Zaak C‑243/12 P

FLS Plast A/S

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Sector industriële zakken uit kunststof — Beschikking houdende vaststelling van een inbreuk op artikel 81 EG — Volledige rechtsmacht van het Gerecht — Motiveringsplicht — Toerekening aan de moedermaatschappij van de door de dochteronderneming gepleegde inbreuk — Aansprakelijkheid van de moedermaatschappij voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete — Evenredigheid — Procedure voor het Gerecht — Redelijke procestermijn”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 juni 2014

  1. Hogere voorziening – Middelen – Middel voor het eerst aangevoerd in hogere voorziening – Middel voorgedragen tegen een rechtsoverweging van het bestreden arrest – Middel waarmee de gegrondheid van het bestreden arrest wordt betwist – Middel dat zijn oorsprong vindt in het bestreden arrest zelf – Ontvankelijkheid

    (Art. 256, lid 1, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 48, lid 2)

  2. Mededinging – Regels van de Unie – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden dat de moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op haar 100 %-dochterondernemingen – Weerlegbaarheid – Bewijslast – Schending van het vermoeden van onschuld – Geen

    (Art. 101 VWEU en 102 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 48; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

  3. Hogere voorziening – Middelen – Onjuiste beoordeling van de feiten – Niet-ontvankelijkheid – Toetsing door het Hof van de beoordeling van de feiten en het bewijsmateriaal – Uitgesloten, behoudens geval van onjuiste opvatting

    (Art. 256 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58)

  4. Hogere voorziening – Middelen – Ontoereikende motivering – Omvang van de motiveringsplicht

    (Art. 256 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 56 en 58; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 81)

  5. Hogere voorziening – Middelen – Rechtsoverwegingen van een arrest die het Unierecht schenden – Dictum op andere rechtsgronden gerechtvaardigd – Afwijzing

    (Art. 256 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58)

  6. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Niet-oplegging of vermindering van de geldboete in ruil voor de medewerking van de betrokken onderneming – Voorwaarden – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Noodzaak van economische eenheid op het tijdstip van de medewerking

    (Art. 101, lid 1, VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie, titel D, punt 2)

  7. Mededinging – Regels van de Unie – Inbreuk gepleegd door een dochteronderneming – Toerekening aan de moedermaatschappij – Hoofdelijke aansprakelijkheid voor betaling van de geldboete – Omvang – Moedermaatschappij en dochteronderneming die ten tijde van het plegen van de inbreuk een onderneming in de zin van artikel 101 VWEU vormden en op dag van de vaststelling van een boetebeschikking niet meer in die vorm bestonden – Gevolgen voor de vaststelling van het maximumbedrag van de geldboete

    (Art. 101, lid 1, VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

  8. Recht van de Europese Unie – Beginselen – Grondrechten – Eerbiediging verzekerd door het Hof – Recht van eenieder op een eerlijk proces – Inachtneming van een redelijke termijn – Bevestiging door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens – Verwijzing naar het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht op een effectieve rechterlijke bescherming

    (Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47)

  9. Gerechtelijke procedure – Duur van de procedure voor het Gerecht – Redelijke termijn – Geschil over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels – Niet-inachtneming van de redelijke termijn – Gevolgen

    (Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

  10. Niet-contractuele aansprakelijkheid – Vordering gebaseerd op de buitensporig lange duur van de procedure voor Gerecht – Voorwaarden – Onrechtmatigheid – Schade – Causaal verband – Beoordelingscriteria – Samenstelling van de rechtsprekende formatie

    (Art. 256 VWEU, 268 VWEU en 340 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

  1.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 25, 44‑48)

  2.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 27, 30)

  3.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 32, 76‑78)

  4.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 49, 51, 79)

  5.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punt 84)

  6.  Op het gebied van de mededinging heeft alleen de onderneming die in het kader van de mededeling inzake medewerking met de Commissie heeft meegewerkt, op basis van deze mededeling recht op een vermindering van de geldboete die haar zonder deze medewerking zou zijn opgelegd. Deze vermindering kan niet worden uitgebreid tot een onderneming die gedurende een bepaald deel van de inbreukperiode deel heeft uitgemaakt van dezelfde economische eenheid als eerstbedoelde onderneming, maar daarvan niet langer deel uitmaakte op het moment waarop laatstgenoemde met de Commissie heeft meegewerkt.

    Een uitlegging in andere zin zou immers algemeen impliceren dat wanneer ondernemingen elkaar opvolgen, een vennootschap die aanvankelijk aan de inbreuk heeft deelgenomen als moedermaatschappij van een dochteronderneming die rechtsreeks bij de inbreuk betrokken was, en deze dochteronderneming vervolgens overdraagt aan een andere onderneming, in voorkomend geval zou profiteren van een vermindering van de geldboete die aan laatstgenoemde onderneming is toegekend op grond van medewerking met de Commissie, ook al heeft zij zelf niet bijgedragen tot het aan het licht komen van de betrokken inbreuk en evenmin ten tijde van de medewerking beslissende invloed uitgeoefend op haar voormalige dochteronderneming.

    Gelet op het doel van de mededeling inzake medewerking, dat erin bestaat de opsporing van met artikel 101 VWEU strijdige gedragingen te bevorderen, en ter verzekering van een doeltreffende toepassing van deze bepaling, rechtvaardigt bijgevolg niets dat de vermindering van een geldboete die aan een onderneming is toegekend wegens haar medewerking met de Commissie, ook wordt verleend aan een onderneming die in het verleden weliswaar zeggenschap had over de dochteronderneming die de bij de inbreuk in kwestie betrokken was, maar zelf niet heeft bijgedragen tot het aan het licht komen daarvan.

    (cf. punten 85‑87)

  7.  In het mededingingsrecht van de Unie kan, wat de betaling van een wegens schending van de mededingingsregels opgelegde geldboete betreft, de hoofdelijkheid tussen twee vennootschappen die een economische eenheid vormen, niet worden beperkt tot een soort van door de moedermaatschappij verstrekte garantie voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete. Daarom is het betoog dat deze moedermaatschappij niet mocht worden veroordeeld tot betaling van een hogere geldboete dan de geldboete die is opgelegd aan haar dochteronderneming, ongegrond.

    Het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties vereist dat overeenkomstig artikel 23, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 het bedrag van de hoofdelijk te betalen geldboete wordt vastgesteld op basis van de zwaarte en de duur van de inbreuk die individueel aan de betrokken onderneming wordt verweten.

    (cf. punt 107)

  8.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 131‑133)

  9.  Gelet op de noodzaak van handhaving van de mededingingsregels van de Unie, kan het Hof een rekwirant niet wegens de enkele niet-inachtneming van een redelijke procestermijn toestaan de hoogte van een geldboete ter discussie te stellen, terwijl alle middelen die deze heeft aangevoerd tegen de vaststellingen van het Gerecht betreffende de hoogte van deze geldboete en de gedragingen die daarmee worden bestraft, ongegrond zijn bevonden.

    Een niet-nakoming door een rechterlijke instantie van de Unie van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, moet haar bestraffing vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij het Gerecht aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt. Hieruit volgt dat een vordering tot vergoeding van de schade veroorzaakt door de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, niet rechtstreeks aan het Hof kan worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening, maar bij het Gerecht zelf moet worden ingediend.

    (cf. punten 134, 135)

  10.  In het kader van het onderzoek van een vordering tot vergoeding van de schade veroorzaakt door de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, staat het aan het Gerecht om, in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, aan de hand van een onderzoek van het daartoe overgelegde bewijsmateriaal te beoordelen of zich schade heeft voorgedaan en of er een causaal verband is tussen die schade en de buitensporig lange duur van de litigieuze gerechtelijke procedure.

    (cf. punt 136)


Zaak C‑243/12 P

FLS Plast A/S

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Sector industriële zakken uit kunststof — Beschikking houdende vaststelling van een inbreuk op artikel 81 EG — Volledige rechtsmacht van het Gerecht — Motiveringsplicht — Toerekening aan de moedermaatschappij van de door de dochteronderneming gepleegde inbreuk — Aansprakelijkheid van de moedermaatschappij voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete — Evenredigheid — Procedure voor het Gerecht — Redelijke procestermijn”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 juni 2014

  1. Hogere voorziening — Middelen — Middel voor het eerst aangevoerd in hogere voorziening — Middel voorgedragen tegen een rechtsoverweging van het bestreden arrest — Middel waarmee de gegrondheid van het bestreden arrest wordt betwist — Middel dat zijn oorsprong vindt in het bestreden arrest zelf — Ontvankelijkheid

    (Art. 256, lid 1, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 48, lid 2)

  2. Mededinging — Regels van de Unie — Inbreuken — Toerekening — Moedermaatschappij en dochterondernemingen — Economische eenheid — Beoordelingscriteria — Vermoeden dat de moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op haar 100 %-dochterondernemingen — Weerlegbaarheid — Bewijslast — Schending van het vermoeden van onschuld — Geen

    (Art. 101 VWEU en 102 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 48; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

  3. Hogere voorziening — Middelen — Onjuiste beoordeling van de feiten — Niet-ontvankelijkheid — Toetsing door het Hof van de beoordeling van de feiten en het bewijsmateriaal — Uitgesloten, behoudens geval van onjuiste opvatting

    (Art. 256 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58)

  4. Hogere voorziening — Middelen — Ontoereikende motivering — Omvang van de motiveringsplicht

    (Art. 256 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 56 en 58; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 81)

  5. Hogere voorziening — Middelen — Rechtsoverwegingen van een arrest die het Unierecht schenden — Dictum op andere rechtsgronden gerechtvaardigd — Afwijzing

    (Art. 256 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58)

  6. Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Niet-oplegging of vermindering van de geldboete in ruil voor de medewerking van de betrokken onderneming — Voorwaarden — Moedermaatschappij en dochterondernemingen — Noodzaak van economische eenheid op het tijdstip van de medewerking

    (Art. 101, lid 1, VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2; mededeling 96/C 207/04 van de Commissie, titel D, punt 2)

  7. Mededinging — Regels van de Unie — Inbreuk gepleegd door een dochteronderneming — Toerekening aan de moedermaatschappij — Hoofdelijke aansprakelijkheid voor betaling van de geldboete — Omvang — Moedermaatschappij en dochteronderneming die ten tijde van het plegen van de inbreuk een onderneming in de zin van artikel 101 VWEU vormden en op dag van de vaststelling van een boetebeschikking niet meer in die vorm bestonden — Gevolgen voor de vaststelling van het maximumbedrag van de geldboete

    (Art. 101, lid 1, VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2)

  8. Recht van de Europese Unie — Beginselen — Grondrechten — Eerbiediging verzekerd door het Hof — Recht van eenieder op een eerlijk proces — Inachtneming van een redelijke termijn — Bevestiging door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens — Verwijzing naar het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Recht op een effectieve rechterlijke bescherming

    (Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47)

  9. Gerechtelijke procedure — Duur van de procedure voor het Gerecht — Redelijke termijn — Geschil over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels — Niet-inachtneming van de redelijke termijn — Gevolgen

    (Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

  10. Niet-contractuele aansprakelijkheid — Vordering gebaseerd op de buitensporig lange duur van de procedure voor Gerecht — Voorwaarden — Onrechtmatigheid — Schade — Causaal verband — Beoordelingscriteria — Samenstelling van de rechtsprekende formatie

    (Art. 256 VWEU, 268 VWEU en 340 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

  1.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 25, 44‑48)

  2.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 27, 30)

  3.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 32, 76‑78)

  4.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 49, 51, 79)

  5.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punt 84)

  6.  Op het gebied van de mededinging heeft alleen de onderneming die in het kader van de mededeling inzake medewerking met de Commissie heeft meegewerkt, op basis van deze mededeling recht op een vermindering van de geldboete die haar zonder deze medewerking zou zijn opgelegd. Deze vermindering kan niet worden uitgebreid tot een onderneming die gedurende een bepaald deel van de inbreukperiode deel heeft uitgemaakt van dezelfde economische eenheid als eerstbedoelde onderneming, maar daarvan niet langer deel uitmaakte op het moment waarop laatstgenoemde met de Commissie heeft meegewerkt.

    Een uitlegging in andere zin zou immers algemeen impliceren dat wanneer ondernemingen elkaar opvolgen, een vennootschap die aanvankelijk aan de inbreuk heeft deelgenomen als moedermaatschappij van een dochteronderneming die rechtsreeks bij de inbreuk betrokken was, en deze dochteronderneming vervolgens overdraagt aan een andere onderneming, in voorkomend geval zou profiteren van een vermindering van de geldboete die aan laatstgenoemde onderneming is toegekend op grond van medewerking met de Commissie, ook al heeft zij zelf niet bijgedragen tot het aan het licht komen van de betrokken inbreuk en evenmin ten tijde van de medewerking beslissende invloed uitgeoefend op haar voormalige dochteronderneming.

    Gelet op het doel van de mededeling inzake medewerking, dat erin bestaat de opsporing van met artikel 101 VWEU strijdige gedragingen te bevorderen, en ter verzekering van een doeltreffende toepassing van deze bepaling, rechtvaardigt bijgevolg niets dat de vermindering van een geldboete die aan een onderneming is toegekend wegens haar medewerking met de Commissie, ook wordt verleend aan een onderneming die in het verleden weliswaar zeggenschap had over de dochteronderneming die de bij de inbreuk in kwestie betrokken was, maar zelf niet heeft bijgedragen tot het aan het licht komen daarvan.

    (cf. punten 85‑87)

  7.  In het mededingingsrecht van de Unie kan, wat de betaling van een wegens schending van de mededingingsregels opgelegde geldboete betreft, de hoofdelijkheid tussen twee vennootschappen die een economische eenheid vormen, niet worden beperkt tot een soort van door de moedermaatschappij verstrekte garantie voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete. Daarom is het betoog dat deze moedermaatschappij niet mocht worden veroordeeld tot betaling van een hogere geldboete dan de geldboete die is opgelegd aan haar dochteronderneming, ongegrond.

    Het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties vereist dat overeenkomstig artikel 23, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 het bedrag van de hoofdelijk te betalen geldboete wordt vastgesteld op basis van de zwaarte en de duur van de inbreuk die individueel aan de betrokken onderneming wordt verweten.

    (cf. punt 107)

  8.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 131‑133)

  9.  Gelet op de noodzaak van handhaving van de mededingingsregels van de Unie, kan het Hof een rekwirant niet wegens de enkele niet-inachtneming van een redelijke procestermijn toestaan de hoogte van een geldboete ter discussie te stellen, terwijl alle middelen die deze heeft aangevoerd tegen de vaststellingen van het Gerecht betreffende de hoogte van deze geldboete en de gedragingen die daarmee worden bestraft, ongegrond zijn bevonden.

    Een niet-nakoming door een rechterlijke instantie van de Unie van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie om de aan haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, moet haar bestraffing vinden in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij het Gerecht aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt. Hieruit volgt dat een vordering tot vergoeding van de schade veroorzaakt door de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, niet rechtstreeks aan het Hof kan worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening, maar bij het Gerecht zelf moet worden ingediend.

    (cf. punten 134, 135)

  10.  In het kader van het onderzoek van een vordering tot vergoeding van de schade veroorzaakt door de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, staat het aan het Gerecht om, in een andere formatie dan die welke kennis heeft genomen van het geschil dat heeft geleid tot de procedure waarvan de duur wordt bekritiseerd, aan de hand van een onderzoek van het daartoe overgelegde bewijsmateriaal te beoordelen of zich schade heeft voorgedaan en of er een causaal verband is tussen die schade en de buitensporig lange duur van de litigieuze gerechtelijke procedure.

    (cf. punt 136)