ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

7 november 2013 ( *1 )

„Nationale bestuursrechtelijke procedure — Zuiver interne situatie — Bestuurshandelingen — Motiveringsplicht — Mogelijkheid om ontbreken van motivering gedurende gerechtelijke procedure tegen bestuurshandeling te herstellen — Uitlegging van artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Onbevoegdheid van het Hof”

In zaak C‑313/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door Corte dei conti, sezione giurisdizionale per la Regione Siciliana (Italië) bij beslissing van 19 juni 2012, ingekomen bij het Hof op 28 juni 2012, in de procedure

Giuseppa Romeo

tegen

Regione Siciliana,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresident, E. Juhász, A. Rosas, D. Šváby en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

G. Romeo, vertegenwoordigd door M. Viaggio, avvocatessa,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Cattabriga en H. Krämer als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van het beginsel dat bestuurshandelingen met redenen moeten worden omkleed, als voorzien in artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek werd ingediend in het kader van een geding tussen G. Romeo en de Regione Siciliana naar aanleiding van een beslissing tot verlaging van het pensioen van Romeo en tot terugvordering van de haar reeds uitgekeerde bedragen voor verstreken tijdvakken.

Italiaans recht

3

Wet nr. 241 van 7 augustus 1990 houdende nieuwe voorschriften inzake de bestuursrechtelijke procedure en het recht op toegang tot bestuurlijke documenten (GURI nr. 192 van 18 augustus 1990, blz. 7), zoals gewijzigd bij wet nr. 15 van 11 februari 2005 (GURI nr. 42 van 21 februari 2005, blz. 4; hierna: „wet nr. 241/1990”), bepaalt in artikel 1, lid 1:

„Het bestuursoptreden streeft de wettelijk vastgelegde doelstellingen na en wordt beheerst door criteria van kosteneffectiviteit, efficiëntie, onpartijdigheid, openbaarheid en transparantie, die nader zijn uitgewerkt in onderhavige wet en in de andere bepalingen ter zake van afzonderlijke procedures evenals door de gemeenschapsrechtelijke beginselen.”

4

Met betrekking tot de motiveringsplicht bepaalt artikel 3, leden 1 en 2, van wet nr. 241/1990 het volgende:

„1.   Behoudens de in het tweede lid bedoelde gevallen, moet elke bestuursbeslissing [...] met redenen worden omkleed. De motivering moet, met inachtneming van het resultaat van een voorafgaand onderzoek van het dossier, zowel de feitelijke uitgangspunten als de juridische redenen aangeven die de overheid ertoe hebben gebracht deze beslissing te nemen.

2.   Er is geen motivering vereist voor normatieve handelingen en handelingen van algemene strekking.”

5

Artikel 21 octies, lid 2, eerste alinea, van wet nr. 241/1990 luidt als volgt:

„De beslissing die de toepasselijke procedure‑ of vormvoorschriften schendt, kan niet worden nietig verklaard wanneer het evident is dat de inhoud ervan, gelet op het feit dat zij valt onder de gebonden beslissingsbevoegdheid van de overheid, niet anders zou hebben geluid dan zoals vastgesteld.”

6

Artikel 3 van regionale wet van Sicilië nr. 10 van 30 april 1991 houdende bepalingen inzake bestuursbeslissingen, het recht op toegang tot bestuursdocumenten en de verhoogde functionaliteit van het bestuursoptreden (hierna: „regionale wet van Sicilië nr. 10/1991”), neemt artikel 3 van wet nr. 241/1990 letterlijk over.

7

Artikel 37 van regionale wet van Sicilië nr. 10/1991 bepaalt:

„Voor zover deze wet geen bepalingen ter zake bevat, zijn de bepalingen van wet nr. 241/1990, met inbegrip van de wijzigingen en de aanvullingen, evenals de daarbij behorende uitvoeringsmaatregelen, van overeenkomstige toepassing, mits zij met deze wet verenigbaar zijn.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8

Romeo, een voormalig werkneemster van de Regione Siciliana, heeft recht op een pensioen van dit regionale bestuur. In een nota van 2007 heeft de Regione Siciliana Romeo meegedeeld dat het bij een voorafgaand regionaal decreet vastgelegde pensioenbedrag dat haar tot dan toe werd uitgekeerd hoger was dan hetgeen waarop zij daadwerkelijk recht had, dat dit bedrag zou worden verlaagd en dat tegelijk het onverschuldigd uitgekeerde bedrag zou worden teruggevorderd.

9

Romeo heeft bij de Corte dei conti, sezione giurisdizionale per la Regione Siciliana (rekenkamer, afdeling rechtspraak voor de regio Sicilië), tegen genoemde maatregel een beroep tot nietigverklaring ingesteld. Ter ondersteuning van haar beroep voerde zij het volledig ontbreken van een motivering van die bestuurshandeling aan, omdat uit de bewoordingen van die maatregel immers niet kon worden opgemaakt op welke gronden, feitelijk en rechtens, de verlaging van haar pensioen en de terugvordering van de onverschuldigd uitgekeerde bedragen gerechtvaardigd was. Tijdens de gerechtelijke procedure heeft de Regione Siciliana, onder aanvoering van artikel 21 octies, lid 2, eerste alinea, van wet nr. 241/1990, betoogd dat de aangevochten nota wettig was en heeft zij aanvullingen op de motivering van de bestreden maatregel verstrekt.

10

De Corte dei conti, sezione giurisdizionale per la Regione Siciliana, heeft ambtshalve de vraag opgeworpen of artikel 21 octies, lid 2, eerste alinea, van wet nr. 241/1990 verenigbaar is met het Unierecht en met het beginsel dat bestuurlijke beslissingen met redenen moeten worden omkleed, als bepaald in artikel 3 van deze wet en in artikel 3 van regionale wet van Sicilië nr. 10/1991.

11

In de verwijzingsbeslissing wijdt de Corte dei conti, sezione giurisdizionale per la Regione Siciliana enkele overwegingen aan de bevoegdheid van het Hof om de voorgelegde vragen te beantwoorden. Deze instantie wijst er in de eerste plaats op dat zij in het kader van het hoofdgeding een rechtsprekende functie uitoefent. In pensioenzaken heeft zij immers exclusieve bevoegdheid ten gronde en is zij bevoegd om bestuurshandelingen nietig te verklaren. Dus in tegenstelling tot hetgeen is geoordeeld in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de beschikkingen van 26 november 1999, ANAS (C-192/98, Jurispr. blz. I-8583), en RAI (C-440/98, Jurispr. blz. I-8597), waarin het Hof zich onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van de hem door de Corte dei conti voorgelegde prejudiciële vragen, zou deze instantie in het onderhavige geschil niet als een bestuurlijke overheid maar als een rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU moeten worden beschouwd.

12

Voorts is het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, gelet op de verwijzing naar het Unierecht in artikel 1 van wet nr. 241/1990, gerechtvaardigd door de noodzaak van een uniforme toepassing van het beginsel dat bestuurshandelingen met redenen moeten worden omkleed, als beginsel van Europees bestuursrecht. Het is juist dat het Hof, waaraan de Corte dei conti in een vergelijkbare zaak vragen had voorgelegd die gelijk waren aan de tweede en de derde vraag die in de onderhavige zaak zijn gesteld, in het arrest van 21 december 2011, Cicala (C-482/10, Jurispr. blz. I-14139), heeft geoordeeld dat artikel 1, lid 1, van wet nr. 241/1990 niet rechtstreeks en onvoorwaardelijk naar artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest verwijst, en daarom heeft verklaard niet bevoegd te zijn om de gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden.

13

Evenwel dient, gelet op een beslissing van de Consiglio di Stato van 10 mei 2011 (beslissing nr. 2755/2011) over de rechtsgevolgen van de onwettigheid van een bestuurshandeling op het gebied van de fauna‑ en jachtplanning, opnieuw te worden verzocht om een prejudiciële beslissing over dezelfde vragen alsmede over een bijkomende vraag. De Consiglio di Stato heeft op basis van artikel 1 van het wetboek bestuursprocesrecht, gehecht aan besluit nr. 104 van 2 juli 2010, waarin is bepaald dat „de bestuursrechter volledige en doeltreffende bescherming verzekert volgens de beginselen van de grondwet en van het Europese recht”, artikel 264 VWEU rechtstreeks en onvoorwaardelijk toegepast in een zuiver interne situatie en heeft de nationale procedurevoorschriften buiten toepassing gelaten.

14

De Corte dei conti, sezione giurisdizionale per la Regione Siciliana, leidt daaruit af dat de Consiglio di Stato, door te oordelen dat artikel 264 VWEU van toepassing was, het reeds aangehaalde arrest Cicala naast zich neer heeft gelegd. Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af of de Consiglio di Stato de rechtspraak van het Hof over dat artikel op juiste wijze heeft toegepast.

15

Gelet op bovengenoemde beslissing van de Consiglio di Stato rijst volgens de Corte dei conti, sezione giurisdizionale per la Regione Siciliana, de vraag of een nationale rechterlijke instantie op grond van een nationale regeling waarin rechtstreeks en onvoorwaardelijk naar het Unierecht wordt verwezen, dat recht verkeerd mag uitleggen en toepassen.

16

Wat de onderhavige zaak betreft, meent de Corte dei Conti, sezione giurisdizionale per la Regione Siciliana, dat artikel 21 octies van wet nr. 241/1990, zoals uitgelegd in de nationale rechtspraak, in strijd is met de rechtspraak van het Hof over de motivering van bestuurshandelingen. Indien de verwijzende rechter dat aldus uitgelegde artikel 21 octies moet toepassen, zou hij afwijken van de rechtspraak van het Hof over de motiveringsplicht, terwijl hij gelet op artikel 1van wet nr. 241/1990 verplicht is de rechtspraak van het Hof toe te passen.

17

Ook al gaat het in casu ongetwijfeld om een zuiver interne situatie, dient gelet op het voorgaande voorts te worden bepaald of het Unierechtelijke beginsel inzake de motiveringsplicht ook moet worden toegepast op nationale bestuurshandelingen betreffende nationale pensioenen.

18

Daarop heeft de Corte dei conti, sezione giurisdizionale per la Regione Siciliana, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Mag een nationale rechterlijke instantie op grond van een nationale regeling die voor zuiver interne situaties naar het Europese recht verwijst, bij de uitlegging en de toepassing van de voorschriften en beginselen van het Europese recht afwijken van of ingaan tegen de uitlegging die er in de rechtspraak van het Hof van Justitie aan is gegeven?

2)

Is het met het recht van de Unie verenigbaar dat artikel 3 van wet nr. 241/1990 en artikel 3 van regionale wet van Sicilië nr. 10/1991, juncto artikel 1 van wet nr. 241/90, dat de Italiaanse autoriteiten ertoe verplicht om de Unierechtelijke beginselen toe te passen, gelezen in samenhang met de plicht tot motivering van overheidshandelingen als voorzien in artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest [...], aldus worden uitgelegd en toegepast dat handelingen die de overheid als privaatrechtelijke rechtspersoon op pensioengebied verricht, dat wil zeggen die betrekking hebben op subjectieve rechten maar niettemin bindende kracht hebben, aan de motiveringsplicht kunnen ontkomen, en is dan sprake van een schending van een wezenlijk vormvoorschrift door de bestuurlijke maatregel?

3)

Is artikel 21 octies, lid 2, eerste alinea, van wet nr. 241/1990, zoals uitgelegd door de bestuursrechtelijke instanties, met betrekking tot de motiveringsplicht die is neergelegd in artikel 3 van diezelfde wet en artikel 3 van regionale wet van Sicilië nr. 10/1991, gelezen in samenhang met de plicht tot motivering van overheidshandelingen als voorzien in artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest [...], verenigbaar met artikel 1 van wet nr. 241/1990, voor zover dit voorziet in de verplichting van de autoriteiten om de Unierechtelijke beginselen toe te passen, en is bijgevolg daarmee verenigbaar en toelaatbaar deze aldus uit te leggen en toe te passen dat de overheid de mogelijkheid heeft om de motivering van de maatregel bij de rechter aan te vullen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Tweede en derde vraag

19

Vooraf moet worden vastgesteld dat de tweede en de derde vraag betrekking hebben op de uitlegging van de bepalingen van het VWEU en van het Handvest in een situatie die, zoals de Corte dei conti, sezione giurisdizionale per la Regione Siciliana, zelf opmerkt, zuiver intern is.

20

Bijgevolg moet het Hof ambtshalve nagaan of het bevoegd is om uitspraak te doen over de uitlegging van die bepalingen (zie in die zin arrest van 22 december 2010, Omalet, C-245/09, Jurispr. blz. I-13771, punt 10 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21

Volgens vaste rechtspraak is het Hof bevoegd om uitspraak te doen op verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende Unierechtelijke bepalingen in situaties waarin de feiten van het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen, maar waarin het nationale recht naar de inhoud van die Unierechtelijke bepalingen verwijst ter bepaling van de voorschriften die in een zuiver interne situatie van de betrokken lidstaat van toepassing zijn (zie met name arresten van 16 maart 2006, Poseidon Chartering, C-3/04, Jurispr. blz. I-2505, punt 15; 11 december 2007, ETI e.a., C-280/06, Jurispr. blz. I-10893, punten 22 en 26 en 2 maart 2010, Salahadin Abdulla e.a., C-175/08, C-176/08, C-178/08 en C-179/08, Jurispr. blz. I-1493, punt 48; arrest Cicala, reeds aangehaald, punt 17, en arrest van 18 oktober 2012, Nolan, C‑583/10, punt 45).

22

De Unie heeft er immers stellig belang bij dat, ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst, de overgenomen bepalingen of begrippen van het Unierecht op uniforme wijze worden uitgelegd wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor situaties die niet binnen de werkingssfeer van de betrokken Uniehandeling vallen, conformeert aan de in deze handeling gekozen oplossingen, teneinde een gelijke behandeling te verzekeren van interne en Unierechtelijke situaties, ongeacht de omstandigheden waaronder de uit het Unierecht overgenomen bepalingen of begrippen toepassing moeten vinden (zie in die zin arrest Salahadin Abdulla e.a., reeds aangehaald, punt 48; arrest van 12 juli 2012, SC Volksbank România, C‑602/10, punten 87 en 88; arrest Nolan, reeds aangehaald, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 14 maart 2013, Allianz Hungária Biztosító e.a., C‑32/11, punten 20 en 21).

23

Dat is het geval wanneer de betrokken Unierechtelijke bepalingen door het nationale recht op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk zijn gemaakt op dergelijke situaties (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Cicala, punt 19, en Nolan, punt 47).

24

Wat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling betreft, heeft het Hof, waaraan door de Corte dei conti, sezione giurisdizionale per la Regione Siciliana, in een vergelijkbare zaak dezelfde vragen als de tweede en de derde vraag in de onderhavige zaak waren voorgelegd, reeds moeten ingaan op de vraag of artikel 1 van wet nr. 241/1990 een verwijzing naar het Unierecht bevat in de zin van de reeds aangehaalde rechtspraak van het Hof, zodat het vragen over de uitlegging van het Unierecht in het kader van zuiver interne gedingen zou kunnen beantwoorden (zie arrest Cicala, reeds aangehaald).

25

In het in die zaak gewezen arrest heeft het Hof, op basis van de in de verwijzingsbeslissing verstrekte gegevens en de door de Regione Siciliana, de Italiaanse regering en de Europese Commissie bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen, geoordeeld dat met name wet nr. 241/1990 niet voldoende nauwkeurige aanwijzingen bevat waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de nationale wetgever, met het oog op een gelijke behandeling van interne en door het Unierecht beheerste situaties, met de in artikel 1 van voornoemde wet nr. 241/1990 opgenomen verwijzing naar de Unierechtelijke beginselen inzake de motiveringsplicht een verwijzing zou hebben willen inbouwen naar de inhoud van artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest of andere Unierechtelijke regels met betrekking tot de plicht tot motivering van bestuurshandelingen. Het Hof heeft zich bijgevolg onbevoegd verklaard om uitspraak te doen over de door de Corte dei conti, sezione giurisdizionale per la Regione Siciliana, gestelde vragen.

26

Het Hof heeft met name vastgesteld, in de punten 23 tot en met 25 van het arrest Cicala, ten eerste, dat wet nr. 241/1990 en regionale wet van Sicilië nr. 10/1991 voorzien in specifieke regels met betrekking tot de plicht tot motivering van bestuurshandelingen en de schending van deze plicht, en ten tweede dat artikel 1 van wet nr. 241/1990 op algemene wijze naar de „gemeenschapsrechtelijke beginselen” verwijst en niet specifiek naar de in de prejudiciële vragen genoemde bepalingen van artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest, noch naar andere Unierechtelijke bepalingen inzake de plicht tot motivering van bestuurshandelingen.

27

Het Hof heeft daaruit in de punten 26 en 27 van dat arrest de conclusie getrokken dat kon niet worden geoordeeld dat artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest door het Italiaanse recht rechtstreeks en onvoorwaardelijk toepasselijk zijn gemaakt teneinde te verzekeren dat de interne situaties en de door het Unierecht beheerste situaties gelijk worden behandeld.

28

In punt 28 van dat arrest heeft het Hof daaraan toegevoegd dat de Corte dei conti, sezione giurisdizionale per la Regione Siciliana, niet heeft gesteld dat de verwijzing in artikel 1 van wet nr. 241/1990 naar de Unierechtelijke beginselen de nationale regels inzake de motiveringsplicht terzijde schuift ten voordele van de bepalingen van artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest.

29

In de onderhavige zaak heeft de verwijzende rechter niet, zoals de Commissie in haar bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen heeft gesteld, de redenen vermeld op grond waarvan de conclusie dat het Hof niet bevoegd is om de prejudiciële vragen te beantwoorden, in twijfel kan worden getrokken.

30

Zo is de verwijzing naar de beslissing van de Consiglio di Stato, genoemd in de verwijzingsbeslissing, irrelevant. Die beslissing betreft immers andere vraagstukken en voorschriften van Italiaans recht dan die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, en houdt geen verband met de vraag of artikel 1 van wet nr. 241/1990 een verwijzing, in de zin van de rechtspraak van het Hof, bevat naar artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest.

31

Uit de door de Corte dei conti, sezione giurisdizionale per la Regione Siciliana, verstrekte motivering voor zijn beslissing om het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken over dezelfde vragen als die welke waren gesteld in de zaak die tot het arrest Cicala heeft geleid, blijkt voorts niet dat met de verwijzing in artikel 1 van wet nr. 241/1990 naar de Unierechtelijke beginselen inderdaad bedoeld is te verzekeren dat interne situaties en door het Unierecht beheerste situaties gelijk worden behandeld.

32

Wanneer bepalingen van een nationale regeling van toepassing zijn teneinde de betrokken interne situatie te regelen, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde specifieke voorschriften van het Italiaanse recht betreffende de motiveringsplicht en de gevolgen van schending van die plicht, blijkt ingevolge de overwegingen in met name punt 24 van het onderhavige arrest dat een bepaling van die nationale regeling waarin naar het Unierecht wordt verwezen, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, niet een dergelijke gelijke behandeling beoogt te verzekeren.

33

Een gelijke behandeling wordt immers slechts verzekerd indien de verwijzing in het nationale recht naar de Unievoorschriften rechtstreeks en onvoorwaardelijk is, zonder dat de bepalingen van het nationale recht toelaten dat wordt afgeweken van die Unievoorschriften, zoals uitgelegd door het Hof (zie in die zin arrest van 28 maart 1995, Kleinwort Benson, C-346/93, Jurispr. blz. I-615, punt 16, en reeds aangehaalde arresten Poseidon Chartering, punten 17 en 18; ETI e.a., punt 25, en Allianz Hungária Biztosító e.a., punt 21).

34

Dus wanneer voor de beslechting van een vraagstuk van nationaal recht in een nationale regeling zowel specifieke voorschriften voorkomen, zoals die welke in de punten 4 tot en met 7 van het onderhavige arrest zijn weergegeven met betrekking tot de motiveringsplicht, als een bepaling die verwijst naar de Unierechtelijke beginselen, zoals het geval is voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, moet uit die nationale regeling duidelijk blijken dat niet de specifieke regels van het nationale recht, maar de Unierechtelijke beginselen moeten worden toegepast voor de beslechting van dat vraagstuk van nationaal recht.

35

In casu blijkt, gelet op de overwegingen van de Corte dei conti, sezione giurisdizionale per la Regione Siciliana, in de verwijzingsbeslissing, niet dat de Italiaanse wetgever met betrekking tot de motiveringsplicht zou hebben bedoeld zuiver interne situaties onder artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest te laten vallen in plaats van onder de specifieke regels van het Italiaanse recht betreffende de motiveringsplicht en de gevolgen van schending van deze plicht.

36

De Corte dei conti, sezione giurisdizionale per la Regione Siciliana, heeft evenmin gegevens genoemd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de verwijzing in artikel 1 van wet nr. 241/1990 naar de Unierechtelijke beginselen daadwerkelijk doelt op de inhoud van artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest of andere Unierechtelijke regels met betrekking tot de plicht tot motivering van handelingen.

37

In die omstandigheden kan niet worden aangenomen dat artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest of andere Unierechtelijke regels betreffende de plicht tot motivering van handelingen bij artikel 1 van wet nr. 241/1990 als zodanig rechtstreeks en onvoorwaardelijk toepasselijk zijn gemaakt, teneinde interne situaties en situaties die door het Unierecht worden beheerst gelijk te behandelen. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat er in casu geen sprake is van een stellig belang van de Unie dat de uniforme uitlegging van uit het Unierecht overgenomen bepalingen of begrippen in stand wordt gehouden, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden.

38

Bijgevolg is het Hof niet bevoegd om de tweede en de derde prejudiciële vraag te beantwoorden.

Eerste vraag

39

Uit het voorgaande volgt dat de eerste vraag er in werkelijkheid toe strekt van het Hof een advies te verkrijgen over een algemene kwestie die niets te maken heeft met de beslechting van het geding voor de Corte dei conti, sezione giurisdizionale per la Regione Siciliana.

40

Volgens vaste rechtspraak van het Hof is de rechtvaardiging van een verzoek om een prejudiciële beslissing niet gelegen in het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar in de behoefte aan werkelijke beslechting van een geschil dat verband houdt met het Unierecht (zie arresten van 12 maart 1998, Djabali, C-314/96, Jurispr. blz. I-1149, punt 19; 30 maart 2004, Alabaster, C-147/02, Jurispr. blz. I-3101, punt 54, en 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C‑617/10, punt 42).

41

Daaruit volgt dat de eerste vraag moet worden geacht niet-ontvankelijk te zijn.

42

Er is dan ook geen reden om in te gaan op de vraag of de Corte dei conti, sezione giurisdizionale per la Regione Siciliana, in de context van het hoofdgeding de hoedanigheid van rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU bezit.

Kosten

43

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

De eerste vraag die de Corte dei conti, sezione giurisdizionale per la Regione Siciliana (Italië), bij beslissing van 19 juni 2012 heeft gesteld, is niet-ontvankelijk.

 

2)

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd om de tweede en de derde vraag die de Corte dei conti, sezione giurisdizionale per la Regione Siciliana, bij beslissing van 19 juni 2012 heeft gesteld, te beantwoorden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.