beroep te laat is ingesteld. |
38 |
De in de punten 33 en 34 van het onderhavige arrest gegeven uitlegging van het begrip „redelijke termijn” impliceert niet, anders dan de EIB in haar schriftelijke opmerkingen suggereert, dat de rechtmatigheid van de handelingen van dit orgaan onbeperkt ter discussie kan worden gesteld, aangezien door dit begrip in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof toe te passen, juist wordt beoogd uit te sluiten dat de rechter van de Unie overgaat tot de beoordeling van de gegrondheid van een beroep dat binnen een onredelijk geachte termijn is ingesteld. |
39 |
Aan de gegeven uitlegging kan evenmin, in tegenstelling tot hetgeen de EIB in haar schriftelijke opmerkingen aanvoert, worden afgedaan door het arrest van 22 mei 1990, Parlement/Raad (C-70/88, Jurispr. blz. I-2041), waarin het Hof heeft erkend dat het Europees Parlement bij hem een beroep tot nietigverklaring mocht instellen hoewel het volgens artikel 173 van het EEG-Verdrag (nadien artikel 173 EG en na wijziging artikel 230 EG) niet het recht had een dergelijk beroep in te stellen. In die zaak moest de in dat artikel gestelde beroepstermijn van twee maanden immers noodzakelijkerwijs evenzeer gelden voor het Parlement als voor de andere genoemde instellingen. In de onderhavige zaak daarentegen, waarin artikel 41 van het personeelsreglement van de EIB geen beroepstermijn voorschrijft, maar slechts bepaalt dat de rechter van de Unie bevoegd is uitspraak te doen in geschillen tussen de EIB en haar personeelsleden, is de rechter van de Unie door het ontbreken van een regeling in dat reglement verplicht het begrip redelijke termijn toe te passen. Dit begrip, dat vereist dat alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, kan dus niet als een specifieke vervaltermijn worden begrepen. Derhalve kan de in artikel 91, lid 3, van het ambtenarenstatuut gestelde termijn van drie maanden niet naar analogie als een vervaltermijn worden gehanteerd voor personeelsleden van de EIB wanneer zij een beroep tot nietigverklaring van een voor hen bezwarende handeling van de EIB instellen. |
40 |
Wat ten slotte de vraag betreft of het Gerecht van de Europese Unie, door te oordelen dat de overschrijding van de redelijke termijn waarover de betrokken personeelsleden beschikken om hun beroep in te stellen, tot verval van recht leidt, afbreuk heeft gedaan aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, moet eraan worden herinnerd dat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming een algemeen beginsel van Unierecht vormt, dat thans is neergelegd in artikel 47 van het Handvest (zie arrest van 8 december 2011, KME Germany e.a./Commissie, C-389/10 P, Jurispr. blz. I-13125, punt 119 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
41 |
Artikel 47, eerste alinea, van het Handvest bepaalt dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dat artikel gestelde voorwaarden. Volgens de tweede alinea van dat artikel heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. |
42 |
Volgens de toelichtingen op dat artikel, die overeenkomstig artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest voor de uitlegging daarvan in acht moeten worden genomen, is artikel 47, eerste alinea, van het Handvest gebaseerd op artikel 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) en correspondeert artikel 47, tweede alinea, met artikel 6, lid 1, EVRM. |
43 |
Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de uitlegging van artikel 6, lid 1, EVRM, waar overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest naar moet worden verwezen, volgt dat het recht op toegang tot de rechter niet absoluut is. De uitoefening van dat recht is onderworpen aan beperkingen, met name wat de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep betreft. De betrokkenen moeten weliswaar ervan uitgaan dat de regels worden toegepast, maar de toepassing ervan mag de justitiabelen niet beletten een ter beschikking staand rechtsmiddel aan te wenden (zie in die zin EHRM, arrest Anastasakis v Griekenland van 6 december 2011, verzoekschrift nr. 41959/08, nog niet gepubliceerd in Recueil des arrêts et décisions, punt 24). |
44 |
In de onderhavige zaak, waarin de termijn voor personeelsleden van de EIB om beroep in te stellen tegen voor hen bezwarende handelingen niet van tevoren door een regel van Unierecht is vastgesteld en evenmin overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest aan beperkingen is onderworpen, staat vast dat de betrokken personeelsleden, gelet op de rechtspraak van het Hof over de toepassing van het begrip „redelijke termijn”, ervan mochten uitgaan dat het Gerecht van de Europese Unie zich bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van hun beroep ertoe beperkt die rechtspraak van het Hof toe te passen, en niet dat het daar een fatale vervaltermijn tegen inroept. |
45 |
Door die onjuiste opvatting van het begrip redelijke termijn hebben de betrokken personeelsleden hun salarisrechten niet kunnen verdedigen middels een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in artikel 47 van het Handvest gestelde voorwaarden. |
46 |
Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het Gerecht van de Europese Unie een onjuiste uitlegging heeft gegeven van het begrip „redelijke termijn” zoals dat voortvloeit uit de rechtspraak waar in de punten 28 tot en met 30 en 32 van het onderhavige arrest naar is verwezen, en dus blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van de kern van het begrip redelijke termijn door te oordelen dat in casu gebruik moest worden gemaakt van „een rechtsregel” waarvan de strikte toepassing leidt tot een uitkomst die in strijd is met de eigen rechtspraak. |
Aantasting van de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie
47 |
Het Gerecht van de Europese Unie heeft, door in zijn arrest van 19 juni 2012 te oordelen dat een niet in het primaire of afgeleide recht van de Unie vastgestelde beroepstermijn, zoals die welke geldt voor een door personeelsleden van de EIB ingesteld beroep tot nietigverklaring van een voor hen bezwarende handeling van de EIB, een termijn van drie maanden is waarvan overschrijding er automatisch toe leidt dat het beroep te laat is ingesteld en dus niet-ontvankelijk is, een uitlegging gegeven die niet in overeenstemming is met de rechtspraak van het Hof volgens welke de redelijkheid van een dergelijke termijn met inachtneming van de specifieke omstandigheden van elke zaak moet worden beoordeeld. |
48 |
Bijgevolg moet worden onderzocht of, en in voorkomend geval in hoeverre, het arrest van 19 juni 2012 de eenheid of de samenhang van het recht van de Unie aantast. |
49 |
In dit verband dient rekening te worden gehouden met de vier hierna genoemde aspecten. |
50 |
In de eerste plaats is het arrest van 19 juni 2012 de eerste beslissing van het Gerecht van de Europese Unie waarbij het een hogere voorziening afwijst die is ingesteld tegen een beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken waarin een na het verstrijken van een termijn ingesteld beroep tot nietigverklaring wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard zonder alle omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen. Het kan dus een precedent voor toekomstige zaken vormen (zie naar analogie arrest van 17 december 2009, Heroverweging M/EMEA, C-197/09 RX-II, Jurispr. blz. I-12033, punt 62). |
51 |
In de tweede plaats is het Gerecht van de Europese Unie, wat het begrip „redelijke termijn” betreft, afgeweken van vaste rechtspraak van het Hof, zoals met name in de punten 28 tot en met 30 en 32 van het onderhavige arrest is uiteengezet (zie naar analogie arrest Heroverweging M/EMEA, reeds aangehaald, punt 63). |
52 |
In de derde plaats hebben de onjuiste opvattingen van het Gerecht van de Europese Unie betrekking op een procedureel begrip dat niet uitsluitend geldt in het ambtenarenrecht, maar ongeacht de betrokken materie toepasselijk is (zie naar analogie arrest Heroverweging M/EMEA, reeds aangehaald, punt 64). |
53 |
In de vierde en laatste plaats nemen het begrip „redelijke termijn” en het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, die door het Gerecht van de Europese Unie zijn miskend, een belangrijke plaats in de rechtsorde van de Unie in (zie naar analogie arrest Heroverweging M/EMEA, reeds aangehaald, punt 65). In het bijzonder hebben volgens artikel 6 VEU het in artikel 47 van het Handvest gegarandeerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en de bepalingen van de Verdragen dezelfde juridische waarde. |
54 |
Gelet op deze omstandigheden, in hun geheel beschouwd, dient te worden vastgesteld dat het arrest van 19 juni 2012 de samenhang van het recht van de Unie aantast doordat het Gerecht van de Europese Unie als rechter in hogere voorziening het begrip „redelijke termijn” op een zodanige wijze heeft uitgelegd dat het beroep van de betrokken personeelsleden niet-ontvankelijk is verklaard zonder dat rekening is gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval. |
55 |
In deze omstandigheden dient nog te worden vastgesteld welke gevolgen moeten worden verbonden aan deze aantasting van de samenhang van het recht van de Unie. |
56 |
Artikel 62 ter, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bepaalt dat indien het Hof vaststelt dat de samenhang van het recht van de Unie door de beslissing van het Gerecht wordt aangetast, het de zaak terugverwijst naar het Gerecht, dat gebonden is aan de rechtsvragen die door het Hof zijn beslist. Bij de terugverwijzing van de zaak kan het Hof bovendien verklaren welke gevolgen van de beslissing van het Gerecht ten aanzien van de partijen in het geschil als definitief moeten worden beschouwd. Als uitzondering daarop kan het Hof de zaak zelf afdoen indien de oplossing van het geschil, gelet op het resultaat van de heroverweging, voortvloeit uit de feitelijke vaststellingen waarop de beslissing van het Gerecht is gebaseerd. |
57 |
Bijgevolg kan het Hof zich er niet toe beperken de aantasting van de samenhang of de eenheid van het recht van de Unie vast te stellen zonder daaraan gevolgen te verbinden voor de betrokken zaak. In het onderhavige geval moet het arrest van 19 juni 2012 om de in punt 54 van het onderhavige arrest genoemde reden worden vernietigd. |
58 |
Daar de aantasting van de samenhang van het recht van de Unie in casu het gevolg is van een onjuiste uitlegging van het begrip „redelijke termijn” en van de schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, vloeit het definitieve antwoord op de vraag naar de ontvankelijkheid van het beroep van de betrokken personeelsleden niet voort uit de feitelijke vaststellingen waarop het arrest van 19 juni 2012 is gebaseerd, zodat het Hof de zaak niet zelf kan afdoen overeenkomstig artikel 62 ter, eerste alinea, derde zin, van het Statuut van het Hof. |
59 |
De zaak moet dus worden terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie, en niet, zoals de betrokken personeelsleden hebben gesteld, naar het Gerecht voor ambtenarenzaken, opdat de redelijkheid van de termijn waarbinnen die personeelsleden hun beroep bij het Gerecht voor ambtenarenzaken hebben ingesteld, wordt beoordeeld met inachtneming van alle specifieke omstandigheden van de zaak. |
Kosten
60 |
Volgens artikel 195, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de beslissing van het Gerecht waarop de heroverweging betrekking heeft, is gegeven op grond van artikel 256, lid 2, VWEU. |
61 |
Bij gebreke van bijzondere regels inzake de verdeling van de kosten in een herzieningsprocedure, moet worden beslist dat de in artikel 23 van het Statuut van het Hof bedoelde belanghebbenden en de partijen in de procedure voor het Gerecht van de Europese Unie die bij het Hof memories of schriftelijke opmerkingen hebben ingediend over de vragen waarop de heroverweging betrekking heeft, hun eigen kosten in verband met de heroverwegingsprocedure dragen. |
Het Hof (Vierde kamer) verklaart: |
|
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Frans.