CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. WATHELET

van 15 januari 2014 ( 1 )

Gevoegde zaken C‑533/12 P en C‑536/12 P

Société nationale maritime Corse-Méditerranée (SNCM) SA,

Franse Republiek

tegen

Corsica Ferries France SAS

„Hogere voorziening — Herstructureringssteun — Toets van particuliere investeerder — Beoordelingsmarge van de Commissie — Omvang van rechterlijke toetsing door het Gerecht — Reputatie van de staat — Vereiste van sectorale en geografische analyse — Voldoende vaste praktijk — Uitkering van aanvullende ontslagvergoeding”

1. 

In de onderhavige zaak gaat het om de hogere voorzieningen die zijn ingesteld door Société nationale maritime Corse-Méditerranée (SNCM) SA (hierna: „SNCM”) en de Franse Republiek tegen het arrest van het Gerecht van de Europese Unie, Corsica Ferries/Commissie (hierna: „bestreden arrest”) ( 2 ), voor zover hierbij artikel 1, tweede en derde alinea, van beschikking 2009/611/EG van de Commissie van 8 juli 2008 betreffende steunmaatregel C 58/02 (ex N 118/02) die door Frankrijk is toegekend aan SNCM (hierna: „litigieuze beschikking”), is nietig verklaard. ( 3 )

2. 

Bij beschikking van de president van het Hof van 24 januari 2013 zijn de zaken C‑533/12 P en C‑536/12 P gevoegd.

I – Voorgeschiedenis van het geding

3.

SNCM is een scheepvaartmaatschappij die vanuit continentaal Frankrijk (Marseille, Toulon en Nice) geregelde lijndiensten onderhoudt naar Corsica, Noord-Afrika (Algerije en Tunesië) en Sardinië.

4.

In 2002 was 20 % van de aandelen van SNCM in het bezit van Société nationale des chemins de fer en was 80 % van de aandelen van SNCM in het bezit van Compagnie générale maritime et financière (hierna: „CGMF”), twee vennootschappen die voor 100 % aan de Franse Staat toebehoorden. Bij de openstelling van het kapitaal van SNCM in 2006, hebben twee overnemers, Butler Capital Partners (hierna: „BCP”) en Veolia Transport (hierna: „VT”), respectievelijk 38 % en 28 % van het kapitaal verworven, terwijl CGMF 25 % van het kapitaal behield en 9 % van het kapitaal bleef voorbehouden aan de werknemers. Later heeft BCP haar aandelen overgedragen aan VT.

5.

Corsica Ferries France SAS (hierna: „Corsica Ferries”) is een scheepvaartmaatschappij die vanuit continentaal Frankrijk (Marseille, Toulon en Nice) en Italië geregelde lijndiensten naar Corsica onderhoudt. Zij is een van de belangrijke concurrenten van SNCM. Toen de litigieuze beschikking werd vastgesteld, was Corsica Ferries de belangrijkste speler in de zeeverbindingen tussen het vasteland en Corsica en bleef haar marktaandeel groeien. ( 4 )

6.

Bij brief van 18 februari 2002 heeft de Franse Republiek haar voornemen om SNCM 76 miljoen EUR herstructureringssteun te verlenen (hierna: „plan van 2002”) aangemeld bij de Commissie.

7.

Bij beschikking 2004/166/EG van 9 juli 2003 betreffende herstructureringssteun die Frankrijk voornemens is te verlenen aan Société nationale maritime Corse-Méditerranée SNCM (hierna: „beschikking van 2003”) ( 5 ) heeft de Commissie onder voorwaarden haar goedkeuring gegeven aan twee tranches herstructureringssteun voor SNCM voor een totaal bedrag van 76 miljoen EUR, bestaande uit een tranche van 66 miljoen EUR die onmiddellijk kon worden betaald en een tranche van maximaal 10 miljoen EUR waarvan de betaling afhankelijk werd gesteld van de netto-opbrengst van de verkoop van met name een aantal schepen van SNCM. Het enige onderdeel van het plan van 2002 dat aan de orde is, betreft het restbedrag van de herstructurering van 15,81 miljoen EUR. ( 6 )

8.

Bij beschikking 2005/36/EG van 8 september 2004 tot wijziging van de beschikking van 2003 ( 7 ) heeft de Commissie een van de voorwaarden van artikel 2 van de beschikking van 2003 gewijzigd. Deze wijzigingen zijn niet van enige invloed op de onderhavige hogere voorzieningen.

9.

Op 13 oktober 2003 heeft Corsica Ferries bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring van de beschikking van 2003 ingesteld.

10.

Bij beschikking van 16 maart 2005 heeft de Commissie op basis van de beschikking van 2003 haar goedkeuring gegeven aan de gedeeltelijke betaling van de tweede tranche herstructureringssteun, vermeld in punt 7 van deze conclusie, ten bedrage van 3327400 EUR.

11.

Bij arrest van 15 juni 2005 ( 8 ) heeft het Gerecht de beschikking van 2003 nietig verklaard, op grond dat hoofdzakelijk ten gevolge van fouten bij de berekening van de netto-opbrengst van de verkopen ten onrechte was geoordeeld dat de steun minimaal was, en heeft het afwijzend beslist op alle andere middelen, betreffende ontoereikende motivering alsmede schending van artikel 87, lid 3, sub c, EG (thans artikel 107, lid 3, sub c, VWEU) ( 9 ) en van de communautaire richtsnoeren voor reddings‑ en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden. ( 10 )

12.

In een brief van 7 april 2006 hebben de Franse autoriteiten de Commissie verzocht te beslissen dat een deel van de in het kader van het plan van 2002 toegestane herstructureringssteun, namelijk een bedrag van 53,48 miljoen EUR, daar het de vergoeding voor openbaredienstverrichtingen betrof niet diende te worden aangemerkt als maatregel in het kader van een herstructureringsplan, maar als maatregel die geen steun vormt, in de zin van het arrest van het Hof van 24 juli 2003, Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg (C-280/00, Jurispr. blz. I-7747), dan wel, op grond artikel 86, lid 2, EG, als autonome maatregel die losstaat van het plan van 2002. ( 11 )

13.

Op 21 april 2006 is de voorgenomen concentratie waarbij BCP en VT gezamenlijke zeggenschap zouden verwerven over SNCM, aangemeld bij de Commissie op grond van artikel 4 van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen. ( 12 ) Op 29 mei 2006 heeft de Commissie de concentratie toegestaan op grond van artikel 6, lid 1, sub b, van die verordening.

14.

Op 16 mei 2006 hebben BCP, VT en CGMF een convenant gesloten waarbij 75 % van het kapitaal van SNCM werd overgedragen aan particuliere overnemers. Dit convenant bevat drie overheidsmaatregelen die centraal stonden in de procedure voor het Gerecht en in de onderhavige procedure ter discussie staan:

de overdracht van SNCM tegen een negatieve prijs van 158 miljoen EUR (kapitaalinbreng van 142,5 miljoen EUR en overname van de zorgverzekerings- en pensioenlasten voor een bedrag van 15,5 miljoen EUR);

het voorschot in rekening-courant dat werd verleend door CGMF voor een bedrag van 38,5 miljoen EUR ten behoeve van de ontslagen personeelsleden van de SNCM, en

de kapitaalverhoging van 8,75 miljoen EUR, waarop door CGMF gezamenlijk en gelijktijdig is ingeschreven met de inbreng van 26,25 miljoen EUR door VT en BCP.

15.

Nadat de Franse autoriteiten op 13 september 2006 informatie hadden verstrekt over de financiële transacties die hadden plaatsgevonden bij de privatisering van SNCM, heeft de Commissie besloten de procedure van artikel 88, lid 2, EG in te leiden en in dit kader de nieuwe maatregelen ten behoeve van SNCM te onderzoeken, waarbij tevens het plan van 2002 was betrokken. ( 13 )

16.

In de litigieuze beschikking was de Commissie van mening dat de kapitaalinbreng van 53,48 miljoen EUR die in het plan van 2002 was voorzien ter compensatie van de openbaredienstverplichtingen, onrechtmatige staatssteun vormde in de zin van artikel 88, lid 3, EG, maar verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt op grond van artikel 86, lid 2, EG en artikel 87, lid 3, sub c, EG, en dat de maatregelen van het privatiseringsplan van 2002 geen staatssteun vormden in de zin van artikel 87, lid 1, EG.

II – Beroep bij het Gerecht en het bestreden arrest

17.

Met haar beroep bij het Gerecht verzocht Corsica Ferries om nietigverklaring van de litigieuze beschikking.

18.

In het bestreden arrest heeft het Gerecht dit beroep gedeeltelijk toegewezen. Met betrekking tot de drie maatregelen die waren vastgesteld ter aanvulling van het convenant van 16 mei 2006 en het restbedrag van de herstructurering in het plan van 2002 oordeelde het Gerecht dat:

de Commissie blijkt had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en een kennelijke beoordelingsfout had begaan door te oordelen dat de goedkeuring van de overdracht van SNCM tegen een negatieve prijs van 158 miljoen EUR geen steun vormde in de zin van artikel 87, lid 1, EG;

de Commissie een kennelijke beoordelingsfout had begaan door te oordelen dat de kapitaalinbreng van CGMF van 8,75 miljoen EUR geen steun vormde in de zin van artikel 87, lid 1, EG;

de Commissie een kennelijke beoordelingsfout had begaan door te oordelen dat het voorschot van 38,5 miljoen EUR dat door CGMF aan SNCM was verstrekt geen steun vormde in de zin van artikel 87, lid 1, EG;

de Commissie haar analyse van het restbedrag aan herstructurering van 15,81 miljoen EUR niet naar behoren had onderbouwd en derhalve een kennelijke beoordelingsfout had begaan door dit restbedrag goed te keuren op grond van artikel 87, lid 1, EG.

19.

Op basis van deze vaststellingen heeft het Gerecht artikel 1, tweede en derde alinea, van de litigieuze beschikking nietig verklaard.

III – Procesverloop voor het Hof

20.

Met haar hogere voorziening die op 22 november 2012 is ingesteld bij het Hof, verzoekt SNCM om gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest. Met haar hogere voorziening die op 26 november 2012 is ingesteld bij het Hof, verzoekt de Franse Republiek om vernietiging van het bestreden arrest. Op 28 februari 2013 heeft Corsica Ferries haar memorie van antwoord ingediend. Op 6 november 2013 heeft een terechtzitting plaatsgevonden, waar SNCM, de Franse Republiek alsook Corsica Ferries mondelinge opmerkingen hebben gemaakt.

21.

Ik merk op dat de Commissie, wier beschikking gedeeltelijk door het Gerecht is nietig verklaard, het arrest van het Gerecht niet heeft bestreden, noch door het instellen van hogere voorziening, noch door ondersteuning van SNCM of de Franse Republiek dan wel door deel te nemen aan de terechtzitting voor het Hof.

IV – Hogere voorziening

22.

SNCM en de Franse Republiek voeren vier middelen aan tegen elk van de vier punten van het arrest die staan vermeld in punt 18 van deze conclusie.

A – Eerste middel: de verkoop van SNCM tegen een negatieve prijs

1. Litigieuze beschikking

23.

In de punten 259 tot en met 348 van de litigieuze beschikking betoogde de Commissie dat, om uit te maken of de privatisering van SNCM tegen een negatieve verkoopprijs van 158 miljoen EUR elementen van staatssteun bevatte, moest worden nagegaan of een particuliere investeerder in vergelijkbare omstandigheden een dergelijke hoeveelheid kapitaal zou hebben ingebracht in het kader van de verkoop van SNCM, dan wel voor haar vereffening zou hebben geopteerd.

24.

Volgens de Commissie zouden grote concerns vandaag de dag, wanneer zij overgaan tot sluiting van vestigingen of liquidatie van dochterondernemingen, hun ogen niet kunnen sluiten voor de maatschappelijke gevolgen die dergelijke sluitingen of liquidaties meebrengen. Meestal stellen zij sociale plannen op die ontslagvergoedingen kunnen omvatten die hoger zijn dan hetgeen wettelijk en ingevolge collectieve arbeidsovereenkomsten verplicht is.

25.

De Commissie was dus van oordeel dat ingeval SNCM zou zijn geliquideerd, dergelijke maatregelen naast de wettelijk verplichte maatregelen zouden zijn getroffen om het aanzien van de houdstermaatschappij en dat van de eigenlijke aandeelhouder, namelijk de Franse Staat, niet te beschadigen.

26.

De Commissie heeft vervolgens onderzocht of de kosten van de ontslagvergoedingen die hoger zijn dan hetgeen wettelijk en ingevolge collectieve arbeidsovereenkomsten is verplicht, hoger waren dan de negatieve verkoopprijs en concludeerde dat dit niet het geval was. Zij accepteerde op deze basis dat de keuze om SNCM te verkopen tegen een negatieve prijs van 158 miljoen EUR geen staatssteun vormde, omdat ook een in een markteconomie opererend particulier concern deze keuze zou hebben gemaakt, gelet op de sociale lasten die de vereffening van de onderneming zou meebrengen.

2. Bestreden arrest

27.

Bij zijn toetsing van de toepassing van het criterium van de particuliere investeerder heeft het Gerecht aanvaard dat om het gedrag van een voorzichtige particuliere investeerder te definiëren, ook rekening moest worden gehouden met diens verantwoordelijkheden in een sociale markteconomie jegens alle bij de onderneming betrokken partijen alsmede met de ontwikkeling van de sociale, economische en milieu betreffende context waarin hij opereert. ( 14 )

28.

Het Gerecht heeft op basis hiervan aanvaard dat de betaling van aanvullende ontslagvergoedingen door een particuliere investeerder een legitieme en nuttige praktijk zijn om een serene sociale dialoog te bevorderen en de reputatie van een vennootschap of van een concern hoog te houden. ( 15 ) Volgens het Gerecht echter moet, indien de economische rationaliteit zelfs op lange termijn ontbreekt, de overneming van kosten die verder gaan dan wat strikt verplicht is volgens de wet en de collectieve overeenkomsten, als staatssteun worden beschouwd. ( 16 )

29.

Dienaangaande heeft het Gerecht de Commissie verweten de economische activiteiten van de Franse Staat waarvoor eventueel een behoefte aan bescherming van de reputatie zou kunnen bestaan en ten aanzien waarvan de economische rationaliteit van de verkoop tegen een in het onderhavige geval overeengekomen negatieve prijs diende te worden beoordeeld, niet ondubbelzinnig te hebben afgebakend. ( 17 )

30.

Het Gerecht oordeelde dat het bij gebreke van een dergelijke afbakening onmogelijk de economische rationaliteit op lange termijn kon beoordelen van de negatieve verkoopprijs waarmee de Franse Staat had ingestemd om te voorkomen dat hij in geval van vereffening aanvullende ontslagvergoedingen zou moeten betalen. Het concludeerde hieruit dat de Commissie blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. ( 18 )

31.

Daarenboven heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie onvoldoende objectieve en verifieerbare gegevens had aangedragen om te bewijzen dat de betaling van aanvullende ontslagvergoedingen bij particuliere ondernemers vaste praktijk zou zijn, en ook niets had gesteld waarmee kon worden bewezen dat er naar redelijke waarschijnlijkheid sociale kosten zouden ontstaan die de betaling van die vergoedingen rechtvaardigden. ( 19 )

32.

Alvorens het middel van Corsica Ferries te aanvaarden inzake een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie door te beslissen dat de goedkeuring van de verkoop van SNCM tegen een negatieve prijs geen staatssteun vormde ( 20 ), concludeerde het Gerecht aldus dat „[d]e Commissie [...] dus geen enkel element [heeft] aangedragen dat rechtens genoegzaam aantoont in welk opzicht de inaanmerkingneming van de aanzienlijke kosten van de aanvullende ontslagvergoedingen, die blijkens punt 277 van de bestreden beschikking overigens kunnen oplopen tot tien keer het bedrag van wat wettelijk en op grond van overeenkomsten verschuldigd is, in het onderhavige geval zou worden gerechtvaardigd door een redelijke waarschijnlijkheid dat de Franse Staat daar, zelfs op lange termijn, indirect materieel voordeel uit haalt. Ook al kan het risico van bepaalde sociale gevolgen in andere overheidsondernemingen in geval van vereffening van SNCM zonder betaling van aanvullende ontslagvergoedingen onmogelijk worden weggenomen, toch heeft de Commissie, zelfs in haar schriftelijke antwoorden op de vragen van het Gerecht, de omvang van de betrokken indirecte sociale kosten alsmede de waarschijnlijkheid dat deze zouden ontstaan, helemaal niet onderzocht. Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat de economische rationaliteit op lange termijn van het gedrag van de Franse Staat niet rechtens genoegzaam is aangetoond.” ( 21 )

3. Analyse

a) Eerste onderdeel van het eerste middel van SNCM

33.

SNCM verwijt het Gerecht geen rekening te hebben gehouden met de ruime beoordelingsvrijheid van de Commissie bij de toepassing van het criterium van de particuliere investeerder in de markteconomie.

34.

In de punten 86 en 87 van het bestreden arrest heeft het Gerecht eraan herinnerd dat het in de context van de toets van de particuliere investeerder aan de Commissie staat om de economische activiteiten van de staat, met name geografisch en sectoraal, af te bakenen om de economische rationaliteit op lange termijn van het gedrag van deze staat te kunnen beoordelen. Volgens het Gerecht is deze analyse onmisbaar om op basis van objectieve en verifieerbare gegevens vast te stellen of er onder de vooraf bepaalde particuliere investeerders die dienen ter referentie, een voldoende aangetoonde praktijk bestaat en vast te stellen of er een redelijke en voldoende onderbouwde waarschijnlijkheid bestaat dat de lidstaat uit het betrokken gedrag indirect materieel profijt trekt.

35.

SNCM is van mening dat deze overwegingen van het Gerecht veel verder gaan dan de analyse van een eventuele kennelijke beoordelingsfout van de Commissie, en de economische beoordeling van de feiten die haar zijn voorgelegd, alsook de kwaliteit van het werk van de onafhankelijke deskundige die door de Commissie was benoemd, ter discussie stellen. Volgens SNCM gaat het bestreden arrest in tegen het institutionele evenwicht, in die zin dat het Gerecht zich heeft opgeworpen als deskundige in economische en sociale verhoudingen van de onderneming.

36.

Ik geef het Hof in overweging het eerste onderdeel van het eerste middel van SNCM om de volgende redenen te verwerpen.

37.

Het lijdt geen twijfel dat de rechter van de Unie zijn beoordeling op economisch vlak niet in de plaats mag stellen van die van de Commissie. ( 22 ) Zoals het Hof al heeft geoordeeld „beperkt de toetsing door de Unierechter van de ingewikkelde economische analyse van de Commissie zich immers tot de vraag of de procedurevoorschriften en het motiveringsvereiste in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn weergegeven en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid” ( 23 ).

38.

Anders dan door SNCM wordt beweerd, heeft het Gerecht zijn beoordeling echter niet in de plaats gesteld van die van de Commissie, maar heeft het in de redenering en vooral in de onderbouwing van de Commissie gewezen op leemten die dusdanig waren dat een juiste toepassing van artikel 87 EG door de Commissie hierdoor in gevaar werd gebracht.

39.

Ik kan mij evenmin vinden in de grief dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met het feit dat de Commissie een onafhankelijke deskundige had benoemd en haar beschikking had gebaseerd op zijn conclusie, waardoor de inhoud van het werk van de deskundige in twijfel zou zijn getrokken. Zoals wordt opgemerkt door Corsica Ferries, heeft het Gerecht de conclusie van de deskundige niet betwist, maar enkel de Commissie nogmaals verweten haar eigen redenering onvoldoende te hebben onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens, die zij dankzij het werk van de deskundige tot haar beschikking had.

b) Tweede en vierde onderdeel van het eerste middel van SNCM en tweede onderdeel van het eerste middel van de Franse Republiek

40.

Het eerste middel van de Franse Republiek, meer bepaald het eerste onderdeel van dit middel, werpt de vraag op of de reputatie van de staat als grote economische speler in een markteconomie in aanmerking moet worden genomen om de betaling van aanvullende ontslagvergoedingen uit te sluiten van het begrip staatssteun. Daar deze vraag slechts speelt indien de betreffende vergoedingen de wettelijke en contactuele verplichtingen overschrijden en niet kon worden aangetoond dat dit soort betalingen vaste praktijk is in de betrokken economische sector, lijkt het mij logischer eerst het tweede onderdeel van het eerste middel van de Franse Republiek te behandelen. Hierin wordt gesteld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door van de Commissie te eisen dat zij bewijst dat de betaling van aanvullende ontslagvergoedingen een voldoende gevestigde, ja zelfs vaste praktijk is onder particuliere investeerders.

41.

Ook SNCM redeneert in die richting en verwijt het Gerecht, voor de uitlegging en de toepassing van het criterium van de particuliere investeerder in de punten 86 en 87 van het bestreden arrest een „geheel op eigen inzichten gebaseerde test” te hebben toegepast, waarbij van de Commissie zou worden vereist dat zij een sectorale of geografische analyse toepast (kopje i), dat zij het bestaan van een voldoende gevestigde vaste praktijk aantoont (kopje ii) en dat zij voldoet aan een te hoge bewijsstandaard om het bestaan van een indirect materieel voordeel aan te tonen (kopje iii).

i) Vereiste van een geografische of sectorale analyse

42.

In punt 86 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat „het in de context van de toets van de particuliere investeerder aan de Commissie staat om in het kader van haar ruime beoordelingsvrijheid de economische activiteiten van de staat, met name geografisch en sectoraal, af te bakenen om de economische rationaliteit op lange termijn van het gedrag van deze staat te kunnen beoordelen” ( 24 ).

43.

Het Gerecht verwijt de Commissie dus dat zij niet de gegevens heeft verstrekt die noodzakelijk zijn voor de beoordeling of de betaling van aanvullende ontslagvergoedingen economisch rationeel is.

44.

Zoals Corsica Ferries opmerkt, toont het gebruik van het bijwoord „met name” aan dat het Gerecht de mogelijkheid heeft opengelaten om andere omstandigheden in aanmerking te nemen, zonder de uitvoering van de test van de particuliere investeerder in te sluiten in een geografische of sectorale analyse.

45.

Overigens is er niets in de rechtspraak te vinden dat het Gerecht zou verhinderen te menen dat een geografische of sectorale analyse relevant zou kunnen zijn voor de beoordeling van de economische rationaliteit op lange termijn van het gedrag van de staat. Bovendien zou uit deze analyse kunnen blijken dat de economische activiteiten van de betrokken staat een zeer ruim gebied en meerdere sectoren beslaan. Daarbij zou deze analyse nuttig kunnen zijn in het licht van de aanzienlijke verschillen die afhankelijk van de betrokken markten of sectoren bestaan tussen salarissen en ontslagvergoedingen.

46.

SNCM voert het arrest Italië en SIM 2 Multimedia/Commissie aan, waarin het Hof heeft geoordeeld dat „dient te worden beoordeeld of in soortgelijke omstandigheden een particulier investeerder die qua omvang vergelijkbaar is met de organen die de publieke sector beheren, ertoe zou kunnen worden gebracht een zo belangrijke kapitaalinbreng te doen” ( 25 ).

47.

Volgens mij dient deze definitie juist om te bepalen welk type particuliere investeerder qua omvang vergelijkbaar is met de staat, iets waartoe een „met name geografische en sectorale” analyse van de economische activiteiten van de staat, zoals door het Gerecht wordt gesuggereerd, kan bijdragen.

48.

Het tweede onderdeel van het eerste middel van SNCM moet ook worden verworpen voor zover hierin schending van artikel 345 VWEU wordt aangevoerd in die zin dat „[het] huidige verdrag [...] de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten onverlet [laat]”. SNCM is van mening dat de geografische en sectorale analyse die door het Gerecht wordt genoemd in punt 86 van het bestreden arrest, geen rekening houdt met het feit dat er particuliere holdings bestaan met zeer gevarieerde activiteiten die niet zijn beperkt tot een bepaalde sector of geografisch gebied. Ik zie niet in hoe een dergelijke geografische en sectorale analyse van de economische activiteiten van de staat, alsook het feit dat bepaalde particuliere holdings niet beperkt zijn tot een sector of geografisch gebied, van invloed zou kunnen zijn op de bescherming die wordt geboden aan de in de lidstaten bestaande regeling van het eigendomsrecht.

ii) Bewijs van een voldoende gevestigde praktijk

49.

Het Gerecht heeft in de punten 95 en 96 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie „niet voldoende objectieve en verifieerbare elementen heeft aangedragen ten bewijze dat de betaling van aanvullende ontslagvergoedingen in vergelijkbare omstandigheden een vaste praktijk is bij de particuliere ondernemers” en „alleen [heeft] verklaard dat de betaling van aanvullende ontslagvergoedingen [...] een vaste praktijk was geworden bij grote concerns [...]” . Het Gerecht heeft haar verweten voor deze bewering geen enkel bewijs aan te dragen.

50.

SNCM is van mening dat het Gerecht met deze kritiek op de redenering van de Commissie komt met een nieuw vereiste dat verder strekt dan noodzakelijk is voor de juiste toepassing van de test van de particuliere investeerder en in strijd is met artikel 345 VWEU. De Franse Republiek alsmede SNCM zijn van mening dat het, om te voldoen aan de vereisten van het criterium van de particuliere investeerder, volstaat aan te tonen dat een enkele particuliere onderneming onder soortgelijke omstandigheden aanvullende ontslagvergoedingen heeft betaald.

51.

Ik deel deze kritiek op het bestreden arrest niet.

52.

Ik herinner eraan dat de uitkering van aanvullende ontslagvergoedingen moet worden geanalyseerd in het kader van de test van de particuliere investeerder, om vast te stellen of de kosten van de vereffening van SNCM zouden uitstijgen boven de kosten van de verkoop tegen een negatieve prijs van 158 miljoen EUR, anders gezegd, of een particuliere investeerder in plaats van de staat tot deze verkoop zou zijn overgegaan

53.

Er moet dus worden vastgesteld of de betrokken aanvullende vergoedingen deel zouden uitmaken van de kosten van vereffening. Dit zou het geval zijn als het ging om vergoedingen die bij wet of bij collectieve arbeidsovereenkomsten waren voorzien. Aangezien de aanvullende ontslagvergoedingen deze vereisten in het onderhavige geval ruimschoots overschrijden, kan de enige reden dat zij, gelet op het criterium van de particuliere investeerder, zouden moeten worden meegerekend bij de berekening van de kosten van vereffening, zijn gelegen in het feit dat het gaat om een voldoende gevestigde praktijk.

54.

SNCM en de Franse Republiek zijn van mening dat de mogelijkheid of het feit dat een enkele particuliere investeerder had kunnen besluiten dergelijke aanvullende ontslagvergoedingen uit te keren of had uitgekeerd, zou volstaan om deze vergoedingen op te nemen in de berekening van de kosten van vereffening.

55.

Dit lijkt mij verre van voldoende, met name wanneer deze enige mogelijkheid of deze enige gelegenheid waarbij een particuliere investeerder deze beslissing had kunnen nemen of heeft genomen, wordt opgespoord te midden van meerdere voorbeelden van particuliere investeerders die dit niet hebben gedaan. Dit toont namelijk aan dat, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen, de uitkering van aanvullende ontslagvergoedingen economisch gezien volstrekt niet rationeel is.

56.

Zoals Corsica Ferries ter terechtzitting heeft opgemerkt, vormt het bewijs van een gevestigde, gebruikelijke of vaste praktijk op de markt in deze context geen nieuwe of buitengewone eis. De Commissie heeft zelf in een van naar mededelingen betreffende staatssteun vermeldt dat overheidsmiddelen staatssteun vormen indien zij niet „vallen onder de inbreng van risicodragend kapitaal volgens de normale investeringspraktijk in een markteconomie” ( 26 ). Uit het verschil in de Franse terminologie („normale praktijk”, „aangetoonde praktijk” ( 27 ), „voldoende aangetoonde praktijk” ( 28 ), „vaste praktijk” ( 29 ) of „constante praktijk” ( 30 )) blijkt volgens mij niet dat in het arrest van het Gerecht een nieuw bewijsvereiste is gesteld.

57.

Overigens bevestigt de Commissie in punt 268 van de litigieuze beschikking dat grote concerns „meestal een sociaal plan [opstellen] [...] [dat] verder [gaat] dan waartoe men wettelijk en op grond van de collectieve arbeidsovereenkomsten verplicht is”. Het woord „meestal” kan enkel verwijzen naar een gevestigde vaste praktijk, waarvan het bestaan uiteraard moet worden aangetoond.

58.

Dit gezegd zijnde, staat het, naast de controle of de procedure- en motiveringsregels zijn nageleefd, de feiten juist zijn vastgesteld en er geen sprake is van een kennelijke beoordelingsfout of misbruik van bevoegdheid ( 31 ), niet aan de rechter van de Unie maar aan de Commissie om vast te stellen of er sprake is van een voldoende vaststaande praktijk. Deze laatste heeft zich overigens impliciet van de taak gekweten om, ook al was het met louter beweringen, aan te tonen dat het in deze markt een vaste praktijk betrof. ( 32 )

59.

Het Gerecht heeft echter vastgesteld dat de Commissie, in noot 135 van de litigieuze beschikking, enkel kwam met een voorbeeld daterend uit 1991, waarin de vraag met betrekking tot de uitkering van vergoedingen die vergelijkbaar waren met die in de onderhavige zaak, evenwel anders luidde, en met tien andere gevallen van sociale plannen, die, zoals de Commissie ter terechtzitting voor het Gerecht heeft toegegeven, betrekking hadden op herstructureringen en niet op vereffeningen en daarenboven werden uitgevoerd in sectoren die niets met het zeevervoer van doen hadden. ( 33 )

60.

Het Gerecht heeft dus binnen deze grenzen geoordeeld dat de Commissie, door zich te beperken tot de bewering dat de betaling van aanvullende ontslagvergoeding gevestigde praktijk was bij particuliere investeerders, „zonder daarvoor enig bewijs aan te dragen” ( 34 ), haar beschikking onvoldoende had onderbouwd.

61.

In dit stadium kan ik ook het vierde onderdeel van het eerste middel van SNCM verwerpen, waarmee SNCM het Gerecht verwijt niet aan zijn motiveringsplicht te hebben voldaan door geen definitie te geven van de begrippen „voldoende aangetoonde praktijk” en „vaste praktijk”.

62.

Behalve dat deze uitdrukkingen vrij duidelijk zijn en verwijzen naar een beoordeling van feiten, behoefde het Gerecht deze niet te definiëren, temeer geen lange motivering nodig is om te begrijpen dat één of enkele, overigens niet overtuigende, voorbeelden geen „vaste” of „voldoende aangetoonde” praktijk kunnen vormen.

63.

Naar mijn mening heeft het Gerecht dus terecht geoordeeld dat de Commissie niet in voldoende mate had aangetoond dat de betaling van aanvullende ontslagvergoedingen een voldoende aangetoonde praktijk was onder particuliere investeerders.

iii) Bewijs van gedrag dat is ingegeven door een redelijke waarschijnlijkheid een indirect materieel voordeel te behalen

64.

In punt 101 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie, bij gebreke van een vaste praktijk om aanvullende ontslagvergoedingen uit te keren, niet had aangetoond dat het gedrag van de Franse Staat in het onderhavige geval was ingegeven door een redelijke waarschijnlijkheid dat hij daar, zelfs op lange termijn, indirect materieel voordeel uit zou halen.

65.

SNCM klaagt dat het Gerecht met dit oordeel de Commissie een buitensporige bewijslast heeft opgelegd, aangezien zij de schade die werd geleden in geval de reputatie van de Staat werd aangetast, precies had moeten kwantificeren, ook al zou een dergelijke kwantificering naar haar aard enkel op moeilijk voorspelbare gegevens kunnen zijn gebaseerd.

66.

Deze lezing van het bestreden arrest is niet juist. In punt 102 van dit arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat „[d]e Commissie [...] in de [litigieuze] beschikking dus geen enkel element [heeft] aangedragen dat de concrete aard van de geleden schade toelicht en met name preciseert ten aanzien van welke betrokken partijen (gebruikers, klanten, leveranciers of personeelsleden) de reputatie van CGMF en van de Franse Staat zou worden geschaad. Bovendien bevat de bestreden beschikking geen enkel element waaruit blijkt dat de Commissie heeft geprobeerd de geleden schade te kwantificeren, ofschoon die schade moet worden vergeleken met de geraamde kosten van de aanvullende ontslagvergoedingen waarvoor zij de rechtvaardiging vormt.”

67.

Zonder te spreken over een „precieze kwantificering” heeft het Gerecht vastgesteld dat „[de Commissie zich] [i]n de punten 270 en 271 van de [litigieuze] beschikking [...] ertoe [heeft] beperkt, te verklaren dat de sociale spanningen binnen de onderneming, die volgens haar bleken uit het sociale conflict in 2004, in geval van vereffening van SNCM zouden leiden tot sociale onlusten die de reputatie van de moedermaatschappij en van de eigenlijke aandeelhouder daarvan zouden kunnen schaden” ( 35 ).

68.

Daarenboven heeft de Commissie tijdens de terechtzitting voor het Gerecht toegegeven dat zij in het geheel niet is nagegaan of naar redelijke waarschijnlijkheid sociale kosten zouden ontstaan (bijvoorbeeld door stakingen) die de betaling van aanvullende ontslagvergoedingen rechtvaardigden. ( 36 ) Het lijkt mij dus niet dat het Gerecht een buitensporige bewijslast heeft opgelegd en enkel heeft vastgesteld dat de beschikking van de Commissie op dit punt onvoldoende was gemotiveerd.

c) Eerste onderdeel van het eerste middel van de Franse Republiek

69.

Zoals ik punt 40 van de onderhavige conclusie al heb vermeld, verwijt de Franse Republiek het Gerecht met haar eerste middel artikel 87, lid 1, EG te hebben geschonden door te oordelen dat de Commissie in het kader van het criterium van de voorzichtige particuliere investeerder geen rekening mocht houden met het risico dat de reputatie van de Staat als algemene marktdeelnemer in een markteconomie werd aangetast.

70.

Meer bepaald beweert de Franse Republiek in het eerste onderdeel van dit middel dat het Gerecht in de punten 90, 93 en 94 van het bestreden arrest in werkelijkheid heeft ontkend dat een lidstaat de mogelijkheid heeft rekening te houden met het risico dat zijn reputatie als algemene marktdeelnemer wordt aangetast, ofschoon het Gerecht dit in punt 85 van zijn arrest wel leek te erkennen.

71.

De Franse Republiek is van mening dat de Commissie rekening mocht houden met een dergelijk risico om te bepalen of de betaling van aanvullende ontslagvergoedingen voldeed aan vooruitzichten van rentabiliteit op de lange termijn en of een voorzichtige particuliere investeerder onder soortgelijke omstandigheden ook dergelijke vergoedingen zou hebben betaald om zijn reputatie te beschermen.

72.

Ook meent de Franse Republiek dat de betaling van aanvullende ontslagvergoedingen noodzakelijk is om de reputatie van de staat te beschermen. Tot staving van haar stelling verwijst zij naar het gevaar van solidariteitsstakingen die zich over de gehele overheidssector zouden verspreiden, waardoor de economische activiteit van de ondernemingen in deze sector zou komen stil te liggen.

73.

De Franse Republiek beweert in dit verband dat een wijde verbreiding van stakingen zou leiden tot grote economische verliezen voor de staat. Zij verwijst naar de abrupte breuk in de contractverhoudingen tussen de stakende ondernemingen en hun leveranciers en klanten en de betalings- en bevoorradingsproblemen, waardoor niet-beroepsmatig handelende klanten van overheidsbedrijven zouden worden gedwongen zich te wenden tot concurrerende particuliere ondernemingen.

74.

Volgens de Franse Republiek is het indirecte materiële voordeel dat de staat wilde behalen met het betalen van de aanvullende ontslagvergoedingen, gelegen in het voorkomen van deze schadelijke economische gevolgen.

75.

Ik deel dit standpunt niet.

76.

Ten eerste zij eraan herinnerd dat het Gerecht in punt 83 van zijn arrest heeft erkend dat „de mogelijkheid om in geval van vereffening van een overheidsonderneming aanvullende ontslagvergoedingen te betalen ook open[staat] voor de lidstaten, ook al mogen de verplichtingen van de lidstaten a priori niet verder gaan dan wat volgens de wet en de overeenkomsten het strikte minimum is”.

77.

In punt 84 van het bestreden arrest heeft het Gerecht echter geoordeeld dat wanneer iedere economische rationaliteit ontbreekt, een dergelijke betaling die verder gaat dan wat volgens de wet en de overeenkomsten strikt is verplicht, als staatssteun moet worden beschouwd in de zin van artikel 87, lid 1, EG. Hieraan werd in punt 85 toegevoegd dat een summiere verwijzing naar de reputatie van een staat als algemene marktdeelnemer niet kon volstaan om een kwalificatie als staatssteun te voorkomen.

78.

Ook heeft het Gerecht in punt 85 van het arrest geoordeeld dat de bescherming van de reputatie van een staat als algemene investeerder in een markeconomie, behoudens bijzondere omstandigheden en zonder een bijzonder overtuigende motivering, geen voldoende bewijs kan vormen van de economische rationaliteit op lange termijn van het overnemen van extra kosten zoals aanvullende ontslagvergoedingen.

79.

Dus anders dan door de Franse Republiek wordt gesteld, heeft het Gerecht, ook al vereist het dat er sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden en een bijzonder overtuigende motivering ( 37 ), niet in beginsel uitgesloten dat rekening wordt gehouden met de reputatie van de staat als algemene investeerder in de economie in een feitelijke en juridische context als die in de onderhavige zaak. Het lijkt mij dat dit standpunt van het Gerecht verenigbaar is met de rechtspraak van het Hof.

80.

Allereerst moet worden opgemerkt dat er maar weinig rechtspraak bestaat over de reputatie van de staat als economische speler. Het eerste arrest op dit punt, dat overigens door de Commissie wordt genoemd in de litigieuze beschikking ( 38 ), is het arrest Italië/Commissie waarin het Hof heeft aanvaard dat de beslissing om verliezen te dragen „niet slechts [kan] worden ingegeven door de waarschijnlijkheid dat hierdoor indirecte materiële winst wordt behaald, maar ook door andere overwegingen, zoals het behoud van het aanzien van de groep of de heroriëntatie van haar bedrijvigheid” ( 39 ).

81.

Het Hof heeft dit echter vastgesteld ten opzichte van een particuliere investeerder die streeft naar „het voortbestaan van een onderneming die tijdelijk in moeilijkheden verkeert” of naar „de beëindiging van [een dochter] onder de beste voorwaarden” ( 40 ).

82.

Op basis van deze analyse heeft het Hof geconcludeerd dat „[w]anneer [...] kapitaalinbreng van een publieke investeerder ook op lange termijn ieder uitzicht op rentabiliteit ontbeert, dat [moet] worden aangemerkt als [staats]steun” ( 41 ). Volgens het Hof had in werkelijkheid „de verliescompensatie [in deze zaak] plaatsgevonden onder omstandigheden die voor een onder normale marktvoorwaarden handelende particuliere investeerder onaanvaardbaar zouden zijn geweest, en [had] geen enkele particuliere investeerder, zelfs geen grote industriële holding, de hiervóór vermelde, door de Spaanse en de Italiaanse regering genoemde overwegingen een rol [...] laten spelen” ( 42 ), namelijk overwegingen in verband met sociale of regionale belangen ( 43 ) die van dezelfde orde waren als de overwegingen die in de onderhavige zaak waren aangevoerd door de Franse Republiek.

83.

De reputatie van de staat is een tweede maal aangevoerd in de context van het criterium van de particuliere investeerder door de Spaanse regering in het arrest Spanje/Commissie. ( 44 ) De Spaanse regering had geprobeerd de kapitaalinjectie in het staatsbedrijf Hytasa, dat in overheidshanden was via het Patrimonio del Estado, te rechtvaardigen met de verklaring dat het „behoud van het aanzien van de moedermaatschappij een relevante overweging was. Indien hij zijn activiteiten in een gebied met een hoge werkloosheid en een sociale achterstand zou beëindigen, zou het aanzien van de Patrimonio del Estado ernstig worden geschaad. Ook een particuliere onderneming in dezelfde situatie als de Patrimonio del Estado zou gevoelig zijn voor druk van vakbonden of politici.” ( 45 )

84.

In antwoord op het argument van de Spaanse regering dat zij zich gedroeg als een particuliere investeerder, aangezien het alternatief, namelijk de liquidatie van Hytasa, de staat meer zou hebben gekost, merkte advocaat-generaal Jacobs in deze zaak op dat „onderscheid [moest] worden gemaakt tussen de verplichtingen van de Patrimonio del Estado als eigenaar van het aandelenkapitaal van Hytasa en de verplichtingen van de Spaanse staat als betaler van sociale-zekerheids- en werkloosheidsuitkeringen” ( 46 ). Volgens de advocaat-generaal konden „[d]eze laatste verplichtingen [...] bij de toepassing van het criterium van de particuliere investeerder niet in aanmerking worden genomen” ( 47 ).

85.

Naar zijn mening sneed het argument dat de kapitaalinbreng in Hytasa was gerechtvaardigd om de reputatie van de Patrimonio del Estado te beschermen, dus geen hout. Op deze basis concludeerde hij dat „[h]et moeilijk denkbaar [was], dat een holding in staatseigendom zo bezorgd zou zijn over de aantasting van haar publieke imago door het faillissement van één van haar ondernemingen, dat zij alleen al om die reden enorme geldsommen aan een particuliere onderneming zou aanbieden om de overname van die onderneming te stimuleren” ( 48 ).

86.

Het Hof kwam tot dezelfde conclusie als advocaat-generaal Jacobs omdat het, net als hij, twijfelde aan de economische rationaliteit van een dergelijk overheidshandelen. ( 49 )

87.

Het concept van de reputatie van de staat verscheen opnieuw in de rechtspraak van het Hof bij een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van een beschikking van de Commissie inzake staatssteun van de Vrijstaat Beieren aan een Duitse onderneming die eerstgenoemde voor 45 % in handen had. ( 50 ) De Vrijstaat Beieren had haar leningen toegekend die slechts hoefden te worden terugbetaald indien de onderneming het voorgaande jaar winst had gemaakt. ( 51 ) De Duitse regering had geprobeerd dit gedrag te rechtvaardigen met de verklaring dat „[d]e liquidatie van de onderneming [...] immers voor de Vrijstaat bijkomende kosten [zou] hebben meegebracht, aanzienlijke schade aan zijn goede reputatie als ondernemer hebben toegebracht, en het synergisme hebben belet, dat uit de omschakeling van de gehele groep moest voortvloeien” ( 52 ).

88.

In zijn beschikking wees de president van het Hof het verzoek in kort geding van de Bondsrepubliek Duitsland af met onder andere het oordeel dat „[i]n het kader van een eerste analyse [...] de aangevoerde algemene beschouwingen betreffende onder meer de bescherming van de goede reputatie van de Vrijstaat of de reorganisatie van zijn activiteiten dus niet [konden] volstaan om een kennelijke dwaling van de Commissie aan te tonen” ( 53 ). Hij had eerder met betrekking tot de analyse door de Commissie van het criterium van de particuliere investeerder opgemerkt dat „verzoekster en interveniënte dus niet voldoende relevante concrete elementen [lijken] te hebben aangevoerd om hun verklaring te staven dat de Vrijstaat Beieren op goede gronden kon verwachten dat de leningen zouden worden terugbetaald” ( 54 ).

89.

Tijdens de procedure voor het Gerecht, herhaalde de Duitse regering haar argument van de reputatie van de staat. ( 55 ) Het Gerecht oordeelde dat verzoeksters niet hadden aangetoond „waarin het aanzien van de Vrijstaat Beieren als particuliere ondernemer in de [betreffende industriële sector, in casu de] staalsector zou bestaan, noch in hoeverre het faillissement van [de betreffende onderneming] dat aanzien zou hebben kunnen schaden” ( 56 ). Het oordeelde dus dat „[h]et niet aannemelijk [was], dat de Vrijstaat Beieren zich genoodzaakt heeft gezien een aanzienlijk bedrag te betalen aan een particuliere vennootschap [...], teneinde deze aan te zetten tot overname van [de betreffende onderneming], om zo te vermijden dat het faillissement [ervan] het aanzien van de Vrijstaat aanzienlijk zou schaden” ( 57 ).

90.

De hogere voorziening die tegen dit arrest van het Gerecht was ingesteld, is bij beschikking van het Hof verworpen, zonder dat het Hof is toegekomen aan de relevantie van de reputatie van de staat. ( 58 )

91.

Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met de conclusie dat „de bescherming van de reputatie van een lidstaat als algemene investeerder in een markeconomie, behoudens in geval van bijzondere omstandigheden en van een bijzonder overtuigende motivering, geen voldoende bewijs van de economische rationaliteit op lange termijn van het ten laste nemen van extra kosten zoals aanvullende ontslagvergoedingen kan vormen” ( 59 ) en dat dit argument van de reputatie van de staat in geen geval kon gelden voor de moedermaatschappij CGMF, die geen andere vermogensbestanddelen in de sector zeevervoer bezat. ( 60 )

92.

Zonder principieel te willen uitsluiten dat de mogelijkheid bestaat dat het door het Gerecht vereiste bewijs wordt geleverd, merk ik op dat het mij hoogst onwaarschijnlijk lijkt dat de overwegingen die tot nu toe door de lidstaten werden aangevoerd ten aanzien van hun reputatie als algemene investeerders in een markteconomie, ooit zouden kunnen volstaan om hun beslissingen niet te hoeven kwalificeren als staatssteun in het licht van het criterium van de particuliere investeerder.

93.

Dit criterium verlangt ten minste dat, ook al is het op lange termijn, perspectieven bestaan dat de herkapitalisatiemaatregelen en de terugbetaling van de leningen rendabel zijn. Zoals het Hof heeft verklaard in punt 26 van zijn arrest Spanje/Commissie, kan „een particuliere investeerder die een algemeen of sectorieel structuurbeleid wil voeren, waarbij de rentabiliteit op lange termijn bepalend is, zich niet na jaren van aanhoudende verliezen [...] veroorloven om een kapitaalinbreng te doen die economisch gezien niet alleen duurder blijkt te zijn dan liquidatie van de activa, maar bovendien is gekoppeld aan de verkoop van de onderneming, waardoor elk vooruitzicht op winst, ook op termijn, verdwijnt”. Dit impliceert dat „[w]anneer echter kapitaalinbreng van een publieke investeerder ook op lange termijn ieder uitzicht op rentabiliteit ontbeert, [...] die inbreng als staatssteun [moet] worden aangemerkt” ( 61 ).

94.

De zorgen die door de lidstaten worden aangevoerd ten aanzien van hun reputatie als algemene investeerders in een markteconomie liggen, hoe nobel zij vanuit andere oogpunten ook zijn, echter ver uit de buurt van de zorgen van een particuliere investeerders, ongeacht of het nu gaat om „politieke kosten” (naast de economische en de sociale kosten) van de sluiting van een onderneming ( 62 ), „druk van vakbonden of politici” ( 63 ), de aanwezigheid van de in moeilijkheden verkerende onderneming in „een gebied dat sociaal in een crisis verkeert” ( 64 ), of, in de onderhavige zaak, om het risico van solidariteitsstakingen die zich zouden verspreiden over de gehele overheidssector. ( 65 ) Deze overwegingen ontbreekt het ook op lange termijn aan ieder uitzicht op rentabiliteit van de onderneming die begunstigde is van de overheidsmaatregel.

95.

Daarenboven ben ik het geheel eens met het oordeel van het Gerecht dat „[a]an het nuttig effect van de [...] voorschriften [van de Unie] op het gebied van staatssteun [...] aanzienlijk [zou] worden afgedaan, indien men [het] betoog volgde, volgens hetwelk elke overheidsdeelneming in een onderneming het mogelijk zou maken, onder verwijzing naar het aanzien van het betrokken overheidsorgaan en naar zijn andere participaties, onbeperkt overheidsmiddelen in die onderneming in te brengen, zonder dat die inbreng als steun werd aangemerkt” ( 66 ).

96.

Ik geef het Hof dus in overweging om het eerste onderdeel van het eerste middel van de Franse Republiek af te wijzen.

d) Derde onderdeel van het eerste middel van SNCM

97.

SNCM verwijt het Gerecht de litigieuze beschikking onjuist te hebben opgevat door in punt 93 van zijn arrest te overwegen dat de Commissie de economische activiteiten van de Franse Staat ten aanzien waarvan de economische rationaliteit van de verkoop tegen een negatieve prijs diende te worden beoordeeld, niet rechtens genoegzaam had afgebakend.

98.

Het wekt geen verbazing dat SNCM dit argument aanvoert, aangezien het volgens haar voor de onderbouwing van de litigieuze beschikking volstaat te verwijzen naar de reputatie van de staat, waaronder naar haar opvatting alle economische activiteiten van de staat vallen.

99.

Ik heb in mijn antwoord op het eerste onderdeel van het eerste middel geantwoord dat dit geenszins het geval was. Het Gerecht heeft de litigieuze beschikking dus niet onjuist opgevat door te beslissen dat beweringen en algemene uitlatingen zonder bewijselementen niet kunnen worden beschouwd als voldoende motivering.

B – Tweede middel: de kapitaalinbreng ten bedrage van 8,75 miljoen EUR door CGMF

1. Litigieuze beschikking

100.

In de punten 355 tot en met 360 van de litigieuze beschikking stond de Commissie op het standpunt dat, aangezien de inbreng van de particuliere kopers van 26,25 miljoen EUR significant was en gelijktijdig plaatsvond, bij voorbaat kon worden uitgesloten dat het bij de kapitaalinbreng van CGMF ging om staatssteun. In de punten 361 tot en met 365 van de litigieuze beschikking heeft de Commissie ook vastgesteld dat het vaste rendementspercentage van 10 % afdoende was voor het geïnvesteerde kapitaal en het bestaan van de ontbindende voorwaarde bij de verkoop ( 67 ) niet van dien aard was dat daardoor het beginsel van gelijke behandeling in gevaar dreigde te komen. De Commissie concludeerde dus dat de kapitaalinbreng van CGMF van 8,75 miljoen EUR geen staatssteun vormde in de zin van artikel 87, lid 1, EG.

101.

De Commissie heeft met betrekking tot het vaste rendementspercentage van 10 % onderzocht of dit rendement van de deelneming van CGMF aanvaardbaar zou zijn geweest voor een hypothetische particuliere investeerder. Zij overwoog dat, aangezien het vaste rendement voor CGMF ieder risico bij de uitvoering van het bedrijfsplan uitsloot, dit rendement van het geïnvesteerde kapitaal passend was op lange termijn. Daarenboven concludeerde de deskundige van de Commissie hieruit dat de kapitaalinbreng van de Franse staat in termen van risico meer leek op een vastrentende obligatie dan op een belegging in aandelen.

102.

Wat de ontbindende voorwaarde in de verkoopovereenkomst van SNCM betreft, accepteerde de Commissie dat het beginsel van gelijke behandeling van de investeerders niet door het bestaan van deze voorwaarde in gevaar kon worden gebracht. Volgens de Commissie had deze namelijk betrekking op de totale verkoop van SNCM aan de particuliere overnemers en niet op de gelijktijdige investering van de particuliere overnemers en de staat in de geprivatiseerde SNCM.

2. Bestreden arrest

103.

Het Gerecht heeft allereerst opgemerkt dat de Commissie in haar schriftelijke antwoorden op de vragen van het Gerecht had erkend dat de gelijktijdigheid van overheidsinvesteringen en particuliere investeringen, zelfs in het geval van aanzienlijke particuliere investeringen, op zichzelf niet voldoende kon zijn om te concluderen dat er geen sprake was van staatssteun in de zin van het verdrag, zonder rekening te gehouden met de andere relevante elementen, feitelijk en rechtens.

104.

Vervolgens is het Gerecht nagegaan of de Commissie bij haar beoordeling of de investeringsvoorwaarden van de gelijktijdige kapitaalinbreng vergelijkbaar waren, rekening had gehouden met alle relevante gegevens, en meer bepaald de kwesties van de rendementen en de invloed van de ontbindende voorwaarde. Het kwam tot een negatieve conclusie. ( 68 )

105.

In punt 124 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie in het kader van haar onderzoek naar de gelijke behandeling niet voorbij kon gaan aan een grondige analyse van de gevolgen van de verschillen in rendement tussen de deelneming van CGMF en de deelnemingen van de particuliere overnemers.

106.

Het oordeel van het Gerecht in punt 130 van het bestreden arrest over de ontbindende voorwaarde luidde dat deze voorwaarde op zijn minst tot gevolg kon hebben dat de particuliere overnemers geen enkel risico liepen ingeval een van de feiten intrad waardoor aan de voorwaarde wordt voldaan, en dat die voorwaarde dus een reële financiële waarde had. Deze voorwaarde kon de risicoprofielen van de kapitaalinbreng door de particuliere overnemers en door CGMF wijzigen en de vergelijkbaarheid van de investeringsvoorwaarden dus op losse schroeven zetten. Onder deze omstandigheden had de Commissie een grondige analyse van de economische impact van de verkoop ontbindende voorwaarde in de bestreden beschikking dus ook achterwege mogen laten.

3. Analyse

107.

SNCM is van mening dat het Gerecht met zijn oordeel dat de Commissie geen rekening had gehouden met alle relevante gegevens, de litigieuze beschikking onjuist heeft opgevat. Volgens SNCM heeft de Commissie overwogen dat het vaste rendement van 10 % op de kapitaalinvestering van de staat in SNCM voor een particuliere investeerder een passend rendement op lange termijn van het geïnvesteerde kapitaal vormde. Volgens SNCM is een bijzonder hoog vast rendement voor dit type investering dus verzekerd, hetgeen aantoont dat een rendement van 10 % aanvaardbaar zou zijn geweest voor een hypothetische particuliere investeerder. Ingeval de ontbindende voorwaarde was vervuld, waardoor de verkoopovereenkomst met terugwerkende kracht teniet zou gaan, zou de investering van de staat zijn geannuleerd en dus geen rendement opleveren, wat volgens SNCM aantoont dat de ontbindende voorwaarde een neutrale impact zou hebben gehad en geen grondige analyse door de Commissie vereiste.

108.

SNCM en de Franse Republiek menen ten aanzien van het bestaan van de ontbindende voorwaarde zelf dat de particuliere overnemers bij de koop van SNCM de verzekering hadden gekocht dat zij hun kapitaalinbreng konden terugkrijgen bij het intreden van een van de gebeurtenissen waardoor deze ontbindende voorwaarde in werking trad. Volgens hen kan het evenwicht tussen de investeringsvoorwaarden van de latere kapitaalinbreng van de particuliere overnemers en die van de Franse Staat niet door de ontbindende voorwaarde in gevaar worden gebracht.

109.

Naar mijn mening mocht het Gerecht in punt 131 van het bestreden arrest niet concluderen dat de Commissie had nagelaten alle relevante gegevens, met name het rendement, in aanmerking te nemen bij haar beoordeling van de vergelijkbaarheid van de investeringsvoorwaarden voor de gelijktijdige, particuliere en publieke, kapitaalinbrengen, en dit verzuim dus nog minder kwalificeren als kennelijke beoordelingsfout.

110.

Zijn conclusie tot aanvaarding van de grief dat de opvatting van de Commissie dat het beginsel van gelijke behandeling tussen de particuliere overnemers en CGMF was geëerbiedigd, onjuist is, blijft echter op andere rechtsgronden gerechtvaardigd. ( 69 )

111.

Ook al had de Commissie in haar beschikking namelijk gesproken over het vaste rendement en het gevolg van de ontbindende voorwaarde van de verkoop, konden deze twee punten met de motivering van haar conclusie niet als voldoende vaststaand worden beschouwd.

112.

In de punten 361 tot en met 363 van de litigieuze beschikking heeft de Commissie met betrekking tot de rendementen geoordeeld dat het vaste rendementspercentage dusdanig was, dat een particuliere investeerder onder deze voorwaarden had willen deelnemen aan de kapitaalinbreng in SNCM. Volgens de Commissie schendt het feit dat de ontbindende voorwaarde slechts kon worden ingeroepen door de particuliere investeerders het beginsel van gelijke behandeling tussen de publieke investeerder en de particuliere investeerders niet.

113.

Deze conclusie kon bij gebreke van een toereikende motivering in twijfel worden getrokken door het Gerecht dat opmerkte dat, anders dan in het geval van de Franse Staat, het rendement van de kapitaalinbreng door de particuliere overnemers niet was vastgelegd in het convenant en dat de „vaste vergoeding [van de Franse Staat] echter niet [was] gewaarborgd, aangezien ingeval de verkoop ontbindende voorwaarde wordt vervuld [...], de vaste rente niet meer zal worden betaald” ( 70 ). Het Gerecht heeft tevens opgemerkt dat er een onevenredige verhouding bestond tussen de kapitaalinbreng van de particuliere overnemers, waarvan de tegenhanger, volgens het Gerecht, bestond uit „aanzienlijke toezeggingen in verschillende vormen door de Franse Staat” ( 71 ).

114.

Het Gerecht merkt met betrekking tot de ontbindende voorwaarde op dat de litigieuze beschikking motivering ontbeert en „slechts [vaststelt] dat deze voorwaarde de gelijke behandeling van degenen die gelijktijdig investeringen verrichten, niet op losse schroeven kan zetten, maar daarin [...] geen economische analyse [wordt] gemaakt van deze voorwaarde” ( 72 ). De redenering van de Commissie is geconcentreerd in vier regels van punt 364 van de litigieuze beschikking, waarin de Commissie zonder nadere toelichting constateert dat de betreffende voorwaarde „namelijk betrekking [heeft] op de gehele overdracht van de SNCM aan de particuliere overnemers en niet op de gelijktijdige investering (35 miljoen EUR) door de particuliere overnemers (26,25 miljoen EUR) en de staat (8,75 miljoen EUR) in de geprivatiseerde SNCM”.

115.

Mijn conclusie is dus dat de aanvaarding door het Gerecht van de betreffende grief is gegrond wegens een gebrek aan motivering, daar de Commissie haar beslissing inzake de gelijke behandeling van de publieke en particuliere investeerders in SNCM niet of onvoldoende heeft gemotiveerd.

C – Derde middel: het voorschot in rekening-courant ter hoogte van 38,5 miljoen EUR dat is verleend door CGMF ten behoeve van het ontslagen personeel van SNCM

1. Litigieuze beschikking

116.

In de punten 366 tot en met 379 van de litigieuze beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat de persoonsgebonden steun van 38,5 miljoen EUR bovenop hetgeen op grond van de sociale wetgeving en de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten verplicht is, die was geplaatst op een geblokkeerde rekening, ten uitvoer zou worden gelegd in het eventuele geval de particuliere overnemers zouden besluiten tot een nieuw plan voor inkrimping van het personeelsbestand en dat deze losstond van de personeelsinkrimping die in het plan van 2002 was voorzien.

117.

Volgens de Commissie kan deze steun slechts worden uitgekeerd aan personen wier arbeidsovereenkomst met SNCM voortijdig was beëindigd. Deze maatregelen zouden dus geen lasten zijn die voortvloeien uit de normale toepassing van de sociale wetgeving die van toepassing is bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst. De Commissie heeft geconcludeerd dat deze persoonsgebonden steun, toegekend door de staat als overheidsorgaan en niet door de staat als aandeelhouder, onder de sociale politiek van de lidstaten ressorteerde en daardoor geen steun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormde.

2. Bestreden arrest

118.

In de punten 142 tot en met 147 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de litigieuze beschikking berustte op een kennelijke onjuiste beoordeling voor zover de Commissie de aard en de gevolgen van het bestaan van de geblokkeerde rekening niet naar behoren had vastgesteld.

119.

In de eerste plaats heeft het Gerecht geoordeeld dat het feit dat de betrokken maatregel niet voortvloeide uit de verplichtingen die strikt genomen uit de wet en de overeenkomsten voortvloeien, in beginsel niet kon uitsluiten dat het ging om staatssteun. In de tweede plaats heeft het geoordeeld dat het bestaan van de geblokkeerde rekening de personeelsleden van SNCM ertoe kon aanzetten de onderneming te verlaten zonder te onderhandelen over hun vertrek, in het bijzonder over de eventuele toekenning van aanvullende ontslagvergoedingen, hetgeen volgens het Gerecht een indirect economisch voordeel voor SNCM zou opleveren

3. Analyse

120.

SNCM verwijt het Gerecht de litigieuze beschikking onjuist te hebben opgevat door te oordelen dat de Commissie had beweerd dat de omstandigheid dat de betrokken maatregel niet voortvloeit uit de verplichtingen die strikt genomen uit de wet en de overeenkomsten voortvloeien, per definitie kon uitsluiten dat het ging om staatssteun. Ook is SNCM van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door inbreuk te maken op de vrijheid waarover de Commissie beschikt bij de beoordeling van complexe economische situaties. Tot slot verwijten SNCM en de Franse Republiek het Gerecht zijn arrest niet te hebben gemotiveerd, door de betrokken maatregel te kwalificeren als staatssteun zonder subsidiair na te gaan of deze maatregel al dan niet voldeed aan de test van de voorzichtige particuliere investeerder, zoals de Commissie evenwel betoogde in punt 378 van de litigieuze beschikking.

121.

Ik geef het Hof in overweging het derde middel te verwerpen om de volgende redenen.

a) Eerste onderdeel van het derde middel van SNCM

122.

Wat het argument van SNCM betreft, ontleend aan een onjuiste opvatting van de beschikking van de Commissie, ben ik van mening dat het Gerecht in punt 143 van het bestreden arrest het standpunt van de Commissie juist heeft opgevat dat, om uit te sluiten dat het bij de betrokken maatregel om staatssteun ging, moest worden nagegaan „of de maatregel de SNCM geen verlichting oplevert van de lasten die voortvloeien uit haar normale bedrijfsvoering, dat wil zeggen in dit geval van de lasten die voortvloeien uit de normale toepassing van de sociale wetgeving die op de sector van toepassing is bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst” ( 73 ).

123.

De redenering van de Commissie die is uiteengezet in de punten 371 tot en met 377 van de litigieuze beschikking, is bedoeld om aan te tonen dat de betrokken maatregel voortvloeit uit verplichtingen die verder gaan dan de vergoedingen die zijn bepaald in de sociale wetgeving en de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten. Zo is het duidelijk, vooral in het licht van punt 377 van de litigieuze beschikking van de Commissie, dat zij van mening was dat de omstandigheid dat de betrokken maatregel niet voortvloeide uit hetgeen strikt genomen op grond van de wet en de overeenkomsten verschuldigd was, kon uitsluiten dat het ging om staatssteun.

124.

Ik ben dus van mening dat het Gerecht de beschikking van de Commissie in het geheel niet onjuist heeft opgevat zoals in het derde middel wordt gesuggereerd.

b) Tweede onderdeel van het derde middel van SNCM

125.

SNCM beweert dat het Gerecht in punt 144 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door inbreuk te maken op de vrijheid waarover de Commissie beschikt bij de beoordeling van economisch complexe toestanden.

126.

Het Gerecht stelt in dat punt vast dat „het bestaan van een geblokkeerde rekening de personeelsleden van SNCM ertoe kan aanzetten de onderneming te verlaten of althans de onderneming te verlaten zonder te onderhandelen over hun vertrek, in het bijzonder over de eventuele toekenning van aanvullende ontslagvergoedingen [...], twee elementen die SNCM een indirect economisch voordeel zouden opleveren”.

127.

De vraag of de werknemers van SNCM door de geblokkeerde rekening worden aangespoord de onderneming te verlaten zonder te onderhandelen over hun vertrek en of deze voor SNCM een indirect economisch voordeel oplevert is duidelijk een kwestie van een feitelijke vaststelling die niet valt onder de bevoegdheid van het Hof in het kader van een hogere voorziening.

128.

Het tweede onderdeel van het derde middel van SNCM is dus niet-ontvankelijk en moet worden afgewezen.

c) Derde onderdeel van het derde middel van SNCM en derde middel van de Franse Republiek

129.

Volgens SNCM en de Franse Republiek heeft het Gerecht, door de betrokken maatregel te kwalificeren als staatssteun zonder, subsidiair na te gaan of deze maatregel al dan niet voldeed aan de test van de voorzichtige particuliere investeerder, zijn beslissing niet gemotiveerd.

130.

Dit argument stelt in wezen dat zelfs indien het bestaan van de geblokkeerde rekening leidde tot een lastenvermindering voor SNCM, deze maatregel kon worden vrijgesteld dankzij de toepassing van het criterium van de particuliere investeerder.

131.

SNCM en de Franse Republiek staan op het standpunt (net als de Commissie in punt 378 van de litigieuze beschikking) dat zelfs indien de waarde van de geblokkeerde rekening van 38,5 miljoen EUR werd opgeteld bij de negatieve verkoopprijs van 158 miljoen EUR, de totale verkoopprijs van 196,5 miljoen nog steeds onder de kosten van vereffening zou blijven. Hierdoor zou worden aangetoond dat een particuliere investeerder deze maatregel ook zou hebben genomen, die dus geen staatssteun zou vormen.

132.

Uit punt 70 van de beschikking en voetnoot 66 komt echter duidelijk naar voren dat de geblokkeerde rekening is ingesteld om de aanvullende ontslagvergoedingen te betalen. Bij mijn analyse van het eerste middel heb ik mij al uitgesproken over de toepassing van het criterium van de particuliere investeerder op dit soort vergoedingen.

133.

Om de redenen die ik heb genoemd in de punten 51 tot en met 63 en 79 tot en met 96 van deze conclusie, ben ik van mening dat de Commissie haar standpunt dat een particuliere investeerder onder vergelijkbare omstandigheden gelijke aanvullende ontslagvergoedingen zou hebben betaald of a fortiori de waarde van de geblokkeerde rekening bij de verkoopprijs zou hebben opgeteld, onvoldoende heeft onderbouwd.

134.

SNCM merkt ook op dat het Gerecht zijn analyse van de geblokkeerde rekening, die is samengevat in punt 144 van het bestreden arrest, in het geheel niet heeft onderbouwd of geanalyseerd. Volgens mij komen de redenen dat het Gerecht oordeelde dat de geblokkeerde rekening een indirect economisch voordeel verschafte aan SNCM, duidelijk uit zijn redenering naar voren.

135.

Zoals Corsica Ferries opmerkt, heeft het Gerecht in punt 137 van het bestreden arrest hetzelfde standpunt ingenomen als de Commissie, namelijk dat „het begrip steun niet noodzakelijk impliceert dat een wettelijke verplichting wordt nagekomen, maar veeleer dat lasten worden verlicht die normaliter op het budget van een onderneming drukken”. Dit zou het geval zijn voor SNCM bij een nieuwe inkrimping van het personeelsbestand.

136.

Dit komt des te duidelijker naar voren in de punten 374 en 375 van de litigieuze beschikking, waarin de Commissie heeft aanvaard dat de staat door de instelling van de geblokkeerde rekening de kosten droeg voor de aanvullende ontslagvergoedingen van de werknemers die zouden worden ontslagen wanneer SNCM eenmaal aan de particuliere overnemers was verkocht.

137.

Ik ben dus van mening dat het Gerecht zijn beslissing dienaangaande voldoende heeft gemotiveerd en concludeer dat het derde onderdeel van het derde middel van SNCM en het derde middel van de Franse Republiek moeten worden afgewezen.

D – Vierde middel: het restbedrag aan herstructureringssteun van 15,81 miljoen EUR

1. Litigieuze beschikking

138.

In punt 434 van de litigieuze beschikking heeft de Commissie besloten dat de staatssteun in de vorm van een kapitaalinbreng van 15,81 miljoen EUR ( 74 ) op grond van artikel 87, lid 3, sub c, EG verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt.

2. Bestreden arrest

139.

In punt 149 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat de analyse die de Commissie van dit restbedrag heeft gemaakt, uitging van de premisse dat het privatiseringsplan van 2006 geen elementen van staatssteun bevatte. In de punten 152 en 153 van dit arrest heeft het Gerecht geconcludeerd dat de analyse van de Commissie, omdat zij blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en duidelijke beoordelingsfouten had gemaakt die deze premisse op losse schroeven konden zetten, niet naar behoren was onderbouwd.

3. Analyse

140.

SNCM en de Franse Republiek accepteren dat het slagen van hun vierde middel afhangt van de beslissing van het Hof om de andere middelen die in de onderhavige hogere voorzieningen zijn aangevoerd, al dan niet te aanvaarden.

141.

Gelet op mijn voorgaande analyse en mijn voorstel aan het Hof om de eerste drie middelen van SNCM en de Franse Republiek te verwerpen, ben ik van mening dat het Gerecht het beroep van Corsica Ferries tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking op juiste gronden heeft toegewezen.

142.

Ik geef het Hof dus in overweging het vierde middel van SNCM en de Franse Republiek te verwerpen.

V – Conclusie

143.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging:

de hogere voorzieningen af te wijzen;

Société nationale maritime Corse-Méditerranée (SNCM) SA en de Franse Republiek te verwijzen in hun eigen kosten, alsmede, voor gelijke delen, in die van Corsica Ferries France SAS.


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Arrest van 11 september 2012 (T‑565/08).

( 3 ) PB 2009, L 225, blz. 180.

( 4 ) Zie punt 40 van de litigieuze beschikking.

( 5 ) PB 2004, L 61, blz. 13.

( 6 ) Dit bedrag is het verschil tussen de netto behoefte aan kasmiddelen van SNCM, namelijk 19,75 miljoen EUR, en de netto opbrengst van de afgestoten activa naar aanleiding van de beschikking van 2003, namelijk 3,94 miljoen EUR uit de verkoop van een schip en deelnemingen in drie vennootschappen. Zie noot 201 van de litigieuze beschikking.

( 7 ) PB 2005, L 19, blz. 70.

( 8 ) Arrest Corsica Ferries France/Commissie (T-349/03, Jurispr. blz. II-2197).

( 9 ) Ik zal in deze conclusie verder refereren aan de artikelen van het EG-Verdrag die ten tijde van de litigieuze beschikking van kracht waren.

( 10 ) PB 1999, C 288, blz. 2.

( 11 ) Zie punt 17 van de litigieuze beschikking.

( 12 ) PB L 24, blz. 1.

( 13 ) PB 2006, C 303, blz. 53.

( 14 ) Zie punt 82 van het bestreden arrest

( 15 ) Ibidem (punt 83).

( 16 ) Ibidem (punt 84).

( 17 ) Ibidem (punten 90‑93).

( 18 ) Ibidem (punt 93).

( 19 ) Ibidem (punten 95‑108).

( 20 ) Ibidem (punt 109).

( 21 ) Ibidem (punt 108).

( 22 ) Zie arresten van 22 november 2007, Spanje/Lenzing (C-525/04 P, Jurispr. blz. I-9947, punt 57), en 2 september 2010, Commissie/Scott (C-290/07 P, Jurispr. blz. I-7763, punt 66).

( 23 ) Arrest Commissie/Scott, reeds aangehaald (punt 66). Zie ook arrest van 6 oktober 2009, GlaxoSmithKline Services e.a./Commissie e.a. (C-501/06 P, C-513/06 P, C-515/06 P en C-519/06 P, Jurispr. blz. I-9291, punt 163).

( 24 ) Cursivering van mij.

( 25 ) Arrest van 8 mei 2003 (C-328/99 en C-399/00, Jurispr. blz. I-4035, punt 38).

( 26 ) Mededeling van de Commissie aan de lidstaten – Toepassing van de artikelen 92 en 93 van het EEG-Verdrag en van artikel 5 van richtlijn 80/723/EEG op openbare bedrijven in de industriesector (PB 1993 C 307, blz. 3, punt 14).

( 27 ) Punt 101 van het bestreden arrest.

( 28 ) Ibidem (punt 87).

( 29 ) Ibidem (punt 96).

( 30 ) Idem.

( 31 ) Zie arrest Commissie/Scott, reeds aangehaald (punt 66).

( 32 ) Zie de punten 267‑268 en 272 van de litigieuze beschikking.

( 33 ) Zie punt 97 van het bestreden arrest.

( 34 ) Ibidem (punt 96).

( 35 ) Ibidem (punt 102).

( 36 ) Ibidem (punt 105).

( 37 ) Zie punt 85 van het bestreden arrest.

( 38 ) Zie noot 137 van de litigieuze beschikking.

( 39 ) Arrest van 21 maart 1991 (C-303/88, Jurispr. blz. I-1433, punt 21).

( 40 ) Idem.

( 41 ) Ibidem (punt 22).

( 42 ) Ibidem (punt 24).

( 43 ) Ibidem (punt 18).

( 44 ) Arrest van 14 september 1994 (C-278/92-C-280/92, Jurispr. blz. I-4103).

( 45 ) Punt 24 van de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak die heeft geleid tot het arrest Spanje/Commissie, reeds aangehaald.

( 46 ) Ibidem (punt 29).

( 47 ) Idem.

( 48 ) Ibidem (punt 30).

( 49 ) Arrest Spanje/Commissie, reeds aangehaald (punten 25 en 26).

( 50 ) Zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 3 mei 1996, Duitsland/Commissie (C-399/95 R, Jurispr. blz. I-2441).

( 51 ) Ibidem (punt 14).

( 52 ) Ibidem (punt 32).

( 53 ) Ibidem (punt 70).

( 54 ) Ibidem (punt 66).

( 55 ) Zie arrest van 21 januari 1999, Neue Maxhütte Stahlwerke en Lech-Stahlwerke/Commissie (T-129/95, T-2/96 en T-97/96, Jurispr. blz. II-17, punt 122).

( 56 ) Ibidem (punt 126).

( 57 ) Ibidem (punt 127).

( 58 ) Zie beschikking van 25 januari 2001, Lech-Stahlwerke/Commissie (C-111/99 P, Jurispr. blz. I-727).

( 59 ) Punt 85 van het bestreden arrest.

( 60 ) Ibidem (punt 91).

( 61 ) Arrest Italië/Commissie, reeds aangehaald (punt 22).

( 62 ) Arrest Spanje/Commissie, reeds aangehaald (punt 24).

( 63 ) Punt 24 van de conclusie van advocaat-generaal Jacobs in de zaak die heeft geleid tot het arrest Spanje/Commissie, reeds aangehaald.

( 64 ) Arrest Neue Maxhütte Stahlwerke en Lech-Stahlwerke/Commissie, reeds aangehaald (punt 122).

( 65 ) Zie punten 58‑61 van de hogere voorziening van de Franse Republiek.

( 66 ) Arrest Neue Maxhütte Stahlwerke en Lech-Stahlwerke/Commissie, reeds aangehaald (punt 125). Zie in dezelfde zin punt 85 in fine van het bestreden arrest.

( 67 ) Afdeling III.5 van het convenant van 16 mei 2006 heeft betrekking op de ontbindende voorwaarde voor de verkoop die gelijktijdig kan worden uitgeoefend door de kopers indien zich een van de volgende gebeurtenissen voordoet: i) het niet-toekennen van de overeenkomst tot delegatie van de overheidsdienst om de verbinding over zee met Corsica te onderhouden voor de periode vanaf 1 januari 2007 of ii) de kennisgeving aan de Franse regering van een beschikking van de Commissie waarbij werd verklaard dat alle fondsen of een deel ervan die door de Franse Staat waren ingebracht in SNCM in werden beschouwd als staatssteun die in strijd was met het Unierecht.

( 68 ) Punten 120‑131 van het bestreden arrest.

( 69 ) Zie arresten van 9 juni 1992, Lestelle/Commissie (C-30/91 P, Jurispr. blz. I-3755, punt 28); 15 december 1994, Finsider/Commissie (C-320/92 P, Jurispr. blz. I-5697, punt 37); 12 november 1996, Ojha/Commissie (C-294/95 P, Jurispr. blz. I-5863, punt 52), en 13 juli 2000, Salzgitter/Commissie (C-210/98 P, Jurispr. blz. I-5843, punt 58).

( 70 ) Punt 124 van het bestreden arrest.

( 71 ) Ibidem (punt 125).

( 72 ) Ibidem (punt 127).

( 73 ) Punt 371 van de litigieuze beschikking.

( 74 ) Zie voetnoot 6 van deze conclusie.