CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. WAHL

van 21 november 2013 (1)

Zaak C‑482/12

Peter Macinský

Eva Macinská

tegen

Getfin s.r.o.

Financreal s.r.o.

[Verzoek van de Okresný súd Prešov (Slowakije) om een prejudiciële beslissing]

„Ontvankelijkheid – Richtlijn 93/13/EEG – Consumentenkredietovereenkomst – Oneerlijke bedingen – Inning van een door een zekerheidsrecht gedekte schuldvordering door middel van de openbare verkoop van onroerend goed – Naar nationaal recht bestaande mogelijkheid van buitengerechtelijke afdoening – Doeltreffendheidsbeginsel – Beperking in de tijd van de werking van een arrest”





1.        Het Hof van Justitie is een rechterlijke instantie. Het heeft tot doel juridische geschillen tussen partijen te beslechten op basis van materiële en procedurele wettelijke regels. Het geeft bindende beslissingen en verstrekt in het algemeen geen rechtsgeleerde adviezen over hypothetische vragen.(2) Tegen deze achtergrond vertoont de onderhavige zaak alle kenmerken van een volkomen abstracte situatie, aangezien onduidelijk is waarom het Hof zich over de prejudiciële vraag zou moeten uitspreken. „Hard cases” leiden stellig tot slecht recht, niet-bestaande geschillen leiden echter zo mogelijk tot nog veel slechter recht.

2.        Dit is te betreuren, daar de materiële vraag waarover het Hof in deze zaak om een uitspraak wordt verzocht, bepaald van groot belang is. Opnieuw staat het streven om de rechtsbedeling efficiënter te maken tegenover het recht op effectieve rechterlijke bescherming – namelijk dat van consumenten.

3.        Met zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenst de Okresný súd Prešov (arrondissementsrechtbank te Prešov, Slowakije) van het Hof te vernemen of de Slowaakse bepalingen krachtens welke een schuldeiser betaling van een schuldvordering kan verkrijgen via een buitengerechtelijke procedure waarbij zijn zekerheidsrecht op de verbonden goederen van de schuldenaar ten uitvoer wordt gelegd (hierna: „litigieuze procedure”), verenigbaar zijn met, in het bijzonder, richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.(3)

I –    Toepasselijke bepalingen

A –    Unierecht

4.        Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

5.        Artikel 7, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

B –    Nationaal recht

6.        Het Slowaakse burgerlijk wetboek (Občianský zákonník) bevat onder meer de volgende bepalingen met betrekking tot de executie van een zekerheidsrecht:

„§ 151j

1.      Indien het door een goederenrechtelijk zekerheidsrecht gegarandeerde krediet niet naar behoren en tijdig wordt afgelost, kan de zekerheidnemer de executie van het zekerheidsrecht inleiden. In het kader van de executie van het zekerheidsrecht kan de zekerheidnemer zich voldoen op de contractueel overeengekomen wijze of door middel van openbare verkoop van het verbonden goed krachtens de bijzondere wet [...] ofwel voldoening eisen door middel van verkoop van het verbonden goed krachtens de bijzondere wetten [...] , tenzij in dit wetboek of een bijzondere wet anders is bepaald.

2.      Indien het door een goederenrechtelijk zekerheidsrecht gegarandeerde krediet niet naar behoren en tijdig wordt afgelost, kan de zekerheidnemer zich voldoen uit of voldoening eisen uit de opbrengst van het verbonden goed, zelfs indien het betrokken krediet is verjaard.

[...]

§ 151m

1.      De zekerheidnemer kan het verbonden goed niet eerder dan 30 dagen na de datum van betekening van de aanvang van de executie van het zekerheidsrecht aan de zekerheidgever en de schuldenaar, indien deze niet dezelfde persoon zijn, op de wijze die in de overeenkomst tot zekerheidstelling is bedongen of in het openbaar verkopen, tenzij bij een bijzondere wet anders is bepaald [...]

2.      Na de betekening van de aanvang van de executie van het zekerheidsrecht kunnen de zekerheidgever en de zekerheidnemer overeenkomen dat de zekerheidnemer het verbonden goed ook vóór het verstrijken van de in lid 1 genoemde termijn op de in de overeenkomst tot zekerheidstelling bedongen wijze of in het openbaar kan verkopen.

3.      De zekerheidnemer die de executie van het zekerheidsrecht heeft ingeleid om zich op de in de overeenkomst tot zekerheidstelling bedongen wijze te voldoen, kan de executiewijze op elk gewenst moment tijdens de executie wijzigen en het verbonden goed in het openbaar verkopen dan wel voldoening [van het krediet] eisen door middel van verkoop van het verbonden goed overeenkomstig bijzondere wetten. De zekerheidnemer stelt de zekerheidgever in kennis van de wijziging van de wijze van executie van het zekerheidsrecht.”

7.        Wet nr. 527/2002 inzake vrijwillige openbare verkoop (Zákon č. 527/2002 Z.z. o dobrovol’ných dražbách) bepaalt:

„§ 17 – Bericht van openbare verkoop

1.      De veiler kondigt de verkoop aan door publicatie van een bericht van openbare verkoop [...]

3.      Wanneer het ter openbare verkoop aangeboden goed een appartement, een woning [of] een ander gebouw is [...] publiceert de veiler het bericht van openbare verkoop ten minste 30 dagen voor de aanvang van de openbare verkoop. Voorts zendt hij het bericht van openbare verkoop onverwijld door aan het ministerie ter bekendmaking in het [officiële] handelsblad [...]

[...]

5.      De veiler zendt het bericht van openbare verkoop binnen de in de leden 2 tot en met 4 hiervoor genoemde termijnen door aan de volgende personen:

a)      de persoon die de openbare verkoop inleidt, de schuldenaar van de zekerheidnemer, en, indien dit niet dezelfde persoon als de schuldenaar is, de eigenaar van het bij openbare verkoop te verkopen onroerend goed [...]

[...]

§ 21 – Verzuim van de veiler en nietigheid van de openbare verkoop

[...]

2.      In geval van schending van een bepaling van deze wet kan eenieder die stelt dat hij door die schending in zijn rechten is gekort, de rechter verzoeken de openbare verkoop nietig te verklaren. Dit recht vervalt drie maanden na de openbare verkoop, tenzij de betrokken verkoop een in eigendom aan de betrokkene toebehorende woning of appartement betreft waarin hij officieel verblijf hield ten tijde van de openbare verkoop en de grondslag van het verzoek tot nietigverklaring bestaat in een strafbaar feit[...] in welk geval een verzoek tot nietigverklaring van de verkoop nog na het verstrijken van de termijn van drie maanden kan worden ingediend.

[...]

5.      In geval van verzuim van de koper of indien de rechter de verkoop nietig verklaart wordt de veiling zonder rechtsgevolg geacht vanaf het vallen van de hamer.

[...]

§ 29 – Overdracht van het bij openbare verkoop gekochte onroerend goed

[...]

2.      Wanneer het bij een openbare verkoop gekochte onroerend goed [een appartement, een woning of een ander gebouw is], is de voormalige eigenaar gehouden tot onverwijlde overdracht van dat onroerend goed op vertoon door de veilingkoper van een gewaarmerkt afschrift van de notariële akte en een identiteitsbewijs, overeenkomstig de in het bericht van openbare verkoop vastgestelde voorwaarden.”

II – Feiten, procesverloop en prejudiciële vraag

8.        Peter Macinský en Eva Macinská zijn gepensioneerd en wonen samen in Prešov, Slowakije. Op 29 april 2011 zijn zij bij Financreal s.r.o. een lening ten bedrage van 5 000 EUR aangegaan om verschillende lopende leningen af te betalen. Tot zekerheid van de lening is een goederenrechtelijk zekerheidsrecht gevestigd op het appartement waarin het echtpaar Macinský woonde. Volgens de leningsovereenkomst moest de lening worden afgelost in 84 maandelijkse termijnen van 209,52 EUR. Toen het echtpaar bij herhaling niet aan zijn maandelijkse aflossingsverplichtingen voldeed, besloot Financreal actie tegen hen te ondernemen.

9.        Op 17 oktober 2011 heeft Financreal haar uit de lening voortvloeiende vorderingen op de echtgenoten Macinský gecedeerd aan Getfin s.r.o., een incassobureau. Bij brief van 26 oktober 2011 heeft Getfin de volledige terugbetaling van de lening gevorderd. Volgens haar bedroeg de schuld toen 21 057 EUR.

10.      Bij brief van 12 november 2011 hebben de echtgenoten Macinský de geldigheid van de vordering betwist en Financreal verzocht om de op het bedrag toegepaste verhoging (meer dan 300 % over een periode van 6 maanden), die zij onevenredig vonden, te herzien.

11.      Op 21 november heeft Getfin bij de Okresný súd Prešov een procedure aanhangig gemaakt tegen de echtgenoten Macinský. Tegelijkertijd heeft zij Dražby a reality s.r.o. (hierna: „Dražby”), een particuliere onderneming, ingeschakeld om de vordering langs buitengerechtelijke weg te incasseren

12.      Op 1 december 2011 heeft Dražby de echtgenoten Macinský ervan in kennis gesteld dat zij het zekerheidsrecht buitengerechtelijk ten uitvoer zou leggen door verkoop van hun appartement bij „vrijwillige openbare verkoop”, dit wil zeggen, dat zij voornemens was de litigieuze procedure te voeren. Tegelijkertijd liet zij hun weten dat de schuld 22 646 EUR bedroeg.

13.      Op 11 januari 2012 hebben de echtgenoten Macinský de Okresný súd Prešov met succes verzocht om een voorlopige voorziening strekkende tot opschorting van de buitengerechtelijke executie van het zekerheidsrecht.(4)

14.      Op 1 februari 2012 heeft Dražby afgezien van haar voornemen tot „vrijwillige” openbare verkoop van het appartement van de echtgenoten Macinský.

15.      In de procedure bedoeld in punt 11 hiervoor heeft de Okresný súd Prešov bij vonnis van 21 maart 2012 (opgenomen in het nationale procesdossier dat aan het Hof is gezonden) de echtgenoten Macinský veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van slechts 4 290,48 EUR aan Getfin, aangezien hij de in de overeenkomst bepaalde rentevoet moreel onaanvaardbaar en de overeenkomst derhalve nietig achtte. Volgens de verwijzingsbeslissing is dat vonnis nog niet in kracht van gewijsde gegaan. Bij brief van 4 september 2013 hebben de echtgenoten Macinský echter in antwoord op een vraag van het Hof verklaard dat het definitief was geworden. Dit is ter terechtzitting door de Slowaakse regering bevestigd.(5)

16.      Met betrekking tot de in punt 13 hiervoor bedoelde voorlopigevoorzieningsprocedure zet de Okresný súd Prešov uiteen dat een „vrijwillige openbare verkoop” als bedoeld in de wet inzake vrijwillige openbare verkoop, een instrument is voor de buitengerechtelijke executie van een zekerheidsrecht. Die maatregel is niet onderworpen aan een redelijkheidstoetsing door een rechterlijke instantie of een ander onafhankelijk rechtsprekend orgaan, en de term „vrijwillig” is een rechtsbegrip dat ook wordt gebezigd wanneer de schuldenaar niet instemt met de openbare verkoop. Voorts mag de schuldeiser bij een „vrijwillige openbare verkoop” volgens de Okresný súd Prešov de hoogte van het verschuldigde bedrag vaststellen zonder rechterlijke beslissing.(6)

17.      Aangezien de Okresný súd Prešov twijfelt aan de verenigbaarheid van de procedure met richtlijn 93/13, heeft hij op 27 augustus 2012 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende vraag gesteld:

„Moet [richtlijn 93/13/EEG] aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een wettelijke bepaling van een lidstaat zoals § 151j, lid 1, Občiansky zákonník, gelezen in samenhang met de nadere bepalingen van de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de schuldeiser nakoming kan vorderen van ontoelaatbare bedingen door, ondanks verzet van de consument, betwisting en ontbreken van een beoordeling van de contractuele bedingen door een rechterlijke instantie of andere onafhankelijke rechter, een zekerheidsrecht ten uitvoer te leggen door middel van openbare verkoop van een onroerend goed?”

18.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de echtgenoten Macinský, de Slowaakse en de Duitse regering en de Europese Commissie. Ter terechtzitting van 11 september 2013 zijn mondelinge toelichtingen gegeven door de Slowaakse en de Duitse regering en de Commissie.

III – Analyse

19.       De onderhavige zaak roept een aantal verschillende vragen op.

20.      In de eerste plaats wordt in het licht van de hiervoor beschreven feiten de ontvankelijkheid betwist, met name door de Slowaakse en de Duitse regering.

21.      In de tweede plaats, ten gronde, vraagt de verwijzende rechter of de litigieuze procedure verenigbaar is met richtlijn 93/13. Volgens de Slowaakse en de Duitse regering dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord, de echtgenoten Macinský en de Commissie zijn echter de tegengestelde mening toegedaan.

22.      In de derde plaats heeft de Slowaakse regering verzocht de gevolgen van de uitspraak, mocht worden beslist dat de litigieuze procedure verenigbaar is met richtlijn 93/13, in de tijd te beperken.

23.      Ik zal hierna uiteenzetten waarom de prejudiciële vraag mijns inziens niet-ontvankelijk is.

24.      Het Hof heeft, wat de materiële vraag betreft, reeds arresten gewezen in zaken met min of meer vergelijkbare omstandigheden.(7) In die arresten heeft het weliswaar een duidelijke lijn in zijn rechtspraak ontwikkeld, maar de onderhavige zaak biedt het Hof de gelegenheid die rechtspraak te verfijnen.

25.      Voor het geval het Hof echter uit proceseconomische overwegingen – gezien het grote aantal zaken over soortgelijke vragen(8) – zou besluiten de prejudiciële vraag te beantwoorden, zal ik uiteenzetten waarom richtlijn 93/13 zich mijns inziens, onder zekere voorwaarden, niet verzet tegen een procedure als de onderhavige.(9

26.      Ten slotte zal ik kort het verzoek bespreken om de gevolgen van het arrest in de tijd te beperken.

A –    Ontvankelijkheid

27.      De Slowaakse en de Duitse regering hebben zowel in hun schriftelijke opmerkingen als ter terechtzitting de ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betwist.

28.      Volgens de Slowaakse regering bevat de verwijzingsbeslissing niet alle feitelijke en juridische gegeven die nodig zijn om het Hof in staat te stellen een nuttig antwoord te geven op de prejudiciële vraag. Bovendien is het geschil volgens haar zuiver hypothetisch van aard en toont de verwijzende rechter niet aan waarom een antwoord op de vraag noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding. Voorts maakt de verwijzingsbeslissing niet duidelijk waarom de andere door de verwijzende rechter genoemde regelingen van de Unie, de richtlijnen 2005/29/EG(10) en 2009/22/EG(11), relevant zouden zijn. De Duitse regering schaart zich in grote lijnen achter het standpunt van de Slowaakse regering.

29.      In hun brief van 4 september 2013 verklaren de echtgenoten Macinský dat hoewel de beslissing van 21 maart 2012 kracht van gewijsde heeft gekregen, de onderhavige procedure niettemin kan worden ingeleid ter zake van de uitstaande schuld aan Getfin ten belope van 4 290,48 EUR. De noodzaak van een antwoord van het Hof zou dus nog altijd aanwezig zijn. De Commissie heeft ter terechtzitting ook betoogd dat de zaak niet hypothetisch van aard is.

30.      In het kader van de procedure van artikel 267 VWEU staat het uitsluitend aan de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, met inachtneming van de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Het kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen.

31.      Naar mijn mening, en anders dan door de Slowaakse en de Duitse regering is betoogd, beschikt het Hof over voldoende gegevens, feitelijk en rechtens, om een antwoord te geven op de gestelde vraag.

32.      Gelet op de antwoorden die zijn gegeven op vragen van het Hof, ben ik het echter met deze regeringen eens dat de prejudiciële vraag niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, aangezien ’s Hofs antwoord niet van enige invloed is op de uitkomst van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding.

33.      Ik wijs er om te beginnen op dat Dražby volgens de verwijzingsbeslissing heeft afgezien van de openbare verkoop. Volgens de Okresný súd Prešov wordt zijn prejudicieel verzoek echter gerechtvaardigd door het feit dat „[d]e buitengerechtelijke executie van het zekerheidsrecht [...] door de schuldeiser opnieuw [kan] worden ingeleid, wanneer de voorlopige maatregel zijn werking verliest, totdat het goederenrechtelijke zekerheidsrecht op enige wijze ten uitvoer is gelegd”.

34.      Het is mij eerlijk gezegd niet geheel duidelijk geworden hoe het mogelijk is dat, volgens Slowaaks procesrecht, de zaak aanhangig blijft bij de Okresný súd Prešov terwijl de openbare verkoop niet wordt doorgezet en ongeacht het eventuele risico dat Dražby de litigieuze procedure hervat. Dat risico bestond mogelijk ten tijde van de vaststelling van het prejudicieel verzoek op 27 augustus 2012. Zoals echter in punt 15 hiervoor is vermeld, heeft volgens de nadien door het Hof ontvangen informatie het vonnis van 21 maart 2012 kracht van gewijsde gekregen. De Slowaakse regering heeft ter terechtzitting zelfs verklaard dat Getfin de facto tegen dat vonnis beroep had ingesteld, dat uiteindelijk op 13 mei 2012 is verworpen.(12) Het lijkt mij dan ook uitgesloten dat Dražby de procedure zou kunnen hervatten.

35.      Bovendien is de leningsovereenkomst bij het vonnis van 21 maart 2012, dat – anders dan de Commissie ter terechtzitting heeft betoogd – dezelfde partijen betrof als die in het hoofdgeding, met uitzondering van Financreal, nietig verklaard. Die beslissing strekt zich uit tot alle bedingen van de overeenkomst, daaronder begrepen die welke betrekking hebben op de litigieuze procedure.

36.      Ondanks de geest van samenwerking die het verloop van de prejudiciële procedure moet beheersen, heeft de Okresný súd Prešov het helaas geen moment nodig geoordeeld het Hof eigener beweging te informeren over de rechtsgevolgen van het vonnis van 21 maart 2012 en de uitkomst ervan.(13) Dat vonnis, dat bij de verwijzingsbeslissing is gevoegd, is gewezen door de Okresný súd Prešov zelf, zij het in een andere samenstelling.

37.      Er lijkt derhalve geen overeenkomst meer te bestaan die een rechtsgrondslag kan vormen voor de litigieuze procedure ter zake van de gestelde schuld van 21 057 EUR aan Getfin, ten minste niet na 13 mei 2013. Er behoeft dan ook geen uitspraak te worden gedaan over de prejudiciële vraag.

38.      Deze zienswijze wordt niet op losse schroeven gezet door het arrest Aziz.

39.      In het arrest Aziz werd ook de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen betwist. De eerste van de twee prejudiciële vragen in die zaak vertoont de meeste overeenkomst met de door de Okresný súd Prešov gestelde vraag. Meer in het bijzonder werd in wezen aangevoerd dat het antwoord op de door de Juzgado de lo Mercantil n° 3 de Barcelona (Spanje) – waarbij de zaak ten gronde aanhangig was – gestelde vraag betreffende de verenigbaarheid van de Spaanse regels inzake de gerechtelijke uitwinning, niet relevant was voor de uitwinningsprocedure voor de Juzgado de Primera Instancia n° 5 de Martorell (Spanje), aangezien de uitwinningsprocedure reeds had plaatsgevonden toen de verwijzingsbeslissing door de nationale rechter in die zaak werd vastgesteld. Er werd, om het zo te zeggen, gesteld dat er sprake was van gedane zaken. Volgens het Hof stond dit de ontvankelijkheid van de vraag niet in de weg.

40.      De situatie in de onderhavige zaak is evenwel anders. De executie (de openbare verkoop) is niet doorgezet en de overeenkomst – die volgens de aan het Hof verstrekte informatie nietig is verklaard – biedt hoe dan ook geen grondslag meer voor de onderhavige procedure.

41.      Het Hof lijkt overigens in het arrest Aziz voor een enigszins ruimhartige benadering van de relevantie van het verzochte antwoord voor de beslechting van het bij de nationale rechter aanhangige geding te hebben gekozen, in de zin dat het de nationale rechter in die zaak het volledige voordeel van de twijfel lijkt te hebben gegund.(14) Het stelde slechts vast dat „de vraag breed [dient] te worden opgevat” en dat „niet duidelijk blijkt dat de in de eerste vraag verzochte uitlegging van Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding”.(15

42.      Een dergelijke benadering is evenwel in de onderhavige zaak niet gerechtvaardigd. Immers, gezien het feit dat Dražby van de executieprocedure heeft afgezien en de overeenkomst nietig is verklaard, lijkt een antwoord op de prejudiciële vraag niet relevant te kunnen zijn voor het bij de nationale rechter aanhangige geding (voor zover daar al sprake van is) of eventuele andere bijkomende vragen (zoals die bedoeld in punt 55 hierna). Hiervan lijkt ook het feit te getuigen dat Getfin noch Financreal enige belangstelling aan de dag heeft gelegd voor de onderhavige procedure voor het Hof.

43.      Toch moet op enkele ter terechtzitting aan de orde gestelde punten kort worden ingegaan.

44.      De Slowaakse regering heeft ter terechtzitting verklaard dat volgens door haar van de verwijzende rechter ontvangen informatie niet de leningsovereenkomst tussen de echtgenoten Macinský en Financreal (wier uit de overeenkomst voortvloeiende rechten later aan Getfin zijn gecedeerd) het voorwerp uitmaakt van het hoofdgeding, maar een overeenkomst tot goederenrechtelijke zekerheidstelling die geheel losstaat van de leningsovereenkomst. In antwoord op een vraag die haar werd gesteld om duidelijkheid te verkrijgen over de gevolgen van die verklaring, gaf zij aan dat overeenkomsten tot goederenrechtelijke zekerheidstelling naar Slowaaks recht hun rechtsgevolgen verliezen wanneer de verbintenis tot nakoming waarvan zij strekken nietig wordt verklaard, tenzij die overeenkomst er uitdrukkelijk in voorziet dat zij alsdan in stand blijven.

45.      Ik vind dat een nogal verontrustende onthulling.

46.      Vanaf het begin is het Hof in het kader van artikel 267 VWEU „uitsluitend bevoegd, zich op basis van de door de nationale rechterlijke instantie vermelde feiten over de uitlegging of rechtsgeldigheid van een [Unierechtelijk] rechtsvoorschrift uit te spreken”.(16) Bovendien kan het Hof geen uitspraak doen over elementen feitelijk en rechtens die voor het eerst ter terechtzitting voor het Hof worden aangevoerd en besproken en noch in de verwijzingsbeslissing, noch in de door betrokkenen ingediende schriftelijke opmerkingen zijn vermeld.(17)

47.      In dit verband wordt in de verwijzingsbeslissing slechts in de openingspassage vermeld dat het aanhangige geding betrekking heeft op „[i] schorsing van de executie van het goederenrechtelijke zekerheidsrecht op het verbonden goed, [...] [ii] de nietigverklaring van de contractuele boete en de bijkomende kosten voor de verlening en het beheer van het krediet en [...] [iii] financiële vergoeding”. Bovendien wordt in de tekst van de verwijzingsbeslissing zelf slechts melding gemaakt van één overeenkomst, niet twee. Bij gebreke van enige aanwijzing in de verwijzingsbeslissing ter onderbouwing van de stelling dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst losstaat van de bij vonnis van 21 maart 2012 nietig verklaarde overeenkomst, kan dit argument worden gepasseerd.

48.      Echter gesteld al dat ervan moest worden uitgegaan dat er daadwerkelijk een afzonderlijke goederenrechtelijke zekerheidsovereenkomst was, dan zou dat irrelevant zijn voor de onderhavige zaak.

49.      In de eerste plaats zou kunnen worden aangevoerd dat een dergelijke afzonderlijke goederenrechtelijke zekerheidsovereenkomst als grondslag kan dienen voor de executie van de krachtens het vonnis van 21 maart 2012 aan Getfin terug te betalen schuld van 4 290.48 EUR. Dat lijkt – althans in zekere zin – de zienswijze te zijn van de echtgenoten Macinský, die in hun brief van 4 september 2013 beweren dat het vonnis weliswaar definitief is geworden, maar hen er niet van vrijwaart opnieuw in de litigieuze procedure te worden betrokken.(18)

50.      Ik benadruk dienaangaande dat de vordering die Getfin thans op de echtgenoten Macinský heeft, een vordering is tot terugbetaling. In het vonnis van 21 maart 2012 heeft de verwijzende rechter vastgesteld dat de in de overeenkomst bepaalde rentevoet moreel onaanvaardbaar is en de overeenkomst derhalve nietig is. Dienovereenkomstig heeft hij in het dictum van zijn uitspraak de terugbetaling gelast van het restbedrag van de oorspronkelijke lening – dit wil zeggen 4 290,48 EUR – in 84 termijnen. De grondslag van die schuldvordering wordt thans gevormd door een rechterlijke beslissing en niet door een overeenkomst, ook al is het een overeenkomst geweest die tot het geding voor deze rechter heeft geleid.

51.      Een dergelijke vordering valt naar haar aard buiten de materiële werkingssfeer van richtlijn 93/13 betreffende consumentenovereenkomsten, als afgebakend in artikel 1, lid 1. Een uitlegging van richtlijn 93/13 is derhalve niet relevant voor het hoofdgeding.

52.      In de tweede plaats zou ook kunnen worden gesteld dat de verwijzende rechter het Hof in feite om een uitspraak verzoekt over de verenigbaarheid met richtlijn 93/13 van regelgeving die als zodanig het sluiten van algemene overeenkomsten tot zekerheidstelling tussen consumenten en handelaren mogelijk maakt, met het argument dat de litigieuze procedure steeds moet worden gevolgd wanneer een consument een van zijn verplichtingen jegens de handelaar niet nakomt.

53.      Dat moge interessant zijn, maar in de omstandigheden van de verwijzingsbeslissing ontbreekt elke grondslag voor een dergelijke vraag. Ik heb er geen behoefte aan een advies te geven over een hypothetische vraag.

54.      Ik zal daarom niet verder ingaan op de stelling van de „twee afzonderlijke overeenkomsten” die door de Slowaakse regering te berde is gebracht.

55.      Wat de schadevordering betreft, die kennelijk ook deel uitmaakt van de bij de verwijzende rechter aanhangige procedure, wijst niets erop dat een antwoord op de prejudiciële vraag nodig is om vast te stellen of Getfin en/of Financreal tot schadevergoeding kan worden aangesproken voor het inleiden van de litigieuze procedure tegen de echtgenoten Macinský. Hoewel zij die vergoeding volgens de verwijzingsbeslissing verlangen, stelt de verwijzende rechter dit in de prejudiciële vraag niet aan de orde zomin als hij uiteenzet of en hoe hij schadevergoeding kan toekennen in het kader van de door § 21, leden 2 en 5, van de wet inzake vrijwillige openbare verkoop geregelde procedure. Wat meer is, uit het vonnis van 21 maart 2012 blijkt dat de echtgenoten Macinský in die procedure effectief in reconventie een schadevordering hebben ingesteld tegen Getfin, die in het dictum van dit vonnis ongegrond is verklaard.(19) Dat vonnis is als gezegd definitief geworden en de beslissing op de schadevordering heeft derhalve gezag van gewijsde gekregen en de kwestie is afgedaan.(20

56.      De richtlijnen 2005/29 en 2009/22 waarnaar in de verwijzingsbeslissing wordt verwezen lijken – zoals de Slowaakse en de Duitse regering hebben opgemerkt – in casu niet ter zake dienend. De verwijzende rechter noemt die richtlijnen slechts – en enkele bepalingen ervan(21) – zonder nader aan te geven waarom zij van toepassing zouden zijn. Hij preciseert met name niet waarom de litigieuze procedure zijns inziens een oneerlijke handelspraktijk is, en evenmin waarom de onderhavige zaak een verbodsactie zou inhouden van een bevoegde instantie ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten.(22) Veelzeggend genoeg worden die richtlijnen in de tekst van de prejudiciële vraag ook niet genoemd. Zij kunnen derhalve geen grond vormen voor ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag.

57.      Ik zie dan ook niet in waarom een uitspraak van het Hof nodig zou zijn om de verwijzende rechter in staat te stellen het bij hem aanhangige geding te beslechten, behalve dat zij louter een abstracte beoordeling zou zijn van de verenigbaarheid van de litigieuze procedure met richtlijn 93/13. Hoe goedbedoeld de wens van de verwijzende rechter om de belangen van de consumenten te beschermen ook mag zijn, zonder „live”-procedure is het niet mogelijk een degelijke beoordeling te verschaffen. Bovendien is er geen reden voor een aanbeveling tot herziening van ’s Hof vaste rechtspraak met betrekking tot hypothetische vragen.(23)

58.      Op grond van het voorgaande acht ik de prejudiciële vraag niet-ontvankelijk.

59.      Het staat evenwel aan de nationale rechter zowel de noodzaak als het nut van een antwoord van het Hof in de bij hem aanhangige zaak te beoordelen, alsmede het daartoe geëigende tijdstip. Voor het geval het Hof om enige reden zou menen buiten de beoordeling van de verwijzende rechter te moeten blijven en in de geest van samenwerking die het verloop van de procedure krachtens artikel 267 VWEU moet beheersen, ervoor kiezen de prejudiciële vraag te beantwoorden, wil ik de volgende overwegingen formuleren.

B –    Verenigbaarheid van de litigieuze procedure met richtlijn 93/13

1.      Algemene overwegingen over de verplichting tot handelen van de consument

60.      Zoals de wereldwijde financiële crisis waaruit Europa en de rest van de wereld geleidelijk opkrabbelen aantoont, is een goed functionerend en gezond kredietstelsel een van de hoekstenen van een openmarkteconomie. Dit kan wetgevers aanleiding geven tot het ontwikkelen van bijzondere zekerheids- en executieregelingen die – de ene meer, de andere minder – gunstig zijn voor het bedrijfsleven om het kredietstelsel overeind te houden. De onderhavige zaak roept de vraag op of de litigieuze procedure niet te ver gaat in het bevoordelen van handelaren boven consumenten.

61.      De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 zich ertegen verzet dat een lidstaat over procedurele regels beschikt op grond waarvan een op een oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst gebaseerde vordering buitengerechtelijk ten uitvoer kan worden gelegd en derhalve – in beginsel – zonder rechterlijk toezicht.

62.      Het Hof moet derhalve een vraag beantwoorden waarover het in de arresten Banco Español de Crédito of Aziz geen uitspraak heeft gedaan, maar die door advocaat-generaal Kokott wel in haar conclusie aan de orde is gesteld(24), namelijk: is het verenigbaar met richtlijn 93/13 dat een lidstaat van consumenten verlangt dat zij actie ondernemen om de gedwongen nakoming op te schorten of te beëindigen van een overeenkomst die beweerdelijk een oneerlijk beding bevat? Met andere woorden, is het verenigbaar met richtlijn 93/13 dat de consument „de eerste stap moet zetten”?

63.      Deze vragen moeten worden beoordeeld in het licht van de rechtspraak van het Hof over de verantwoordelijkheden en de taak van de nationale rechter in het kader van richtlijn 93/13. Volgens die rechtspraak moet de nationale rechter ambtshalve toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, oneerlijk is en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper compenseren zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt.(25)

64.      Om de hierna uiteen te zetten redenen staat voor mij vast dat de litigieuze procedure in voldoende mate voorziet in de door richtlijn 93/13 vereiste daadwerkelijke bescherming van de rechten van de consument.

65.      Ik bezie eerst de tekst van richtlijn 93/13, vervolgens bespreek ik de relevante rechtspraak (dit wil zeggen de rechtspraak die is voortgevloeid uit de arresten Banco Español de Crédito en Aziz) om daarna uiteen te zetten waarom mijns inziens de in punt 62 hiervoor geformuleerde vraag bevestigend moet worden beantwoord.

66.      De richtlijn geeft positieve regels betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, in het bijzonder de definitie van dergelijke bedingen in artikel 3, lid 1. Daarnaast schrijft artikel 6, lid 1, voor dat lidstaten bepalingen vaststellen volgens welke dergelijke bedingen „de consument niet binden”. Voorts vereist artikel 7, lid 1, dat lidstaten erop toezien dat er „doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten”.

67.      Aangezien richtlijn 93/13 geen bepalingen op dit specifieke punt bevat, kan niet worden gesteld dat zij de executie van schuldvorderingen, daaronder begrepen vorderingen op consumenten, regelt. Die regels vallen derhalve in beginsel onder de procedurele autonomie van de lidstaten, evenwel onderworpen aan de verknochte beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.(26) Ik teken hierbij aan dat noch de verwijzingsbeslissing noch het door de verwijzende rechter toegezonden nationale dossier enige indicatie bevat dat de krachtens richtlijn 93/13 op consumenten toepasselijke Slowaakse procedurele regels verschillen van die welke krachtens het nationale recht op soortgelijke situaties van toepassing zijn.(27) Het enige dat derhalve in het geding lijkt te zijn, is het nuttig effect van richtlijn 93/13.

68.      Voor de vraag naar de verenigbaarheid van een procedure als de onderhavige met het doeltreffendheidsbeginsel moet dieper worden ingegaan op de relevante rechtspraak, namelijk de arresten Banco Español de Crédito en Aziz.(28) Evenals in de onderhavige zaak ging het in deze twee arresten veeleer om de afbakening van de taken die krachtens richtlijn 93/13 in het kader van een bijzondere procedure op de nationale rechter rusten(29) dan om de vraag of de nationale rechter ambtshalve kan, of wellicht moet, optreden. Mijns inziens wordt in die arresten in wezen vastgesteld dat de gebruikmaking door handelaren van een bijzondere in het nationale recht voorziene procedure teneinde de consument het voordeel van de door richtlijn 93/13 nagestreefde bescherming te ontnemen, in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel voor zover zij in de praktijk de toepassing van de bescherming die richtlijn 93/13 aan de consumenten beoogt toe te kennen onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.(30) De litigieuze procedure ontneemt mijns inziens de consumenten die bescherming niet.

69.      Naar mijn overtuiging moet in het geval van executieprocedures tegen consumenten in de vorm van openbare verkopen, in het nationale procesrecht zijn voorzien in bepaalde garanties ter bescherming van de zwakkere partij – in dit geval de consument.(31) Dit is uiteraard met name van belang bij buitengerechtelijke procedures. Bij gebreke van dergelijke garanties voldoen de lidstaten niet aan de krachtens artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 op hen rustende verplichting om te bepalen dat oneerlijke bedingen de consument niet binden en erop toe te zien dat er doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van dergelijke bedingen.

70.      Dan blijft evenwel nog de vraag: wanneer wordt het onmogelijk of, hetgeen vaker het geval is, uiterst moeilijk om de bescherming te bieden die richtlijn 93/13 de consument beoogt te verlenen? Het antwoord op die vraag dient zich niet zonder meer aan en vereist een benadering van geval tot geval. In dat verband moeten de plaats van de nationale regels in de gehele procedure, de verschillende fasen van de procedure en de bijzondere kenmerken van die procedure voor de verschillende nationale instanties worden onderzocht.(32) Daarbij kan onder meer rekening worden gehouden met alle rechtsmiddelen die de consument ter beschikking staan en de mogelijkheid voor de nationale rechter om op te treden.

71.      In dat verband is het nuttig nog eens na te gaan welke lering wij hebben getrokken uit de arresten Aziz en Banco Español de Crédito.

72.      Zoals reeds opgemerkt in punt 39 hiervoor ging het in de zaak Aziz ook om verschillende procedures: een uitwinningsprocedure en een procedure ten gronde. De uitwinningsprocedure was bijna afgerond toen de declaratoire procedure over de eerlijkheid van de bedingen van de leningsovereenkomst werd ingeleid. Bovendien had de huisuitzetting van de consument reeds plaatsgevonden. Volgens Spaans recht moest hij een separate declaratoire procedure aanhangig maken over de eerlijkheid van de bedingen, daar de executierechter niet bevoegd was zich daarover uit te spreken. Daarenboven zou de enige in het algemeen naar Spaans recht ter beschikking staande maatregel in dergelijke situaties, latere financiële schadeloosstelling zijn. Het Hof stelde vast dat die gang van zaken onverenigbaar is met richtlijn 93/13.(33)

73.      Mijns inziens is de zaak Aziz een voorbeeld van een situatie waarin de toepassing van doeltreffende consumentenbescherming onmogelijk wordt.(34) De rechter voor wie later de zaak ten gronde diende kon de executoriale titel niet nietig verklaren – althans, daar was het te laat voor. Hij kon slechts schadevergoeding toekennen, die ontoereikend werd geacht.

74.      De zaak Banco Español de Crédito lijkt daarentegen een voorbeeld van een situatie waarin het voor consumenten niet absoluut onmogelijk maar wel uiterst moeilijk is hun rechten doeltreffend te beschermen.

75.      Die zaak had betrekking op de regels inzake een niet-contradictoire „betalingsbevel”-procedure. Het was derhalve geen „executieprocedure” als zodanig, maar veeleer een vereenvoudigde materiële procedure. De Spaanse regeling ter zake bepaalde onder meer dat de schuldenaar binnen 20 dagen na de datum van betekening van het betalingsbevel verzet moest aantekenen. Wanneer verzet werd aangetekend werd de summiere procedure stopgezet en werd de procedure contradictoir.(35) Om verschillende redenen(36) concludeerde het Hof dat consumenten in het algemeen geen verzet zullen aantekenen tegen de procedure en achtte het de betrokken Spaanse regeling derhalve onverenigbaar met richtlijn 93/13.

76.      Met betrekking tot de hiervoor geformuleerde vraag in welk geval het voor de consument uiterst moeilijk wordt om zijn rechten doeltreffend uit te oefenen, lijkt het antwoord ook af te hangen van het gewicht van het belang dat de bescherming van de consument beperkt. De rechtspraak lijkt erop te duiden dat bepaalde legitieme belangen eerder prevaleren boven de consumentenbescherming dan andere.(37

77.      Het moet echter alleszins duidelijk zijn dat, zoals de Duitse regering ter terechtzitting heeft opgemerkt, het doeltreffendheidsbeginsel louter vereist dat nationale procedureregels het niet uiterst moeilijk maken voor consumenten om hun rechten uit te oefenen. Het vereist met name niet dat de uitoefening van die rechten „gemakkelijk” is of onderworpen aan een bijzonder gunstige behandeling.(38) Die opvatting zou het begrip procedurele autonomie ieder praktisch effect ontnemen en bovendien op gespannen voet staan met het feit dat richtlijn 93/13 slechts een minimumharmonisatie behelst.(39

78.      Gelet op het voorgaande acht ik het, alles in aanmerking nemend, op zich niet uiterst moeilijk om van de consument te verlangen dat hij een gerechtelijke procedure tegen de handelaar inleidt om een executieprocedure als de onderhavige op te schorten of te beëindigen.

79.      Dit lijkt door de rechtspraak te worden bevestigd. In het arrest Banco Español de Crédito lijkt het Hof niet zonder meer de opvatting van de hand te wijzen dat het in beginsel legitiem is dat schuldeisers gemakkelijk toegang hebben tot de rechter en procedures snel worden afgewikkeld.(40) Bovendien heeft het in het arrest Asturcom Telecomunicaciones geoordeeld dat van de nationale rechter niet wordt verlangd dat hij een procedureel verzuim van een met zijn rechten onbekende consument herstelt noch volledig de totale passiviteit verhelpt van de betrokken consument.(41) Ik ben het daarom eens met advocaat-generaal Kokott dat er, op zich, in het algemeen niet van behoeft te worden uitgegaan dat de rechtsbescherming van de consument uiterst moeilijk wordt gemaakt, wanneer hij door inleiding van een procedure eerst de voorwaarden moet scheppen voor een toetsing van de bedingen door de aangezochte rechter.(42) Het zou ook niet geheel juist zijn de op de consument rustende verplichting te karakteriseren als een verplichting om eigener beweging te handelen zonder dat daartoe enige aanleiding was gegeven. Het is veeleer een verplichting om te reageren op de voorgenomen handelwijze van de handelaar. Ik wijs er met name op dat het Hof in het arrest Aziz niet specifiek het feit afkeurde dat de consument een declaratoire procedure aanhangig moest maken bij de Juzgado de lo Mercantil n° 3 de Barcelona, maar vooral tot zijn beslissing is gekomen op grond van het feit dat die procedure volstrekt zinloos was.

80.      Ik vrees bovendien dat een verplichte rechterlijke toetsing vooraf, die door de Commissie lijkt te worden voorgestaan, in feite geen enkel doel zou dienen.(43) Voor de beoordeling of een beding oneerlijk is moeten alle relevante omstandigheden afzonderlijk worden onderzocht.(44) De rechter in eerste aanleg in de zaak Banco Español de Crédito kon weliswaar tot een oordeel komen zonder enige inbreng van de consument, maar dit zal in het algemeen niet het geval zijn. Integendeel, behoudens wanneer die eerste rechter over alle noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt, is hij noch in staat – noch verplicht – geheel los van de consument op te treden.

81.      Ten slotte wordt aan mijn opvatting niet afgedaan door het feit dat het onroerend goed in kwestie de woning is van de consument en zijn gezin. Bij gebreke van geharmoniseerde regels mag de lidstaten niet louter op grond van het feit dat het onroerend goed de gezinswoning van de consument is, worden belet om van de consument te eisen dat hij in rechte opkomt tegen een buitengerechtelijke executieprocedure.

82.      Ik benadruk echter wel dat er, wanneer het onroerend goed waarop de litigieuze procedure betrekking heeft de gezinswoning is van de consument, bijzondere garanties moeten gelden. Het ontbreken van dergelijke garanties kan vanuit het oogpunt van de grondrechten problematisch blijken te zijn.(45) Het verlies van de gezinswoning is immers een van de meest ingrijpende inbreuken op de rechten van de consument.(46) Aangezien de eerbiediging van de woning een door artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgd recht is, in het licht waarvan richtlijn 93/13(47) moet worden uitgelegd, moet eenieder die het risico loopt op een dergelijke vergaande ingreep de evenredigheid van een dergelijke maatregel door een rechter kunnen laten toetsen.(48

83.      Samenvattend ben ik van mening dat het verenigbaar is met richtlijn 93/13 dat een lidstaat van een consument verlangt dat hij actie onderneemt om de gedwongen nakoming op te schorten of te beëindigen van een overeenkomst die beweerdelijk een oneerlijk beding bevat. Nu over dit principiële punt klaarheid is verschaft, zal ik de specifieke kenmerken van de litigieuze procedure bespreken.

2.      Beoordeling van de litigieuze procedure

84.      Met betrekking tot de litigieuze procedure volgt uit § 151m, lid 1, van het Slowaakse burgerlijk wetboek dat – onverminderd bijzondere bepalingen ter zake – een openbare verkoop niet eerder kan plaatsvinden dan 30 dagen na de datum van betekening van de executie aan de schuldenaar (of, in voorkomend geval, de zekerheidgever). Krachtens § 17, lid 3, van de wet inzake vrijwillige openbare verkoop, kan een openbare verkoop evenmin eerder dan 30 dagen na de bekendmaking van de aanstaande openbare verkoop in het officiële vakblad plaatsvinden. Voorts voorziet § 17, lid 5, van deze wet erin dat de veiler vóór het einde van diezelfde termijn bericht van de openbare verkoop doet toekomen aan de persoon die de openbare verkoop inleidt alsmede aan de schuldenaar en de eigenaar van het onroerend goed (indien dit niet dezelfde persoon als de schuldenaar is). De Slowaakse regering heeft ter terechtzitting bevestigd dat deze termijnen niet in de tijd mogen samenlopen, er loopt met andere woorden een termijn van ten minste 30 dagen te rekenen vanaf het tijdstip van kennisgeving aan alle betrokken partijen en instanties.

85.      Krachtens § 21, lid 2, van de wet inzake vrijwillige openbare verkoop kan de verkoop in het algemeen binnen drie maanden na de executie bij openbare verkoop in rechte worden betwist.

86.      Gedurende die periode kan de schuldenaar gebruik blijven maken van het openbaar verkochte goed. Overeenkomstig § 29 van de wet inzake vrijwillige openbare verkoop is de schuldenaar (of, in voorkomend geval, de zekerheidgever) echter wanneer het openbaar verkochte goed onroerend goed is, gehouden het goed na de verkoop onverwijld over te dragen, na inschrijving van de verkoop bij notariële akte.

87.      Volgens de Commissie komt dit er in feite op neer dat dat onroerend goed de consument wordt ontnomen. Ik kan weliswaar enig begrip opbrengen voor dit standpunt(49), maar heb mij laten overtuigen door de argumenten die de Slowaakse regering ter terechtzitting heeft aangevoerd, dat § 29 van de wet inzake vrijwillige openbare verkoop er niet aan in de weg staat dat een schuldenaar een rechter verzoekt de litigieuze procedure en de overdracht van de eigendom te schorsen, zelfs nadat de verkoop heeft plaatsgevonden.(50) Indien deze uitlegging van het nationale recht juist is – hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan – verergert § 29 van die wet op zich mijns inziens de situatie niet, mits de aangezochte rechter de in punt 97 hierna beschreven maatregel neemt.

88.      Bovendien is voorzien in een mogelijkheid om, nadat de schuldenaar zijn eigendom daadwerkelijk heeft overgedragen, opnieuw in het bezit te komen van die eigendom, wanneer de openbare verkoop nietig wordt verklaard krachtens § 21, lid 5, van de wet inzake vrijwillige openbare verkoop en de betwisting is ingeschreven bij het kadaster.(51) Overeenkomstig § 21, lid 3, van die wet is de partij die de openbare verkoop betwist verplicht de bevoegde autoriteit hiervan in kennis te stellen.

89.      Zoals ik het nationale recht derhalve begrijp, beschikt een consument dus nadat alle kennisgevingen ter zake zijn gedaan over ten minste 30 dagen om een openbare verkoop vooraf(52) te betwisten en over maximaal drie maanden nadat de verkoop heeft plaatsgevonden (of zelfs langer wanneer de verkoop verband houdt met een strafbare handeling).

90.      Potentieel heeft een consument derhalve in totaal ten minste vier maanden de tijd om een openbare verkoop te betwisten.

91.      Dat is niet vergelijkbaar met de termijn van twintig dagen om verzet aan te tekenen in de zaak Banco Español de Crédito, die het uiterst moeilijk maakte voor consumenten om hun rechten op bescherming uit hoofde van richtlijn 93/13 uit te oefenen.

92.      Bovendien beperkt de litigieuze procedure de rechten van consumenten niet tot louter financiële schadevergoeding achteraf, hetgeen volgens het arrest Aziz ontoereikend zou zijn.

93.      Inderdaad is het hoofdgeding in sommige opzichten eigenlijk een arrest Aziz „in omgekeerde zin”.(53) Echter, anders dan het geval was bij de op de executieprocedure in de zaak Aziz(54) toepasselijke Spaanse regels blijkt op basis van het voorgaande dat naar Slowaaks recht wel is voorzien in bezwaar tegen de litigieuze procedure – zelfs de mogelijkheid om die procedure wegens onverenigbaarheid met richtlijn 93/13 op te schorten. Dat wordt voorts ook bevestigd door de omstandigheden van het hoofdgeding.

94.      Uit die omstandigheden blijkt dat de litigieuze procedure de doeltreffende uitoefening van de rechten van de consument niet uiterst moeilijk maakt. Aangezien de verwijzende rechter over alle nodige feitelijke en juridische gegevens beschikte om zijn twijfel uit te spreken over de eerlijkheid van, onder meer, enkele met de vereisten van richtlijn 93/13 strijdige boetebedingen in de betwiste overeenkomst, heeft hij bij wege van voorlopige voorziening de openbare verkoop opgeschort en de zaak verwezen naar het Hof van Justitie. Hij is tot die verwijzing overgegaan niettegenstaande het – door de Commissie aangevoerde – feit dat uit de bewoordingen van § 21, lid 2, van de wet inzake vrijwillige openbare verkoop niet zonder meer duidelijk is of die rechter daadwerkelijk bevoegd is om de openbare verkoop op te schorten op grond van het oneerlijke karakter van bepaalde bedingen van de overeenkomst.(55) De verwijzende rechter heeft derhalve terecht de nationale procedureregels zo veel mogelijk zodanig toegepast dat het doel van de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in onderling verband, wordt bereikt.(56

95.      Er kan natuurlijk worden gesteld dat het feit dat de echtgenoten Macinský tijdig en met succes een procedure aanhangig hebben gemaakt om de openbare verkoop bij opbod te betwisten, er slechts blijk van geeft dat zij hun weg uitstekend weten te vinden en niet tot bewijs kan strekken van het feit dat de consumentenbescherming doeltreffend is gewaarborgd, met name wanneer het gaat om meer kwetsbare consumenten.(57

96.      Het is echter zonneklaar dat § 21 van de wet inzake vrijwillige openbare verkoop consumenten wel degelijk een rechtsmiddel biedt tegen een openbare verkoop. Dit rechtsmiddel vereist weliswaar actief handelen van de consument, maar zoals ik in de punten 78 en 79 hiervoor heb aangegeven beperkt dit mijns inziens op zichzelf de doeltreffende bescherming van consumenten niet op onevenredige wijze. Bij gebreke van harmonisatie op dit gebied staat het aan de lidstaten te beslissen welk niveau van bescherming zij in executieprocedures genoegzaam achten voor consumenten, zolang de consumenten de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming maar niet verliezen. In het geval van bijzonder kwetsbare personen zijn de lidstaten in elk geval gehouden te verzekeren dat die regels verenigbaar zijn met de fundamentele rechten.(58

97.      Bovendien moet het volstrekt duidelijk zijn dat wanneer een consument bij de Slowaakse rechter een openbare verkoop heeft betwist krachtens § 21 van de wet inzake vrijwillige openbare verkoop, die betwisting tot gevolg heeft dat de rechtspraak van het Hof over de taak en de verantwoordelijkheden van de nationale rechter in het kader van richtlijn 93/13 van toepassing is, zoals in punt 63 hiervoor is besproken. Dit betekent dat een nationale rechter, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt, ambtshalve moet toetsen of een contractueel beding dat aan de basis ligt van een executieprocedure als die in het hoofdgeding, oneerlijk is. Zo dat het geval is, moet die rechter alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende consequenties trekken, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument door dat beding niet is gebonden. Dat kan – indien noodzakelijk – met zich brengen dat hij voorlopige maatregelen neemt tot opschorting van de verkoop of de gevolgen daarvan in afwachting van een eindbeslissing over de oneerlijkheid van dat beding, wanneer bijvoorbeeld een dergelijke beslissing onder de bevoegdheid van een andere rechterlijke instantie zou vallen.(59

98.      Aangezien uit de feiten van deze zaak blijkt dat dit naar Slowaaks recht mogelijk is, zou ik het Hof, voor het geval het ervoor zou kiezen de prejudiciële vraag te beantwoorden, in overweging willen geven – mits de nationale rechter bevoegd is de in het vorige punt bedoelde maatregel te nemen, hetgeen door de verwijzende rechter dient te worden geverifieerd – vast te stellen dat richtlijn 93/13 zich niet verzet tegen een procedure als die welke aan de orde is in het hoofdgeding.

C –    Verzoek om de gevolgen van het arrest in de tijd te beperken

99.      De Slowaakse regering heeft verzocht de gevolgen van het arrest in de tijd te beperken, indien het Hof de litigieuze procedure in strijd mocht achten met richtlijn 93/13. De volgende overwegingen zijn derhalve slechts relevant voor zover het Hof het niet met mij eens zou zijn over de ontvankelijkheid en de gegrondheid van de zaak.

100. Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de uitlegging die het Hof geeft aan een bepaling van Unierecht, beoogt de betekenis en de strekking van die bepaling te verklaren en te preciseren zoals deze sinds het tijdstip van haar inwerkingtreding had moeten worden verstaan en toegepast. Hieruit volgt dat het – aldus door het Hof uitgelegde – voorschrift moet worden toegepast op alle rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarin de uitlegging is gegeven. In beginsel mag het Hof derhalve slechts in uitzonderlijke situaties de werking van zijn arresten in de tijd inperken.(60)

101. Het Hof beperkt de werking van een arrest in de tijd uitsluitend wanneer aan twee (cumulatieve) voorwaarden is voldaan. In de eerste plaats moet een „gevaar voor ernstige economische gevolgen” worden aangetoond, met name gezien het grote aantal rechtsbetrekkingen dat op basis van de geldig geachte wettelijke regeling te goeder trouw tot stand was gekomen. Voorts moet er sprake zijn van onrechtmatige gedragingen die hun grond vinden in een objectieve, grote onzekerheid over de uitlegging en de strekking van de Unierechtelijke bepalingen in kwestie. In dit verband hecht het Hof met name belang aan gedrag van andere lidstaten en de Commissie dat tot de onrechtmatige praktijk kan hebben bijgedragen.(61

102. De Slowaakse regering heeft in haar verzoek een tabel overgelegd waarin is aangegeven hoe vaak de litigieuze procedure in de periode van 2003 tot 2012 is gevoerd. Dat aantal is van 217 in 2003 toegenomen tot 3 916 in 2012. De regering vermeldt dat van 1 mei 2004 tot en met 31 december 2012 in totaal 17 309 openbare verkopen hebben plaatsgevonden. Zij stelt op die grond dat een groot aantal transacties te goeder trouw is verricht en in het vertrouwen dat de litigieuze procedure verenigbaar is met richtlijn 93/13.

103. In antwoord op een haar ter terechtzitting gestelde vraag verklaarde de Slowaakse regering echter dat die cijfers totaalcijfers waren. Zij kon daarom niet aangeven hoeveel van die openbare verkopen waren voortgevloeid uit consumentenovereenkomsten, dus situaties waarin een consument en een handelaar zijn betrokken, ten opzichte van andere contractuele situaties. Zij kon zelfs geen gefundeerde schatting geven.

104. Aangezien de Slowaakse regering niet in staat is zelfs maar een objectieve raming te geven van het aantal rechtsbetrekkingen waarin een consument was betrokken en die beweerdelijk te goeder trouw tot stand waren gekomen, kan het Hof niet tot de overtuiging komen dat het noodzakelijk is de gevolgen van het arrest in de tijd te beperken overeenkomstig het beginsel van rechtszekerheid. Het verzoek moet derhalve worden afgewezen.

105. Bijgevolg behoeft niet te worden ingegaan op de vraag of aan beweerdelijk te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen meer gewicht moet worden toegekend dan aan het recht van de consument op schadevergoeding wegens schendingen van richtlijn 93/13, met een beroep op het arrest van het Hof. Evenmin dient te worden onderzocht of de beginselen die het Hof in de arresten Banco Español de Crédito en Aziz (waarin niet werd verzocht om beperking in de tijd van de gevolgen van die arresten) heeft geformuleerd elke onzekerheid kunnen hebben weggenomen over de verenigbaarheid van de litigieuze procedure met richtlijn 93/13.

106. Voor het overige sluit een weigering om de gevolgen van het arrest in de tijd te beperken de toepassing van de Slowaakse regels inzake vervaltermijnen voor rechtsmiddelen niet uit, voor zover zij stroken met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Ik volsta in dit verband met erop te wijzen dat sommige van de openbare verkopen blijkens de door de Slowaakse regering overgelegde tabel meer dan 10 jaar geleden hebben plaatsgevonden.

107. Gelet hierop zou mijn advies aan het Hof, indien het de prejudiciële vraag ontvankelijk mocht verklaren en de litigieuze procedure onverenigbaar met richtlijn 93/13, ertoe strekken de gevolgen van het arrest niet in de tijd te beperken.

IV – Conclusie

108. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Okresný súd Prešov (Slowakije) niet-ontvankelijk te verklaren.


1 –      Oorspronkelijke taal: Engels.


2 – Zie onder meer arrest van 28 maart 1995, Kleinwort Benson (C‑346/93, Jurispr. blz. I‑615, punt 24); zie ook advies 1/91 van het Hof van 14 december 1991, Jurispr. blz. I‑6079, punt 61.


3 – Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 (PB L 95, blz. 29).


4 – De verwijzende rechter vermeldt in de verwijzingsbeslissing niet per welke datum de opschorting van de executie afloopt (indien daarvan al sprake is).


5 – De Slowaakse regering vermeldde bovendien dat zij tijdens de voorbereiding van de terechtzitting – bij uitzondering – informeel contact had gehad met de verwijzende rechter en had vernomen dat Getfin in beroep was gekomen tegen het vonnis van 21 maart 2012, maar dat dat beroep op 13 mei 2013 was verworpen.


6 – Het komt mij dan ook voor dat het enige aspect dat „vrijwillig” is aan deze procedure, het feit is dat de oorspronkelijke overeenkomst, die een bepaling bevat die de schuldeiser het recht geeft gebruik te maken van een dergelijke executieprocedure, (uiteraard) met instemming van de schuldenaar is gesloten.


7 – Zie met name arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C‑618/10, Jurispr. blz. I‑00000), en 14 maart 2013, Aziz (C‑415/11, Jurispr. blz. I‑00000). Zie ook beschikking van 14 november 2013, Banco Popular Español en Banco de Valencia (C‑537/12 en C‑116/13, Jurispr. blz. I‑ 00000), waarin de uitspraak in het arrest Aziz in wezen wordt bevestigd.


8 – Zie de zaak Kušionová, C‑34/13, thans aanhangig bij het Hof, waarin de Krajský súd v Prešove (regionaal gerecht te Prešov, Slowakije) het Hof heeft verzocht om een prejudiciële beslissing over een reeks vragen die in wezen dezelfde kwesties betreffen als die welke in casu aan de orde zijn. Zie ook zaak C‑280/13, Barclays Bank, thans aanhangig bij het Hof.


9 – Met dien verstande dat het Hof in het kader van een krachtens artikel 267 VWEU ingeleide procedure weliswaar niet bevoegd is om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van bepalingen van nationaal recht met het recht van de Unie, maar wel de verwijzende rechter alle uitleggingsgegevens kan verschaffen die hem in staat stellen die verenigbaarheid zelf te beoordelen.


10 – Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB L 149, blz. 22).


11 – Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB L 110, blz. 30).


12 – Deze laatste informatie kon echter niet worden geverifieerd, daar noch Getfin noch de echtgenoten Macinský aan de mondelinge behandeling voor het Hof hebben deelgenomen.


13 –      Hierbij wil ik opmerken dat volgens punt 30 van de Aanbevelingen aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2012, C 338, blz. 1) de verwijzende rechterlijke instantie in het belang van een goed verloop van de prejudiciële procedure bij het Hof en om het nuttig effect ervan te bewaren, het Hof in kennis dient te stellen van elk procesincident dat een weerslag kan hebben op de verwijzing.


14 – Dit blijkt uit de punten 35‑37 van de conclusie van advocaat-generaal Kokott voor het arrest Aziz, die erkende dat de eerste prejudiciële vraag in die zaak op het eerste gezicht hypothetisch van aard zou kunnen zijn, maar dat een antwoord van belang kon zijn voor een eventuele schadevergoeding na de reeds voltrokken hypothecaire uitwinning.


15 – Zie arrest Aziz, punten 38 en 39.


16 – Zie onder meer arrest van 16 juli 1998, Dumon en Froment (C‑235/95, Jurispr. blz. I‑4531, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


17 – Zie in dit verband arresten van 12 februari 2004, Slob (C‑236/02, Jurispr. blz. I‑1861, punt 29), en 17 juli 2008, Flughafen Köln/Bonn (C‑226/07, Jurispr. blz. I‑5999, punt 37).


18 –      Zij stellen dat het vonnis van 21 maart 2012 noch de leningsovereenkomst noch het zekerheidsrecht heeft vernietigd en dat Getfin niet zou worden gebonden door de herberekening van de schuld in het dictum van dit vonnis. Wat dit laatste betreft verklaren zij in hun brief eveneens dat volgens artikel 151, lid 2, van het Slowaakse wetboek van burgerlijke rechtsvordering het dictum van een vonnis bindend is voor de partijen.


19 – Volgens de motivering van het vonnis van 21 maart 2012 is de overeenkomst nietig verklaard op grond van de reguliere regels van het Slowaakse burgerlijk wetboek betreffende de ongeldigheid van overeenkomsten en niet van de bijzondere regels inzake consumentenbescherming die volgens dat vonnis moeten worden ingeroepen wanneer het gaat om schadevorderingen krachtens § 5, lid 3, van wet nr. 250/2007 betreffende consumentenbescherming.


20 – Ik roep in herinnering dat Financreal haar recht op terugbetaling aan Getfin heeft gecedeerd op grond van de later nietig verklaarde leningsovereenkomst. De verwijzende rechter vermeldt niet of Financreal – of Getfin – schadevergoeding verschuldigd kan zijn aan de consumenten om andere redenen dan de eerlijkheid van de contractuele bedingen.


21 – Artikel 11, leden 1 en 2, van richtlijn 2005/29, en de artikelen 1, lid 1, en 2, van richtlijn 2009/22.


22 – Zie in dit verband arrest Banco Español de Crédito, punten 59 en 60, alsmede 85‑87.


23 – Zie recente toepassingen van die rechtspraak in beschikking van 7 oktober 2013, Società cooperativa Madonna dei miracoli (C‑82/13, Jurispr. blz. I‑00000, punten 12 en 14), en arresten van 24 oktober 2013, Stoilov i Ko (C‑180/12, Jurispr. blz. I‑00000, punt 47), en 7 november 2013, Romeo (C‑313/12, Jurispr. blz. I‑00000, punten 39 en 40).


24 – Zie de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Aziz, punten 55 en 56.


25 – Zie onder meer arrest Aziz, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


26 – Ik verwijs naar de arresten Banco Español de Crédito, punt 46, en Aziz, punt 50. Zie eveneens in dit verband, arrest van 30 mei 2013, Jörös (C‑397/11, Jurispr. blz. I‑00000, punt 50). Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zijn enkele aspecten van het doeltreffendheidsbeginsel vastgelegd in artikel 19, lid 1, VEU.


27 – § 21, lid 2, wet inzake vrijwillige openbare verkoop staat in bepaalde gevallen een langere termijn toe voor het instellen van beroep tot nietigverklaring van een openbare verkoop wanneer de verkoop voortspruit uit een strafbaar feit. Dat sluit echter vanzelfsprekend de openbare verkoop niet uit van een onroerend goed van een consument op grond van een oneerlijk contractueel beding dat mogelijk in de context van een dergelijke strafbaar feit is overeengekomen.


28 – Zie ook met betrekking tot de voor de nationale rechter uit richtlijn 93/13 voortvloeiende verplichtingen, arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C‑40/08, Jurispr. blz. I‑9579), betreffende de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, en arrest Jörös, met betrekking tot onder meer het feit dat het nationale recht slechts bepaalde rechterlijke instanties heeft aangewezen als bevoegde rechter voor de kennisneming van zaken in verband met vermeend oneerlijke bedingen (zie de tweede prejudiciële vraag in die zaak).


29 –      Zie arresten Banco Español de Crédito, punt 45, en Aziz, punt 49. Het Hof heeft weliswaar in punt 49 van het arrest Aziz, op het eerste gezicht die zaak onderscheiden van de zaak Banco Español de Crédito, maar de reden daarvoor lijkt mij slechts te zijn gelegen in het enigszins verschillende procedurele kader van beide zaken (zie de punten 72 en 75 hierna).


30 – Zie in deze zin arresten Banco Español de Crédito, punten 55 en 56, en Aziz, punten 62 en 63.


31 – Zie arresten Banco Español de Crédito, punt 39, en Aziz, punt 44.


32 – Zie arresten Banco Español de Crédito, punt 49, en Aziz, punt 53.


33 – Zie arrest Aziz, punten 59 en 60.


34 –      In de recent afgedane zaken Banco Popular Español en Banco de Valencia (aangehaald in voetnoot 7) lijkt eveneens sprake van een situatie van onmogelijkheid (zie de punten 54 en 55).


35 – Zie arrest Banco Español de Crédito, punten 25 en 26. Advocaat-Generaal Trstenjak vermeldde in haar conclusie bovendien dat wanneer een rechtsmiddel werd ingesteld tegen het betalingsbevel ook een contentieuze procedure in gang werd gezet, zie de punten 51 en 68.


36 – Het Hof verwees naar de beperkte termijn die daarvoor was voorgeschreven, de onevenredig hoge kosten, het gebrek aan besef van zijn rechten bij de consument en de beperkte inhoud van het verzoek om een bevel (zie punt 54).


37 – In het arrest Asturcom Telecomunicaciones werd de doeltreffende consumentenbescherming afgewogen tegen het beginsel van kracht van gewijsde. Het Hof liet het laatste het zwaarst wegen en benadrukte het belang van dat beginsel (zie de punten 35‑37). In het arrest Banco Español de Crédito oordeelde het echter dat het vereenvoudigen van de toegang tot de rechter voor schuldeisers en een snelle afwikkeling van de procedure in de betrokken omstandigheden niet zwaarder wogen dan de doeltreffende consumentenbescherming. Interessant is dat het Hof in de eerste zaak het niveau van de doeltreffende consumentenbescherming lijkt te hebben verlaagd, en in de laatste, verhoogd. Onlangs heeft het Hof in het arrest Jörös geoordeeld dat het recht van de lidstaten om hun eigen rechtsorde te bepalen in beginsel kan prevaleren boven het recht van een nationale rechter om ambtshalve een oneerlijk beding te vernietigen wanneer dit onder de bevoegdheid van een andere rechterlijke instantie valt. De nationale rechter moet echter de nationale regels van procesrecht zo veel mogelijk aldus toepassen dat het doel van artikel 6, lid 1, van deze richtlijn wordt bereikt (zie arrest Jörös, punten 50‑52).


38 – Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 beoogt volgens het Hof slechts de gelijkheid tussen de consument en de handelaar te herstellen; zie onder meer arrest Aziz, punt 45.


39 – Zie artikel 8 en de twaalfde overweging van de considerans van richtlijn 93/13.


40 – Zie arrest Banco Español de Crédito, punt 51.


41 – Zie arrest Asturcom Telecomunicaciones, punt 47.


42 – Zie de conclusie van advocaat-generaal Kokott voor het arrest Aziz, punt 55. Advocaat-generaal Trstenjak heeft zich in dezelfde zin uitgesproken in haar conclusie voor het arrest Banco Español de Crédito, punt 74 – het Hof deelde haar standpunt overigens niet.


43 – Ik wijs er voorts op dat een verplichte rechterlijke toetsing vooraf extra kosten met zich kan brengen voor de handelaar (zoals griffierechten voor het inleiden van de procedure), zelfs al bevat de betrokken overeenkomst geen oneerlijke bedingen.


44 – Zie artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 alsmede artikel 3, lid 3, dat verwijst naar een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt in de bijlage bij richtlijn 93/13. Zie voorts in dat verband arrest Aziz, punten 66 en 68‑71.


45 – Zie in dit verband de EHRM-arresten Rousk/Zweden van 25 juli 2013 (verzoekschrift/zaak nr. 27183/04), dat betrekking had op de openbare verkoop van de woning van de schuldenaar en zijn uitzetting uit die woning op verzoek van een overheidsinstantie ter zake van een vordering tot betaling van een belastingschuld ten belope van 6 721 Zweedse kronen (SEK) (ongeveer 800 EUR) (zie met name de overwegingen van dat Hof in de §§ 91 en 137‑139), en Zehentner/Oostenrijk van 16 oktober 2009 (verzoekschrift/zaak nr. 20082/02), betreffende de gerechtelijke verkoop van een privé-eigendom om de inning te garanderen van een schuld van ongeveer 2 150 EUR in een zaak tussen twee particuliere partijen, waarin de schuldenaar handelingsonbekwaam was en derhalve niet in staat zichzelf adequaat te verdedigen tegen de vordering (zie met name de §§ 54, 59, 61, 75 en 76).


46 – Zie in die zin arrest Aziz, punt 61.


47 – Zie mijn conclusie in de zaak Z, C‑363/12, thans aanhangig bij het Hof, punt 73, en de rechtspraak aangehaald in voetnoot 38 van die conclusie. Zie eveneens onder meer Lenaerts, K., „Exploring the Limits of the EU Charter of Fundamental Rights”, European Constitutional Law Review, (8)2012, blz. 376. Over de interactie tussen de procedurele autonomie van de lidstaten, de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid en het Handvest, zie arrest van 27 juni 2013, Agrokonsulting (C‑93/12, Jurispr. blz. I‑00000, punten 59‑61).


48 – Zie EHRM-arrest Rousk/Zweden, § 137.


49 – Zie in dit verband ook EHRM-arrest Zehentner/Oostenrijk, § 54.


50 – Volgens de opmerkingen van de Slowaakse regering in de zaak Kušionová kennen de §§ 74, lid 1, en 76, lid 1, sub f, van het Slowaakse wetboek van burgerlijke rechtsvordering de rechter inderdaad de algemene bevoegdheid toe om voorlopige maatregelen te treffen in een bij hem aanhangig geding.


51 – Ik verwijs voor nadere bijzonderheden naar de §§ 39, lid 3, en 43, lid 2, van wet nr. 162/1995 betreffende het kadaster en de inschrijving van eigendomsrechten en andere rechten op onroerend goed. Uit die bepalingen volgt dat het kadaster, wanneer het van een betwisting in kennis is gesteld, hiervan aantekening maakt in het register tot op die betwisting is beslist. Zie in een andere context, arrest Aziz, punten 56‑58.


52 – Ik teken hierbij aan dat niets eraan in de weg staat dat een consument zelfs vóór de bekendmaking van de aankondiging van verkoop verzoekt om bij declaratoir vonnis de oneerlijkheid van een beding in een overeenkomst vast te stellen


53 – Anders dan in het arrest Aziz is de vraag betreffende de verenigbaarheid van de litigieuze procedure met richtlijn 93/13 gerezen in het kader van de executie van de vordering tegen de consumenten en niet in de procedure ten gronde. Bovendien is het hoofdgeding, dat betrekking heeft op de executie, aanhangig gemaakt door de consumenten, terwijl de procedure ten gronde is ingesteld door de handelaar.


54 – Zie arrest Aziz, punten 54 en 55.


55 – Onder verwijzing naar § 7, lid 2, wet inzake vrijwillige openbare verkoop heeft de Slowaakse regering ter terechtzitting bevestigd dat de Slowaakse rechterlijke instanties over die bevoegdheid beschikken.


56 – Zie in die zin arrest Jörös, punt 52.


57 – Wat dit betreft blijkt uit de rechtspraak niet duidelijk hoe goed-geïnformeerd en actief een consument moet zijn. De arresten Banco Español de Crédito en Aziz lijken een meer kwetsbaar soort consument op het oog te hebben, terwijl het arrest Asturcom Telecomunicaciones veeleer lijkt te verlangen dat de consument meer een justitiabele in de zin van een goede huisvader is. De gebrekkige helderheid wordt verergerd door het feit dat advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Asturcom Telecomunicaciones er bij het Hof op heeft aangedrongen een nationale rechter te verplichten een eind te maken aan de executie van een arbitraal vonnis dat was uitgesproken op basis van een overeenkomst die een oneerlijk beding bevatte (zie punt 76 van haar conclusie voor het arrest Asturcom Telecomunicaciones) – hetgeen het Hof niet deed – waarna zij er in de zaak Banco Español de Crédito onder specifieke verwijzing naar deze uitkomst (maar eveneens tevergeefs) voor pleitte dat het Hof zou uitgaan van een model van een „normaal geïnformeerde, redelijk oplettende en omzichtige” consument (zie de punten 72 en 73 van haar conclusie voor het arrest Banco Español de Crédito).


58 – In beide hiervoor aangehaalde arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens was de schuldenaar naar valt aan te nemen in een kwetsbaardere positie dan gebruikelijk. In de zaak Rousk/Zweden was de staat de schuldeiser, en in de zaak Zehentner/Oostenrijk was de schuldenaar handelingsonbekwaam.


59 – Zie in die zin arrest Jörös, punten 50‑52.


60 – Zie arrest van 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC (C‑338/11–C‑347/11, Jurispr. blz. I‑00000, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien kan een dergelijke beperking volgens vaste rechtspraak slechts worden aangebracht in het arrest waarin de gevraagde uitlegging wordt gegeven. Zie bijvoorbeeld arrest van 6 maart 2007, Meilicke e.a. (C‑292/04, Jurispr. blz. I‑1835, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


61 – Zie onder meer arrest Santander Asset Management SGIIC, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak.