CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. BOT

van 11 juli 2013 ( 1 )

Zaak C‑348/12 P

Raad van de Europese Unie

tegen

Manufacturing Support & Procurement Kala Naft Co., Tehran

„Hogere voorziening — Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) — Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie — Bevriezing van tegoeden en economische middelen — Motiveringsplicht — Rechten van verdediging — Recht op effectieve rechterlijke bescherming — Begrip steunverlening aan proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran of de ontwikkeling van vectoren voor kernwapens”

I – Inleiding

1.

Nucleaire proliferatie is zonder twijfel een van de belangrijkste bedreigingen van de internationale vrede en veiligheid van deze eeuw. Met name de stabiliteit van gebieden die zo kwetsbaar zijn als het Midden-Oosten of het Verre Oosten is in het geding.

2.

Om deze bedreiging te bestrijden heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (hierna: „Veiligheidsraad”) in diverse resoluties ( 2 ) besloten druk uit te oefenen op de Islamitische Republiek Iran om haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten en de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens (hierna: „nucleaire proliferatie”) te staken.

3.

De beperkende maatregelen van de Veiligheidsraad hebben dus zowel tot doel de Islamitische Republiek Iran ertoe aan te zetten zijn internationale verplichtingen na te komen, met name om deze staat te overreden tot samenwerking met de Internationale Organisatie voor Atoomenergie (IAEA) ( 3 ), als in de tussentijd het risico van nucleaire proliferatie, dat het feit dat deze staat doorgaat met de ontwikkeling van zijn nucleaire programma meebrengt, tegen te gaan.

4.

De Europese Unie heeft in het kader van haar gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) besloten zich bij deze actie aan te sluiten en de opeenvolgende resoluties van de Veiligheidsraad uit te voeren. Een van de door de Unie vastgestelde maatregelen is de bevriezing van tegoeden en economische middelen van personen en entiteiten die worden geacht bij te dragen aan de ontwikkeling van het Iraanse nucleaire programma. ( 4 )

5.

De beroepen die worden ingesteld door de personen op wie en entiteiten waarop deze maatregelen van toepassing zijn nemen een steeds grotere plaats in onder de bij de gerechten van de Unie aangebrachte zaken. ( 5 )

6.

In de loop van de laatste maanden zijn bijna al deze beroepen stelselmatig uitgelopen op nietigverklaring van de betwiste maatregelen ter bevriezing van de tegoeden. ( 6 ) Deze nietigverklaringen berusten in het algemeen ofwel op de vaststelling van een schending van de verplichting deze maatregelen voldoende te motiveren, ofwel op het feit dat de Raad van de Europese Unie geen bewijs heeft geleverd van zijn stellingen, ofwel op beide.

7.

Mijns inziens is een dergelijke reeks nietigverklaringen het gevolg van de toepassing van een toetsingsmaatstaf door de rechter die niet is aangepast aan de specifieke aard van de betrokken maatregelen.

8.

Net als in andere recente uitspraken van het Gerecht gaan namelijk een aantal beoordelingen in zijn arrest van 25 april 2012, Manufacturing Support & Procurement Kala Naft/Raad ( 7 ), mijns inziens voorbij aan enkele relevante parameters en verbanden, voorop het preventieve karakter van de ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran vastgestelde beperkende maatregelen.

9.

De maatregelen ter bevriezing van tegoeden hebben als doel te voorkomen dat de betrokken personen of entiteiten toegang hebben tot economische of financiële middelen die zij zouden kunnen gebruiken om nucleaire activiteiten te ondersteunen die een risico van nucleaire proliferatie met zich brengen of om systemen voor de overbrenging van kernwapens te ontwikkelen.

10.

Wanneer de Unierechter de rechtmatigheid dient te beoordelen van een maatregel die tot doel heeft een risico weg te nemen, dat wil zeggen, te voorkomen dat een bedreiging werkelijkheid wordt, kan hij deze maatregel niet op dezelfde wijze en niet met dezelfde intensiteit toetsen als een maatregel ter bestraffing van een vastgestelde overtreding.

11.

Zoals blijkt uit het bestreden arrest, past het Gerecht een wijze van toetsing toe die in wezen die van het klassieke strafrecht is.

12.

Waar het gaat om het verschil tussen preventie en repressie, dient te worden onderstreept dat de eerste totaal verschilt van de tweede, in die zin dat het bij preventie niet gaat om het sanctioneren van een begaan feit, maar om het voorkomen dat een feit in de toekomst wordt begaan. Als toekomstig feit kan het slechts om een eventualiteit gaan. Om deze reden, namelijk voorkomen dat er schade ontstaat, kan de toepassing van de preventiemaatregel principieel gezien niet afhankelijk worden gesteld van het bewijs dat de betrokken (natuurlijke of rechts)persoon bereid en daadwerkelijk vastbesloten is een specifiek strafbaar feit te begaan of deze al heeft begaan, maar alleen van de vaststelling dat er een objectief risico bestaat dat hij die zal begaan.

13.

In de benadering van het Gerecht blijkt echter dat er bewijs vereist is dat de entiteit waarvoor de beperkende maatregel bedoeld is, de handelingen feitelijk heeft verricht die de genomen maatregel bedoelde te voorkomen.

14.

Hierdoor geeft het Gerecht mijns inziens blijk van een onjuiste rechtsopvatting doordat het voorbijgaat aan het bijzondere karakter van het GBVB en van de bevoegdheden waarover de instellingen van de Unie op dit gebied beschikken.

15.

Dat wil echter niet zeggen dat de bevoegdheid tot toetsing van beperkende maatregelen die in de Verdragen uitdrukkelijk aan het Hof is opgedragen slechts scherts zou zijn. Zeker niet.

16.

Daarentegen, en zonder dat dit op enige wijze het gezag van het Hof of het belang van zijn taak ondermijnt, dient het vanzelfsprekend wel nauwgezet erop toe te zien niet te treden in de prerogatieven van de instellingen van de Unie op het gebied van het GBVB. Daarom dient juist de essentie van de preventiemaatregel zoals die op het specifieke gebied van het GBVB is vormgegeven te worden geanalyseerd.

17.

Uit de omstandigheden waaronder is besloten beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran vast te stellen volgt dat deze maatregelen het licht hebben gezien in een zodanig klimaat van spanning, dat ze in feite zijn genomen ter voorkoming van een potentiële conflictsituatie in een deel van de wereld.

18.

Met andere woorden, de op dit vlak genomen maatregelen vormen een alternatief voor oorlog of voor het overgaan tot oorlogshandelingen, en hebben daarmee een bijzonder karakter.

19.

Het lijkt mij volkomen duidelijk dat in dit soort situaties, waarvan het niet eens noodzakelijk is het grote belang ervan te onderstrepen, de in het klassieke strafrecht geldende criteria niet kunnen worden toegepast op de preventie van een bedreiging van de internationale vrede en veiligheid op het gebied van het GBVB zonder het risico te lopen, zoals in casu het geval is, te treden in de beoordeling van de bevoegde politieke autoriteiten wat de doelmatigheid en de modaliteiten van de maatregel betreft, die door hen worden afgestemd op het karakter en de intensiteit van de bedreiging waartegen zij bedoeld zijn te werken.

20.

De maatregelen in kwestie onderwerpen aan een dusdanige toetsing dat de toepassing en de doeltreffendheid in algemene zin ter discussie komt te staan, zou betekenen dat de inschatting wordt gemaakt dat de lidstaten of de instellingen van de Unie de bedreiging of de voor de opheffing hiervan noodzakelijke mate van dwanguitoefening hebben overschat, terwijl dit mijns inziens zonder twijfel en uitsluitend onder hun bevoegdheid valt.

21.

In dit licht bezien lijkt het geen enkel verband met het karakter van het GBVB en de gevaarlijke realiteit van het leven in de wereld te houden om van de instellingen, en dus van de lidstaten te eisen dat zij bewijzen dat een dergelijke entiteit de handelingen die zij willen verbieden, al heeft begaan vóór de goedkeuring van de maatregelen die die handelingen moeten voorkomen.

22.

Het is daarentegen aan het Hof om na te gaan of de genomen maatregelen objectief gezien passen binnen het door de besluiten van de Raad inzake het GBVB bepaalde gebied en niet, bijvoorbeeld, een misbruik van procedure vormen.

23.

Een rechterlijke toetsing die is aangepast aan het preventieve karakter van de beperkende maatregelen vereist dat de Unierechter rekening houdt met het voorzorgsbeginsel. Het is dan dus zijn taak, met inachtneming van de beoordelingsmarge waarover de bevoegde politieke autoriteit dient te beschikken en op grond van de stukken van het dossier en de context, na te gaan of deze autoriteit het bestaan van een risico niet kennelijk onjuist heeft beoordeeld.

24.

In overeenstemming met het preventieve doel van de beperkende maatregelen is de taak van de Unierechter dus niet het verkrijgen van zekerheid dat het gedrag dat de bevoegde politieke autoriteit tracht te voorkomen, al heeft plaatsgevonden, of, anders gezegd, dat het risico waarvan deze autoriteit wil verhinderen dat het werkelijkheid wordt zich al heeft voorgedaan.

25.

Het is zeker normaal dat de Unierechter, gedreven door zijn zorg te garanderen dat de betrokken personen en entiteiten een effectieve rechterlijke bescherming krijgen tegen de maatregelen die hun rechten en hun vrijheden ernstig aantasten, wil voorkomen dat zijn toetsing een „lege huls” wordt.

26.

Tegenover een zo belangrijk doel als het handhaven van de internationale vrede en veiligheid ( 8 ) en gelet op het feit dat de Islamitische Republiek Iran zijn nucleaire programma in het geheim ontwikkelt, kan de Unierechter echter alleen een zowel geloofwaardig als realistisch toezicht uitoefenen wanneer hij rekening houdt met het preventieve karakter van de beperkende maatregelen en niet argumenteert vanuit het perspectief van repressie, die niet past bij de maatregelen die hij dient te beoordelen.

27.

De aanpassing door de Unierechter van zijn toetsing van de ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran genomen beperkende maatregelen is ook van essentieel belang voor het voortbestaan van de rol die de Unierechter op dit gebied speelt op internationaal vlak.

28.

Deze zaak biedt het Hof nu juist de gelegenheid richtsnoeren te geven voor de rechterlijke toetsing van maatregelen ter bevriezing van tegoeden die betrekking hebben op personen en entiteiten die worden geacht steun te verlenen aan nucleaire proliferatie.

29.

Dienaangaande zal ik betogen dat de Unierechter, wanneer hij nagaat of is voldaan aan de motiveringsplicht, moet beoordelen of deze motivering voldoende nauwkeurig en concreet is, en dat hij daarbij rekening moet houden met de context waarbinnen de betrokken maatregel van bevriezing van tegoeden valt en de verschillende gronden in relatie tot elkaar moet bezien zonder ze kunstmatig op te splitsen.

30.

Tevens zal ik bepleiten dat niet kan worden gesteld dat de Raad de rechten van verdediging en het recht op een effectieve rechterlijke bescherming van de vennootschap waarop deze zaak betrekking heeft, heeft geschonden doordat hij haar geen informatie heeft verschaft waarover hij niet beschikte, buiten de informatie vermeld in de motivering.

31.

Aangaande de beoordeling van de gegrondheid van de motivering zal ik aanvoeren dat wanneer de Unierechter op grond van alle stukken van het dossier en de context in staat is te bepalen dat het risico dat een persoon of entiteit vormt ten aanzien van de bestrijding van de nucleaire proliferatie voldoende is aangetoond, deze persoon of entiteit terecht kan worden geacht steun te verlenen aan nucleaire proliferatie en dat dus tegen deze persoon of entiteit een maatregel ter bevriezing van tegoeden kan worden genomen.

II – Hogere voorziening

32.

In het bestreden arrest heeft het Gerecht besluit 2010/413/GBVB van de Raad ( 9 ), de uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad ( 10 ), besluit 2010/644/GBVB van de Raad ( 11 ) en verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad ( 12 ) (hierna: „litigieuze handelingen”) nietig verklaard voor zover deze handelingen Manufacturing Support & Procurement Kala Naft Co., Tehran (hierna: „Kala Naft”) betreffen.

33.

Kala Naft is een Iraanse vennootschap die in handen is van de National Iranian Oil Company (hierna: „NIOC”) en tot doel heeft om als inkoopcentrale te fungeren voor de aardolie-, aardgas‑ en petrochemische activiteiten van de groep van laatstgenoemde onderneming.

34.

In het kader van de beperkende maatregelen tegen de Islamitische Republiek Iran voor het tegengaan van nucleaire proliferatie ( 13 ) is tegen Kala Naft een maatregel getroffen ter bevriezing van haar tegoeden en haar economische middelen.

35.

De plaatsing van Kala Naft op de betreffende lijst vloeit voort uit de toepassing van de bepalingen van het Unierecht die de bevriezing voorschrijven van de tegoeden en economische middelen van personen of entiteiten waarvan is vastgesteld dat zij betrokken zijn bij, direct verband houden met of steun bieden aan de proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van de Islamitische Republiek Iran. ( 14 )

36.

De redenen voor plaatsing op deze lijst zijn:

„Handelt in materieel voor de aardolie- en aardgasindustrie dat voor het Iraanse kernprogramma kan worden gebruikt. Heeft getracht materiaal [afsluiters van zeer resistente legeringen (alloy gates)] aan te kopen dat enkel in de nucleaire industrie kan worden gebruikt. Heeft banden met ondernemingen die betrokken zijn bij het nucleaire programma van Iran.”

37.

De delen van het bestreden arrest waarop de hogere voorziening betrekking heeft, zijn die waarin het Gerecht

de middelen van de Raad en de Europese Commissie strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de middelen van Kala Naft ontleend aan grondrechten (punten 43 tot en met 46) heeft afgewezen;

het middel van Kala Naft ontleend aan schending van de verplichting tot motivering van de litigieuze handelingen (punten 70 tot en met 81) heeft aanvaard;

het middel van Kala Naft ontleend aan schending van de rechten van verdediging (punten 84 tot en met 105) en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming (punten 106 tot en met 110) heeft aanvaard;

het middel van Kala Naft ontleend aan schending van het recht wat het begrip betrokkenheid bij de nucleaire proliferatie aangaat (punten 111 tot en met 119) heeft aanvaard, en

het middel van Kala Naft ontleend aan onjuiste beoordeling van de feiten wat haar activiteiten betreft (punten 120 tot en met 126) heeft aanvaard.

38.

De hogere voorziening van de Raad berust op twee middelen. Met het eerste middel uit de Raad kritiek op de overwegingen van het Gerecht betreffende de mogelijkheid dat emanaties van derde staten zich kunnen beroepen op schending van hun grondrechten. Met zijn tweede middel komt de Raad op tegen de beoordelingen van het Gerecht inzake de motivering van de ten aanzien van Kala Naft getroffen maatregel van bevriezing van tegoeden, de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming van deze vennootschap, en eveneens de gegrondheid van de motivering van deze maatregel.

III – Eerste middel: de mogelijkheid dat emanaties van derde staten zich kunnen beroepen op schending van hun grondrechten

39.

Met zijn eerste middel uit de Raad kritiek op de overwegingen van het Gerecht in de punten 43 tot en met 46 van het bestreden arrest, die luiden als volgt:

„43

Ter terechtzitting hebben de Raad en de Commissie te kennen gegeven dat verzoekster moet worden beschouwd als een gouvernementele organisatie en derhalve als een verlengstuk van de Iraanse Staat, dat geen beroep kan doen op de bescherming en de waarborgen die met de grondrechten samenhangen. Zij menen bijgevolg dat de middelen van het beroep die zijn ontleend aan een vermeende schending van genoemde rechten, niet‑ontvankelijk moeten worden verklaard.

44

Dienaangaande moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat de Raad en de Commissie het recht van verzoekster om de nietigverklaring van de bestreden handelingen te vorderen, niet als zodanig betwisten. Zij betwisten slechts dat zij de houdster is van bepaalde rechten die zij inroept om die nietigverklaring te verkrijgen.

45

In de tweede plaats heeft de vraag of verzoekster al of niet houdster is van het door haar ingeroepen recht ter ondersteuning van een middel tot nietigverklaring, geen betrekking op de ontvankelijkheid van ditzelfde middel, maar de gegrondheid daarvan. Bijgevolg moet het betoog van de Raad en de Commissie, dat eraan is ontleend dat verzoekster een gouvernementele organisatie is, worden verworpen voor zover het strekt tot de vaststelling van de gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van het beroep.

46

In de derde plaats is genoemd betoog voor het eerst ter terechtzitting gehouden, zonder dat de Raad of de Commissie hebben ingeroepen dat dit gesteund is op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Wat de grond van het geschil betreft, is dit dus een nieuw middel in de zin van artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, hetgeen met zich meebrengt dat het niet-ontvankelijk moet worden verklaard.”

A – Argumenten van partijen

40.

De Raad is van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de vraag of Kala Naft gerechtigd was zich te beroepen op schending van haar grondrechten geen betrekking had op de ontvankelijkheid van dit middel, maar uitsluitend op de gegrondheid ervan. De Raad is van oordeel dat wanneer een entiteit die een gouvernementele organisatie is in de zin van artikel 34 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag voor de rechten van de mens (hierna: „EVRM”) en die niet het grondrecht van eigendom of enig ander grondrecht kan inroepen als begunstigde, zij ook niet gerechtigd is (locus standi) voor het Gerecht een vermeende schending van deze grondrechten kan stellen.

41.

Hij ontleent dit argument aan artikel 34 EVRM, waarin wordt uitgesloten dat gouvernementele organisaties en vergelijkbare entiteiten een zaak aanhangig maken bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, en aan vergelijkbare artikelen, zoals artikel 44 van het Amerikaanse verdrag voor de rechten van de mens. ( 15 ) De ratio legis van de uitsluiting van gouvernementele entiteiten zou berusten op de aard van de grondrechten. Een staat dient immers de grondrechten in acht te nemen van natuurlijke personen en rechtspersonen die onder zijn rechtsbevoegdheid vallen, maar kan niet zelf deze rechten genieten. Ook al bevatten de Verdragen en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) geen bepalingen die vergelijkbaar zijn met artikel 34 EVRM, zou hier hetzelfde beginsel wel van toepassing zijn.

42.

Er moet dus worden bepaald of Kala Naft een statelijke entiteit is. Als dit het geval is, zou dat volgens de Raad betekenen dat Kala Naft de grondrechten niet kan inroepen als begunstigde ervan.

43.

Dienaangaande noemt de Raad:

de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (de noodzaak van beoordeling van het specifieke juridische en feitelijke kader);

het werk van de Commissie Internationaal Recht van de Verenigde Naties ( 16 ) en in het bijzonder de toelichtingen op artikel 2, lid 1, sub b, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen ( 17 ), volgens welke het begrip „instanties of instellingen van de staat en andere entiteiten” overheidsbedrijven of andere door de staat opgerichte entiteiten die handelstransacties verrichten, kan omvatten, en

de rechtspraak van het Hof inzake staatssteun. ( 18 )

44.

Met betrekking tot Kala Naft merkt de Raad op dat volgens artikel 3.1 van haar statuten haar enige doel is op te treden als inkoopcentrale voor de uitvoering van het door het Iraanse ministerie van olie opgestelde beleid. De Raad stelt eveneens vast dat Kala Naft is opgericht door NIOC en geheel toebehoort aan deze vennootschap, een overheidsbedrijf dat onder toezicht staat van het Iraanse ministerie van olie.

45.

De relaties van NIOC met de Iraanse staat zijn in verschillende beslissingen gebleken. De Raad citeert dienaangaande een arrest waarin de Franse Cour de cassation heeft beslist dat NIOC de aan buitenlandse staten toegekende immuniteit van rechtsmacht kan genieten, en wel niet alleen vanwege de constitutieve banden tussen haar en de Iraanse staat, maar ook vanwege de taak van openbare dienst die NIOC vervult. ( 19 ) De Raad citeert ook een arbitrale uitspraak waarin het Iraans-Amerikaanse gerecht voor klachten heeft vastgesteld dat NIOC optreedt als vertegenwoordiger van de Iraanse staat. ( 20 )

46.

Over de structurele banden tussen Kala Naft en NIOC zouden de statuten van Kala Naft bepalen dat Kala Naft handelt voor rekening en volgens de regels van de NOIC en dus op geen enkele wijze zelfstandig is. Dienaangaande merkt de Raad op dat de statuten van Kala Naft verschillende malen aangeven dat de organen van Kala Naft functioneren volgens de regels die gelden voor NIOC, dat de leden van de raad van bestuur voltijds in dienst van NIOC moeten zijn (artikel 9 van de statuten) en dat dit orgaan dient te handelen voor rekening van NIOC (artikel 11 van de statuten).

47.

Gezien deze verschillende aspecten moet volgens de Raad Kala Naft worden beschouwd als een verlengstuk van de Iraanse staat. Hij merkt op dat deze vennootschap over duidelijke middelen beschikt om de Iraanse staat te steunen in de ontwikkeling van zijn nucleaire programma, zonder dat zij enige autonomie heeft om verzoeken van de Iraanse regering te kunnen weigeren.

48.

Nu Kala Naft via NIOC handelt voor rekening van de Iraanse staat, zou zij moeten worden gezien als een Iraanse gouvernementele instantie. Dientengevolge kan Kala Naft zich niet beroepen op de grondrechten. Het Gerecht had het beroep van Kala Naft dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren.

49.

De Raad erkent dat de instellingen dit bezwaar pas hebben aangevoerd in het stadium van de mondelinge behandeling, maar stelt dat de voorwaarden voor ontvankelijkheid van een beroep van openbare orde zijn. Bovendien merkt de Raad op dat het niet-ontvankelijkheidsbezwaar voor alle door Kala Naft aangevoerde middelen geldt. Nu het voorwerp van het beroep immers de nietigverklaring is van een besluit tot bevriezing van tegoeden, wat een inmenging vormt in het eigendomsrecht, is het nauwelijks van belang dat dit recht in bepaalde middelen niet is genoemd. Het beroep had dus in zijn geheel niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

50.

De Commissie meent dat het Gerecht het beroep slechts ten dele niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Op basis van haar analyse dat er een onderscheid is tussen procedurele rechten die door een statelijke entiteit als Kala Naft kunnen worden ingeroepen, en grondrechten zoals het eigendomsrecht, waarbij dat niet kan, stelt de Commissie dat alleen het middel ontleend aan schending van het eigendomsrecht niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.

51.

Op deze argumenten antwoordt Kala Naft in de eerste plaats dat de Raad de ontvankelijkheid van het beroep nooit heeft betwist, maar uitsluitend de mogelijkheid dat Kala Naft haar grondrechten kan inroepen. Het Gerecht heeft dus terecht geoordeeld dat het middel de gegrondheid van het beroep betrof. De voorwaarden voor het genieten van een recht betreffen de grond en niet de ontvankelijkheid van het beroep. Door in deze omstandigheden te stellen dat het het beroep van Kala Naft niet-ontvankelijk is wegens ontbreken van procesbevoegdheid, voert de Raad voor het Hof een nieuw middel aan, dat dus in zichzelf niet-ontvankelijk is.

52.

In de tweede plaats betoogt Kala Naft dat dit middel inzake de gegrondheid van het beroep voor het eerst is aangevoerd ter terechtzitting en dus niet van openbare orde was. Het betrof dus een nieuw middel dat krachtens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht niet-ontvankelijk is.

53.

In de derde plaats zou het onjuist zijn te beweren dat Kala Naft geen beroep bij het Gerecht kon instellen omdat zij een verlengstuk van de Iraanse staat vormt. Kala Naft betoogt dat, in tegenstelling tot artikel 34 van het EVRM, geen enkele bepaling in het VWEU een staat verbiedt beroep in te stellen bij de Unierechter. De soevereiniteit van een staat vertaalt zich in de immuniteit van rechtsmacht, als gevolg waarvan een staat niet voor een rechterlijke instantie kan worden gedaagd, maar verbiedt niet dat een soevereine staat zich vrijwillig onderwerpt aan de rechtsmacht van een andere staat.

54.

Overigens betwist Kala Naft een verlengstuk te zijn van de Iraanse staat. Ook al is zij volledig eigendom van de Iraanse staat, dit betekent niet dat zij niet zelfstandig eigen activiteiten kan uitvoeren. Zij betwist de beslissing van de Franse Cour de cassation, waarin volgens haar niet het in de verschillende lidstaten algemeen gehanteerd onderscheid wordt gemaakt tussen handelingen iure gestionis en iure imperii. Dienaangaande citeert zij een beslissing van het Duitse Bundesverfassungsgericht, waarin beslaglegging op door NIOC gehouden tegoeden werd toegestaan op de grond dat deze tegoeden geen voor soevereine doeleinden dienende goederen vormden. ( 21 )

55.

In de vierde plaats refereert Kala Naft aan punt 25 van de considerans van besluit 2010/413, waarin wordt gesteld: „[dit besluit] eerbiedigt de fundamentele rechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest [...] zijn erkend, en met name het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, het recht op eigendom en het recht op de bescherming van persoonsgegevens. Dit besluit dient te worden toegepast overeenkomstig deze rechten”, en aan de alinea van de brief van de Raad van 29 juli 2010 waarin Kala Naft in kennis is gesteld van het feit dat zij op de lijst is geplaatst, waarin staat:

„[...] your attention is also drawn to the possibility of challenging the Council’s decision before the General Court of the European Union, in accordance with the conditions laid down in Article 275, 2nd paragraph, and Article 263, 4th and 6th paragraphs, of the Treaty on the Functioning of the European Union.”

56.

In de vijfde plaats betoogt Kala Naft dat wanneer zij wordt beschouwd als een statelijke entiteit, iedere ten aanzien van haar getroffen beperkende maatregel onrechtmatig zou zijn, want strijdig met artikel 215, lid 2, VWEU, waarin uitsluitend in beperkende maatregelen is voorzien jegens natuurlijke personen, rechtspersonen dan wel niet-statelijke groepen of entiteiten.

B – Beoordeling

57.

De stelling die de Raad heeft ontwikkeld ter ondersteuning van zijn eerste middel bestaat erin dat Kala Naft, als verlengstuk van de Iraanse staat, niet de hoedanigheid bezit om zich voor de Unierechter te beroepen op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen, of het nu gaat om procedurele of om materiële grondrechten. De Raad meent dat het daarbij gaat om een voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het beroep van Kala Naft bij het Gerecht, die deel uitmaakt van de ontvankelijkheidsvoorwaarden die van openbare orde zijn, en verwijt het Gerecht dat het deze vraag vanuit het oogpunt van de gegrondheid van de aangevoerde middelen en niet van de ontvankelijkheid daarvan heeft behandeld. De Raad stelt dat het Gerecht het beroep van Kala Naft in zijn geheel niet-ontvankelijk had moeten verklaren, terwijl de Commissie meent dat het Gerecht het beroep slechts ten dele niet-ontvankelijk had moeten verklaren, namelijk voor zover het beroep het middel ontleend aan schending van het eigendomsrecht betrof.

58.

Mijns inziens heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de vraag of een emanatie van een derde staat zich al dan niet kan beroepen op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen te zien als een vraag die de grond en niet de ontvankelijkheid van het beroep betreft.

59.

Aangezien immers niet kon worden betwist dat het beroep van Kala Naft viel binnen het kader van artikel 275, tweede alinea, VWEU en dat deze vennootschap haar plaatsing op de lijst bij de Unierechter kon aanvechten omdat deze maatregel haar rechtstreeks en individueel raakte in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU en aangezien haar procesbelang niet werd betwist, kon het Gerecht beslissen dat de vraag of Kala Naft zich al dan niet kon beroepen op de aan de grondrechten verbonden bescherming en waarborgen niet behoorde tot het onderzoek van de voorwaarden voor ontvankelijkheid van het beroep, maar betrekking had op de grond van de zaak. Mijns inziens gaat het om een vraag die, mits door partijen tijdig in de procedure gesteld, dient te worden beantwoord in een voorlopige beoordeling in het kader van het onderzoek van de gegrondheid van de aangevoerde middelen.

60.

Aangezien de Raad en de Commissie hun argumenten voor het eerst ter terechtzitting voor het Gerecht hebben aangevoerd, zonder te stellen dat zij steunden op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling was gebleken, was er wel degelijk sprake van een nieuw middel in de zin van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, dat terecht niet-ontvankelijk verklaard is door het Gerecht.

61.

De verwijzing van de Raad en de Commissie naar artikel 34 EVRM, volgens hetwelk geen verzoekschriften van gouvernementele organisaties bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens niet kunnen worden ontvangen, is niet relevant. Zoals het Gerecht onlangs heeft aangegeven ( 22 ), is artikel 34 EVRM een procedureregel die niet van toepassing is op procedures voor de rechter van de Unie. Bovendien strekt die bepaling volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ertoe te vermijden dat een staat die partij is bij het EVRM tegelijk verzoekende en verwerende partij is voor het voornoemde Hof. ( 23 ) Een dergelijke redenering kan niet worden omgezet naar beroepen tot nietigverklaring in het Unierecht. Dit recht kent in artikel 263, vierde alinea, VWEU eigen voorwaarden voor de ontvankelijkheid van beroepen tot nietigverklaring, die berusten op een ander uitgangspunt dan artikel 34 EVRM. Voor de ontvankelijkheid van beroepen van emanaties van derde staten tegen beperkende maatregelen kan niet de – negatieve – aanvullende voorwaarde worden gesteld dat zij zich niet beroepen op schending van grondrechten.

62.

Naast dit probleem van classificatie onder ontvankelijkheid en grond van het beroep is de stelling dat een entiteit als Kala Naft bij de Unierechter geen beroep kan doen op schending van haar grondrechten om de jegens haar genomen beperkende maatregel aan te vechten, mijns inziens kennelijk onjuist.

63.

Zoals de Raad heeft aangetoond ( 24 ), bestaan tussen Kala Naft en NIOC, een Iraans openbaar lichaam, en dus indirect de Iraanse staat, een aantal structurele en functionele banden, waardoor zij kan worden beschouwd als een verlengstuk van de Iraanse staat, of tenminste als niet zelfstandig handelend, maar voor rekening van deze staat. Zoals ondubbelzinnig blijkt uit artikel 3.1 van haar statuten is het doel van deze inkoopcentrale de uitvoering van het door het Iraanse ministerie van olie opgestelde beleid.

64.

Deze vaststelling weerhoudt mijns inziens een dergelijke entiteit er echter niet van om voor de Unierechter een beroep te doen op schending van haar grondrechten om de rechtmatigheid van de jegens haar genomen beperkende maatregel aan te vechten. Gegeven het feit dat in beroepen tegen beperkende maatregelen meestal wordt geklaagd over schending van grondrechten zoals de rechten van verdediging, het recht op een effectieve rechterlijke bescherming of het eigendomsrecht, komt het standpunt van de Raad er eenvoudigweg op neer dat personen en entiteiten die in een of ander opzicht afhankelijk zijn van een derde staat hun recht op een doeltreffende voorziening in rechte wordt ontnomen.

65.

Bovendien kan deze stelling op basis van verschillende bepalingen van primair recht gemakkelijk worden weerlegd.

66.

Artikel 215 VWEU vormt de rechtsgrondslag waarop de Raad beperkende maatregelen kan vaststellen tegen derde staten, hiermee verbonden personen en entiteiten en niet-statelijke personen of entiteiten.

67.

Wanneer beperkende maatregelen bedoeld zijn om druk uit te oefenen op een derde staat, zoals in casu, kan het gaan om maatregelen ter bevriezing van tegoeden van personen of entiteiten die banden hebben met het regime van het betrokken derde land. ( 25 ) Uit niets blijkt dat voor dergelijke personen of entiteiten vanwege hun banden met het derde land waarop het optreden van de Unie gericht is, minder juridische waarborgen zouden moeten gelden die waarop een beroep kan worden gedaan door personen en entiteiten die dergelijke banden met een derde staat niet hebben. Dienaangaande stel ik vast dat in artikel 215, lid 3, VWEU is bepaald dat „[d]e in [dat] artikel bedoelde handelingen [...] de nodige bepalingen inzake juridische waarborgen [bevatten]”, en dat dit artikel een dergelijk onderscheid dus niet maakt. Bovendien memoreert de verklaring bij de artikelen 75 en 215 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ( 26 ) de noodzaak de fundamentele rechten en vrijheden van natuurlijke personen en entiteiten op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn te eerbiedigen, zonder onderscheid te maken naargelang zij meer of minder nauwe banden hebben met een derde staat of daar zelfs deel van uitmaken.

68.

Bovendien merk ik op, in navolging van het Gerecht in zijn arresten Bank Mellat/Raad en Bank Saderat Iran/Raad ( 27 ), dat het Handvest of de Verdragen geen bepalingen bevatten die rechtspersonen die emanaties zijn van een staat, de bescherming van de grondrechten ontzeggen. Integendeel, de bepalingen van dat Handvest die relevant zijn met betrekking tot de door Kala Naft aangevoerde middelen, met name de artikelen 17, 41 en 47 ervan, waarborgen de rechten van „eenieder”, een formulering die rechtspersonen zoals deze vennootschap omvat.

69.

Ditzelfde kan worden vastgesteld vanuit het afgeleide recht, onder verwijzing naar punt 25 van de considerans van besluit 2010/413, waarin wordt bevestigd dat dit besluit „[...] de fundamentele rechten [eerbiedigt] en [...] de beginselen in acht [neemt] die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend, en met name het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, het recht op eigendom en het recht op de bescherming van persoonsgegevens. Dit besluit dient te worden toegepast overeenkomstig deze rechten en beginselen.”

70.

De enige beperking die ik kan ontdekken aangaande de mogelijkheid of een verlengstuk van een derde staat een beroep kan doen op de bescherming en de waarborgen die met de grondrechten samenhangen, is dat deze, om met succes te kunnen worden aangevoerd, moeten aansluiten bij de aard van degene die ze inroept, dit wil zeggen of het een natuurlijke of een rechtspersoon betreft.

71.

Tot slot wil ik opmerken dat de door de Raad en de Commissie verdedigde stelling des te meer verbazend is omdat deze rechtstreeks in strijd is met de in de Verdragen opgenomen eis dat de Unie bij haar optreden op internationaal vlak de grondrechten dient te eerbiedigen Ik volsta met te verwijzen naar artikel 205 VWEU juncto artikel 21 VEU.

72.

In het licht van het bovenstaande dient een dergelijke stelling dus resoluut te worden gepasseerd en dient het eerste middel van de Raad ongegrond te worden verklaard.

73.

Meer algemeen gesproken zou het mijns inziens passend zijn als het Hof de gelegenheid van deze zaak te baat zou nemen om korte metten te maken met de verschillende malen door de Raad en de Commissie in andere zaken verdedigde en door het Gerecht in het arrest van 19 mei 2010, Tay Za/Raad ( 28 ) overgenomen opvatting dat de grondrechten, en in het bijzonder de rechten van verdediging, niet gelden voor personen en entiteiten genoemd in een bijlage bij een verordening strekkende tot vaststelling van een stelsel van beperkende maatregelen jegens een derde staat. ( 29 ) Op dit betoog hebben de punten 86 tot en met 91 van het bestreden arrest betrekking. Het is gebaseerd op een in mijn ogen kunstmatig onderscheid tussen personen en entiteiten voor wie beperkende maatregelen gelden vanwege hun eigen activiteiten, en personen en entiteiten voor wie deze maatregelen gelden omdat zij behoren tot een algemene categorie personen en entiteiten. Alleen de eerstgenoemden zouden zich kunnen beroepen op de rechten van verdediging.

74.

Ook al komt het Gerecht in het bestreden arrest tot een bevredigend resultaat, in de zin dat het erkent dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging door Kala Naft kan worden ingeroepen, lijkt zijn redenering in punt 88 van dit arrest mij niet juist. Het Gerecht stelt vast dat Kala Naft, anders dan de betrokkenen in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Tay Za/Raad, „voorwerp [is] van beperkende maatregelen omdat zij wordt verondersteld zelf betrokken te zijn geweest bij de nucleaire proliferatie, en niet wegens het feit dat zij behoort tot een algemene categorie van personen en entiteiten die een band hebben met de Islamitische Republiek Iran”. Aldus geeft het steun aan de gedachte dat er verschil is tussen twee categorieën personen en entiteiten wat betreft de al dan niet inroepbaarheid van de rechten van verdediging. In deze zaak blijkt dat een dergelijk verschil niet van belang is. Zoals ik verderop zal uiteenzetten, zijn de structurele en functionele banden die Kala Naft heeft met de Iraanse staat nu immers juist een van de aspecten op grond waarvan kan worden aangenomen dat zij steun verleent aan het Iraanse nucleaire programma.

75.

Het Gerecht had zich in zijn motivering wat de rechten van de verdediging betreft kunnen beperken tot de vaststelling dat in een dergelijk onderscheid door de Unierechter niet is voorzien. Zo heeft het in punt 90 van het bestreden arrest terecht opgemerkt dat „artikel 24, leden 3 en 4, van besluit 2010/413, artikel 15, lid 3, van verordening [EG] nr. 423/2007[ ( 30 )] en artikel 36, leden 3 en 4, van verordening nr. 961/2010 [voorzien] in bepalingen ter waarborging van de rechten van de verdediging van entiteiten die voorwerp zijn van de beperkende maatregelen die krachtens deze bepalingen worden vastgesteld” en dat „[d]e eerbiediging van deze rechten [...] aan het toezicht van de Unierechter [is] onderworpen”.

IV – Tweede middel: de motivering van de beperkende maatregel, de rechten van verdediging en het recht van Kala Naft op een effectieve rechterlijke bescherming, alsmede de gegrondheid van de motivering

76.

Met zijn tweede middel, dat uit drie delen bestaat, bekritiseert de Raad de volgende punten van het arrest.

77.

De oplegging van beperkende maatregelen aan Kala Naft berustte op drie rechtvaardigingsgronden. In het bestreden arrest heeft het Gerecht het middel ontleend aan schending van de motiveringsplicht ongegrond verklaard voor zover het de eerste en de tweede door de Raad aangevoerde grond betrof. Aangaande de eerste grond heeft het Gerecht overwogen dat de motivering Kala Naft in staat heeft gesteld om de gegrondheid van de litigieuze handelingen na te gaan en om zich voor het Gerecht te verdedigen, en het Gerecht in staat heeft gesteld zijn toezicht uit te oefenen. ( 31 ) Aangaande de tweede grond was het Gerecht van mening dat Kala Naft in staat is gesteld om te betwisten dat de beweerde aankooppoging inderdaad heeft plaatsgevonden en om te stellen dat de door haar gebruikte afsluiters van zeer resistente legeringen niet uitsluitend zijn bestemd voor de nucleaire industrie. ( 32 )

78.

Het Gerecht heeft dit middel echter toegewezen voor zover het de derde grond betrof, en hierbij de volgende uitleg gegeven:

„79 De derde grond, inhoudende dat verzoekster banden heeft met ondernemingen die betrokken zijn bij het nucleaire programma van Iran, is daarentegen ontoereikend, doordat deze haar niet in staat stelt te begrijpen welk soort banden met welke haar in feite worden verweten, zodat zij niet kan nagaan of deze bewering gegrond is of om deze met enige nauwkeurigheid te betwisten.”

79.

Dientengevolge heeft het Gerecht in punt 80 van het bestreden arrest besloten „de bestreden handelingen [...] nietig [te verklaren], voor zover [ze] op de derde grond betrekking [hebben]”, en vervolgens in punt 81 gepreciseerd dat „[a]angezien de drie gronden in kwestie zelfstandige gronden zijn, [...] deze vaststelling niet [leidt] tot de nietigverklaring van de bestreden handelingen voor zover daarbij beperkende maatregelen jegens verzoekster worden ingevoerd. Met de derde grond kan evenwel geen rekening worden gehouden bij het onderzoek van de overige middelen van het beroep, meer in het bijzonder het achtste middel, inzake een onjuiste beoordeling van de feiten.”

80.

Vervolgens heeft het Gerecht in het kader van het onderzoek van het derde middel, schending van de rechten van verdediging van Kala Naft en van haar recht op een effectieve rechterlijke bescherming, geantwoord op het argument van Kala Naft dat zij geen toegang heeft gehad tot de haar betreffende elementen en inlichtingen in het dossier van de Raad, hoewel zij uitdrukkelijk daarom had verzocht in haar brief van 12 september 2010. In deze brief vroeg Kala Naft in wezen aan de Raad haar, „op redelijk gedetailleerd niveau” informatie te verstrekken over de drie genoemde gronden. Het Gerecht heeft opgemerkt dat de Raad in zijn brief van 28 oktober 2010 niet op dit verzoek heeft geantwoord, en heeft vervolgens geconcludeerd dat de Raad de rechten van verdediging van Kala Naft heeft geschonden door niet te antwoorden op haar verzoek om toegang tot het dossier, dat tijdig door haar was gedaan. ( 33 ) Vervolgens heeft het Gerecht hieruit afgeleid dat het recht van deze vennootschap op een effectieve rechterlijke bescherming was geschonden, en met toewijzing van het derde middel de litigieuze handelingen nietig verklaard voor zover zij Kala Naft betroffen.

81.

Gelet op de beweringen van de Raad dat zijn dossier geen ander bewijs of inlichtingen bevatten dan in de motivering van de litigieuze handelingen waren weergegeven, heeft het Gerecht vervolgens, „om redenen van proceseconomie en in het belang van een goede rechtsbedeling” besloten het zevende en het achtste middel, ontleend aan respectievelijk schending van het recht wat het begrip betrokkenheid bij de nucleaire proliferatie aangaat en onjuiste beoordeling van de feiten wat de activiteiten van Kala Naft betreft, te onderzoeken.

82.

Aangaande het zevende middel, ontleend aan schending van het recht wat het begrip betrokkenheid bij de nucleaire proliferatie aangaat, heeft het Gerecht als volgt geredeneerd:

„113

Zoals volgt uit punt 77 [...], is de eerste door de Raad aangedragen grond niet gebaseerd op een concrete gedraging van verzoekster waardoor zij bij de nucleaire proliferatie betrokken zou zijn. Deze berust namelijk op de vaststelling dat verzoekster een grote kans loopt daarbij betrokken te raken, dit vanwege haar positie als inkoopcentrale voor de groep National Iranian Oil Company [NIOC].

114

Artikel 20, lid 1, van besluit 2010/413 voorziet in de bevriezing van tegoeden van de ‚personen en entiteiten die [...] steun verlenen’ aan de nucleaire proliferatie. Ook artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 en artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 zijn gericht op onder meer de entiteiten waarvan is vastgesteld dat zij ‚steun bieden’ aan de nucleaire proliferatie.

115

De door de wetgever gehanteerde formulering impliceert dat de vaststelling van beperkende maatregelen jegens een entiteit, wegens de steun die zij aan de nucleaire proliferatie zou hebben geboden, vooronderstelt dat deze entiteit zich daaraan voorafgaand heeft gedragen op een wijze die aan dit criterium voldoet. Wanneer daarentegen in realiteit geen sprake is van dergelijk gedrag, volstaat het loutere risico dat de entiteit in kwestie de nucleaire proliferatie in de toekomst zal ondersteunen niet.

116

Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Raad, door artikel 20, lid 1, van besluit 2010/413, artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 en artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 in tegengestelde zin uit te leggen, het recht heeft geschonden.

117

De Raad geeft in dit verband nog te kennen dat het hem krachtens artikel 215, lid 1, VWEU is toegestaan om de economische en financiële betrekkingen met een derde land geheel te verbreken of om sectorspecifieke beperkende maatregelen vast te stellen.

118

Deze omstandigheid is echter in de onderhavige zaak niet ter zake dienend. De bepalingen waarop de jegens verzoekster genomen beperkende maatregelen zijn gesteund, die zijn opgesomd in punt 116 [...], voorzien niet in dergelijke algemene of sectorspecifieke maatregelen, maar in individuele maatregelen.

119

Gelet op een en ander, slaagt het zevende middel en moeten de bestreden handelingen dus nietig worden verklaard voor zover het de eerste grond betreft.”

83.

Aangaande het achtste middel, onjuiste beoordeling van de feiten wat verzoeksters activiteiten betreft, heeft het Gerecht tot slot als volgt geoordeeld:

„120

Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat, gelet op de uitkomst van het onderzoek van het tweede en het zevende middel [...], het onderzoek van het onderhavige middel beperkt is tot de door de Raad als tweede aangevoerde grond, die eraan is ontleend dat verzoekster zou hebben getracht afsluiters van zeer resistente legeringen aan te kopen die enkel in de nucleaire industrie worden gebruikt.

121

Verzoekster geeft op dit punt te kennen dat, anders dan de Raad heeft aangenomen in de motivering van de bestreden handelingen, de afsluiters die zij aankoopt niet uitsluitend in de nucleaire industrie worden gebruikt, maar ook in de sectoren aardgas, aardolie en petrochemie.

122

De Raad, daarin ondersteund door de Commissie, betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten. Hij geeft te kennen dat zij niet heeft aangetoond, dat zij nimmer heeft getracht om afsluiters aan te kopen die uitsluitend in de nucleaire industrie worden gebruikt.

123

Volgens de rechtspraak strekt de rechterlijke toetsing van de wettigheid van een handeling waarbij ten aanzien van een entiteit beperkende maatregelen worden vastgesteld, zich uit tot de beoordeling van de ter rechtvaardiging daarvan aangevoerde feiten en omstandigheden en de toetsing van het bewijs en de inlichtingen waarop deze beoordeling is gebaseerd. In geval van betwisting staat het aan de Raad om deze elementen ter toetsing aan de Unierechter voor te leggen (zie in die zin arrest [van 14 oktober 2009,] Bank Melli Iran/Raad, [T-390/08, Jurispr. blz. II-3967], punten 37 en 107).

124

In de onderhavige zaak heeft de Raad geen enkele inlichting of bewijs aangaande de tweede grond overgelegd dat verder gaat dan de motivering van de bestreden handelingen. Zoals hij in wezen zelf erkent, heeft hij zich op loutere beweringen gebaseerd, die niet met enig bewijselement zijn onderbouwd, volgens welke verzoekster zou hebben getracht om afsluiters van zeer resistente legeringen aan te kopen die uitsluitend in de nucleaire industrie worden gebruikt.

125

In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de Raad geen bewijs heeft aangedragen van de beweringen die in het kader van de tweede grond zijn geuit.

126

Derhalve slaagt het achtste middel voor zover het gericht is op de door de Raad als tweede aangedragen grond en moeten de bestreden handelingen nietig worden verklaard voor zover zij op deze grond betrekking hebben.”

A – Argumenten van partijen

84.

De Raad stelt in de eerste plaats dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door elk van de drie gronden voor plaatsing van Kala Naft op de lijst afzonderlijk en vanuit het perspectief van verschillende middelen tot nietigverklaring te onderzoeken. In het bijzonder zou voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van steun aan de nucleaire proliferatie de eerste grond relevant zijn binnen de context van de andere gronden die zijn aangevoerd om Kala Naft op deze lijst te plaatsen. Het Gerecht heeft dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen rekening te houden met het verband tussen deze eerste grond en de andere gronden.

85.

In de tweede plaats stelt de Raad dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij het onderzoeken van de tweede en de derde grond onvoldoende rekening te houden met het feit dat deze gronden gebaseerd waren op informatie uit vertrouwelijke bronnen. De Raad merkt op dat de activiteiten van nucleaire proliferatie van de Islamitische Republiek Iran geheim zijn, niet zijn aangegeven bij de IAEA en tegen de resoluties van de Veiligheidsraad in zijn voortgezet. Ook de activiteiten die Kala Naft in het kader van de tweede en de derde grond worden tegengeworpen zouden geheim zijn en de informatie op grond waarvan zij zijn aanvaard zou uit vertrouwelijke bronnen komen.

86.

Bepaalde lidstaten kunnen zich verzetten tegen het doorgeven van informatie die afkomstig is uit vertrouwelijke bronnen aangezien het met deze informatie mogelijk kan zijn de personen te identificeren die deze informatie hebben aangeleverd of de methode te achterhalen waarmee deze informatie is verkregen. Daardoor zou het leven of de veiligheid van deze personen in gevaar kunnen worden gebracht en zou de voor het verkrijgen van deze informatie gebruikte methode in het gedrang kunnen komen.

87.

De Raad geeft tevens aan dat deze informatie door een derde staat op vertrouwelijke basis aan een lidstaat kan zijn gegeven en dat de derde staat doorgifte ervan niet heeft goedgekeurd. In een dergelijke situatie zou het ook noodzakelijk zijn de vertrouwelijkheid van de informatie te waarborgen, omdat anders de internationale samenwerking tussen lidstaten en derde staten in het gedrang kan komen.

88.

Hieruit leidt de Raad af dat wanneer een lidstaat voorstelt een persoon of een entiteit op de lijst te plaatsen, maar het bewijs en de inlichtingen die de grond voor het aanwijzen van deze persoon of entiteit ondersteunen of preciseren uit vertrouwelijke bronnen afkomstig zijn, hij bevoegd is op basis van enkel en alleen de door de lidstaat voorgestelde motivering over te gaan tot aanwijzing. De Raad wijst erop dat deze motivering objectief gezien aannemelijk moet zijn, wat in casu het geval is.

89.

Om het karakter van objectieve aannemelijkheid van de gronden aan te tonen, heeft de Raad ter terechtzitting de in punt zeventien van de considerans van resolutie 1929 (2010) van de Veiligheidsraad genoemde omstandigheid onderstreept, dat de uitrusting en stoffen die voor chemische processen in de petrochemische industrie nodig zijn, veel gelijkenissen vertonen met de uitrusting en de stoffen die worden gebruikt voor bepaalde gevoelige splijtstofcyclusactiviteiten.

90.

Volgens de Raad is de door hem verdedigde benadering in overeenstemming met het beginsel van wederzijds vertrouwen dat tussen de lidstaten en tussen lidstaten en de instellingen van de Unie behoort te bestaan en dat wordt gerechtvaardigd door het feit dat de lidstaten en de instellingen dezelfde waarden delen waar het de eerbiediging van de grondrechten betreft. Overigens zou die conclusie eveneens in overeenstemming zijn met het beginsel van loyale samenwerking genoemd in artikel 4, lid 3, eerste alinea VEU. Het zou dus te ver gaan te eisen dat een lidstaat bewijs en inlichtingen doorgeeft, zelfs wanneer deze afkomstig zijn uit vertrouwelijke bronnen.

91.

Verder citeert de Raad verschillende arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 6, lid 1, EVRM, volgens welke „het recht op bekendmaking van relevant bewijs niet absoluut is, en er in iedere strafprocedure conflicterende belangen kunnen zijn, zoals de nationale veiligheid of de noodzaak om getuigen te beschermen tegen represailles of de geheimhouding van politiemethoden ter opsporing van criminaliteit, die moeten worden afgewogen tegen de rechten van de verdachte” ( 34 ).

92.

Volgens de Raad moet deze vaststelling van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ten aanzien van strafvervolging a fortiori gelden voor de omstreden beperkende maatregelen in de onderhavige hogere voorziening, die geen strafrechtelijke sancties maar preventieve maatregelen zijn. ( 35 )

93.

Om al deze redenen stelt de Raad dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Raad bewijzen moest overleggen ter staving van het tweede deel van de motivering (te weten de poging van Kala Naft afsluiters van zeer resistente legeringen aan te kopen die enkel in de nucleaire industrie worden gebruikt) en ter nadere precisering van het derde deel van deze motivering (te weten dat Kala Naft banden heeft met ondernemingen die betrokken zijn bij het nucleaire programma van Iran). De Raad is tevens van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat hij de rechten van verdediging van Kala Naft heeft geschonden door niet te antwoorden op haar verzoek om gedetailleerde informatie over wat haar ten laste wordt gelegd.

94.

In antwoord op deze argumenten voert Kala Naft in de eerste plaats aan dat de Raad zelf in de litigieuze handelingen ieder onderdeel deel van de motivering heeft beschouwd als op zichzelf voldoende rechtvaardiging voor zijn beslissing. Niet alleen heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de derde grond te verwerpen, maar het middel van de Raad zou als nieuw moeten worden beschouwd en derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

95.

Zich aansluitend bij de redenering van het Gerecht in de punten 114 en 115 van het bestreden arrest stelt Kala Naft in de tweede plaats dat de eerste grond, die intrinsiek onlogisch is, de derde grond niet kon valideren.

96.

In de derde plaats stelt Kala Naft dat de derde grond zelfs bij gecombineerde lezing van de eerste en de derde grond onduidelijk blijft, omdat onmogelijk valt te begrijpen naar welke vennootschappen en naar welke banden de Raad verwijst.

97.

Aangaande het bewijs stelt Kala Naft dat de Raad de vertrouwelijkheid van het bewijs pas heeft aangevoerd ter terechtzitting. Het zou dus gaan om een nieuw middel, dat het Gerecht niet mocht behandelen op grond van artikel 48, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering.

98.

Kala Naft haalt het arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie en het arrest van het Gerecht van 21 maart 2012, Fulmen/Raad ( 36 ), aan en betoogt dat de Unierechter de rechtmatigheid en de gegrondheid van maatregelen ter bevriezing van tegoeden moet kunnen controleren, zonder dat de noodzaak tot geheimhouding of vertrouwelijke behandeling van de door de Raad gebruikte bewijzen en informatie daaraan in de weg mogen staan.

99.

Zij onderstreept dat de Raad haar geen enkele informatie heeft doorgegeven. Kala Naft herinnert eraan dat de bevriezing van tegoeden is onderbouw met het argument dat zij heeft getracht materiaal (afsluiters van zeer resistente legeringen) aan te kopen dat enkel in de nucleaire industrie wordt gebruikt, en banden onderhield met ondernemingen die betrokken zijn bij het nucleaire programma van Iran. Kala Naft ziet niet waarom de overlegging van informatie hieromtrent een risico zou opleveren voor de veiligheid van de informanten van de Raad of de lidstaten. Haars inziens moet het vertrouwelijkheidsberoep eerder het ontbreken van tastbare bewijzen verhullen, waarbij zij opmerkt dat de Raad geen enkele praktische maatregel voorstelt waarmee het probleem zou kunnen worden opgelost, zoals bijvoorbeeld een in‑cameraprocedure.

B – Beoordeling

100.

Vooraf wil ik opmerken dat ik het niet eens ben met de redenering van het Gerecht en het resultaat daarvan. De reden hiervoor is voornamelijk dat het Gerecht mijns inziens onvoldoende rekening heeft gehouden met de context waarbinnen de beperkende maatregelen jegens de Islamitische Republiek Iran zijn genomen en met het preventieve karakter van die maatregelen.

1. Algemene context ter rechtvaardiging van de jegens de Islamitische Republiek Iran genomen beperkende maatregelen

101.

Deze context wordt gekenmerkt door een in punt vier van de considerans van resolutie 1929 (2010) van de Veiligheidsraad, te weten dat „Iran, zoals wordt bevestigd door de rapporten van de algemeen directeur van de [IAEA] [...] noch alle activiteiten met betrekking tot de verrijking en opwerking van uranium en zwaar water volledig en duurzaam heeft stopgezet, noch met de IAEA samenwerkt ten aanzien van de resterende vragen die aanleiding tot bezorgdheid zijn en die moeten worden opgehelderd om een eventuele militaire dimensie van zijn nucleaire programma uit te sluiten, noch de andere door de raad van gouverneurs van de IAEA voorgeschreven maatregelen heeft genomen, noch gehoor heeft gegeven aan de resoluties 1696 (2006), 1737 (2006), 1747 (2007) en 1803 (2008) van de Veiligheidsraad”. Gelet op deze vaststelling heeft de Veiligheidsraad onder meer in punt 5 van resolutie 1929 (2010) besloten dat „Iran onmiddellijk volledig en zonder voorbehoud moet voldoen aan zijn verplichtingen op grond van de waarborgovereenkomst [NPV ( 37 )] met de IAEA”.

102.

Gezien de aanhoudende weigering van de Islamitische Republiek Iran deze resoluties uit te voeren en met de IAEA samen te werken, moest de Veiligheidsraad druk op deze staat uitoefenen om hem ervan te overtuigen te voldoen aan zijn internationale verplichtingen. De hiertoe genomen maatregelen zouden van kracht blijven zolang de Veiligheidsraad door de expliciete weigering tot samenwerking van de Islamitische Republiek Iran niet over garanties beschikte dat het nucleaire programma van deze staat uitsluitend voor vreedzame doeleinden wordt ontwikkeld.

103.

De beperkende maatregelen van de Veiligheidsraad zijn niet alleen bedoeld om druk uit te oefenen op de Islamitische Republiek Iran om deze te stimuleren zijn internationale verplichtingen na te komen, maar zijn, zoals blijkt uit punt 21 van de considerans van resolutie 1929 (2010), tevens erop gericht de ontwikkeling van gevoelige technologieën door deze staat ter ondersteuning van zijn nucleaire programma en raketprogramma te beheersen.

104.

Evenals de voorafgaande resoluties legt deze resolutie dus de nadruk op het proliferatie risico dat van het Iraanse nucleaire programma uitgaat ( 38 ) en op de noodzaak dit risico te voorkomen.

105.

Een van de in resolutie 1929 (2010) genoemde preventieve maatregelen staat in punt 21 ervan en omvat, aansluitend bij het bepaalde in de eraan voorafgaande resoluties ( 39 ), de bevriezing van tegoeden en economische middelen ten aanzien waarvan de staten beschikken over informatie die redelijk grond oplevert te veronderstellen dat zij zouden kunnen bijdragen aan de proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van de Islamitische Republiek Iran of de ontwikkeling van vectoren voor kernwapens.

2. Preventieve karakter van de beperkende maatregelen jegens de Islamitische Republiek Iran

106.

Het Hof heeft het preventieve karakter van de beperkende maatregelen jegens de Islamitische Republiek Iran ondubbelzinnig erkend. In zijn arrest Bank Melli Iran/Raad heeft het Hof aangegeven dat „[u]it de considerans en alle bepalingen van deze verordening [voortvloeit] dat deze tot doel heeft het nucleaire beleid van die staat, wegens de daarmee verbonden risico’s, te beletten of af te remmen door beperkende economische maatregelen.” ( 40 ) en erop gewezen dat „het de specifieke risico’s [zijn] die verbonden zijn aan het Iraanse programma inzake nucleaire proliferatie die worden bestreden, en niet de activiteiten op het gebied van nucleaire proliferatie in het algemeen” ( 41 ).

107.

In zijn arrest van 21 december 2011, Afrasiabi e.a. ( 42 ), heeft het Hof geoordeeld dat „[u]it de bewoordingen van zowel resolutie 1737 (2006), met name de punten 2 en 12 ervan, als gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB[ ( 43 )], met name de punten 1 en 9 van de considerans ervan, ondubbelzinnig [volgt] dat de beperkende maatregelen die ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran zijn vastgesteld, preventief bedoeld zijn, in die zin dat zij beogen de ‚proliferatiegevoelige’ nucleaire activiteiten in die staat te verhinderen” ( 44 ).

108.

Interessant is, dat het Hof uit deze vaststelling een directe conclusie heeft getrokken voor de uitlegging van het begrip „economische middelen” in de zin van artikel 1, sub i, van verordening nr. 423/2007. Zo heeft het Hof geoordeeld dat, rekening houdend met het preventieve karakter van de beperkende maatregelen jegens de Islamitische Republiek Iran, „het relevante criterium voor de toepassing van dit begrip [...] gelegen is in de mogelijkheid om het betrokken actief te gebruiken voor het verkrijgen van tegoeden, goederen of diensten die kunnen bijdragen tot de nucleaire proliferatie in Iran” ( 45 ). Voor de uitlegging van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 423/2007, aangaande het verbod op ter beschikking stellen van tegoeden of economische middelen aan op een lijst geplaatste personen en entiteiten, heeft het Hof rekening gehouden met het feit dat een actief in de zin van artikel 1, sub i, van deze verordening „uit zichzelf het risico met zich meebrengt dat het oneigenlijk zal worden gebruikt om de nucleaire proliferatie in Iran te ondersteunen” ( 46 ) en heeft het het „gebruikspotentieel dat [een sinteroven zoals die in de hoofdzaak] biedt voor de bouw van onderdelen van kernraketten en derhalve de bijdrage die hij levert tot de nucleaire proliferatie in Iran” ( 47 ) onderstreept.

109.

Deze benadering, die in overeenstemming is met het voorzorgsbeginsel en wat de uitlegging van de bepalingen van het Unierecht inzake bevriezing van tegoeden betreft erin bestaat het preventieve doel van de beperkende maatregelen centraal te stellen in de afweging, dient mijns inziens door het Hof te worden gehandhaafd.

110.

Wanneer het Hof consistent wil blijven met zijn beslissing in het arrest Afrasiabi e.a. en betekenis wil geven aan de herhaaldelijke verwijzingen naar het preventieve karakter van de beperkende maatregelen, zou het dus, zoals ik verderop zal uiteen zetten, moeten oordelen dat dit preventieve karakter van de beperkende maatregelen een aanpassing van zijn toetsing vereist, in het bijzonder wat de vraag betreft of een persoon of entiteit moet worden geacht steun te verlenen aan nucleaire proliferatie.

3. Specifieke context die heeft geleid tot het aanwijzen van Kala Naft voor plaatsing op de lijst

111.

Om het risico van proliferatie dat van het nucleaire programma van Iran uitgaat te voorkomen en de druk op de Islamitische Republiek Iran op te voeren is in resolutie 1929 (2010) de draagwijdte van de eerdere preventieve maatregelen vergroot en is voorzien in aanvullende beperkende maatregelen jegens deze staat.

112.

Daartoe zijn in deze resolutie verschillende economische sectoren benoemd waarvan de activiteiten kunnen bijdragen aan proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten. Een van deze sectoren is de energiesector, in het bijzonder de aardolie- en gasindustrie.

113.

Punt zeventien van de considerans van resolutie 1929 (2010) geeft duidelijk aan waarom het vizier op deze sector is gericht. De Veiligheidsraad onderstreept namelijk in dit punt van de considerans „het potentiële verband tussen inkomsten van [de Islamitische Republiek] Iran uit zijn energiesector en de financiering van Iraanse proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten” en „dat de uitrusting en stoffen die voor chemische processen in de petrochemische industrie nodig zijn, veel gelijkenissen vertonen met de uitrusting en de stoffen die worden gebruikt voor bepaalde gevoelige splijtstofcyclusactiviteiten splijtstofcyclusactiviteiten”.

114.

De energiesector van de Islamitische Republiek Iran valt dus onder de sectoren die door de beperkende maatregelen getroffen worden, om de dubbele reden dat deze staat uit deze sector inkomsten verkrijgt die zouden kunnen worden gebruikt om proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten te financieren, en de door de petrochemische industrie gebruikte goederen zouden kunnen worden gebruikt voor het ontwikkelen van het Iraanse nucleaire programma.

115.

Deze sector wordt dus in het bijzonder getroffen door de beperkende maatregelen vanwege het risico van nucleaire proliferatie.

116.

Deze verwijzing naar een van de Iraanse energiesector uitgaande risicosituatie is door de Europese Raad herhaald in zijn conclusie van 17 juni 2010, waarin hij de Raad heeft opgeroepen maatregelen ter uitvoering van die bedoeld in resolutie 1929 (2010) en begeleidende maatregelen vast te stellen. Deze maatregelen moesten onder meer toepassing vinden op de „sleutelsectoren van de aardolie- en aardgasindustrie, met het verbod op nieuwe investeringen, technische ondersteuning en de overbrenging van technologie, uitrusting en aan deze sectoren verbonden diensten” ( 48 ).

117.

In overeenstemming met deze conclusie van de Europese Raad is in artikel 4, lid 1, van besluit 2010/413 voorzien in het verbod op „de verkoop, levering of overdracht van sleuteluitrusting en sleuteltechnologie aan [verschillende] van de aardolie‑ en aardgasindustrie in Iran of aan Iraanse ondernemingen of ondernemingen in Iraans bezit die buiten Iran in die sectoren actief zijn, door onderdanen van de lidstaten of vanaf het grondgebied van de lidstaten – ongeacht of de goederen daar oorspronkelijk vandaan komen – of met gebruik van onder de rechtsmacht van de lidstaten vallende schepen of vliegtuigen”.

118.

In aanvulling op deze maatregel is in besluit 2010/413 eveneens voorzien in aanvullende maatregelen tot bevriezing van tegoeden en economische middelen voor andere personen en entiteiten, alsmede in aanvullende beperkingen voor de handel in goederen en technologieën voor tweeërlei gebruik.

119.

In verordening nr. 961/2010 is uitvoering gegeven aan de beperkende maatregelen van besluit 2010/413. Zo is in bijlage VI een lijst van essentiële uitrusting en technologie voor de in artikel 8, lid 2, van deze verordening bedoelde sleutelsectoren van de aardolie‑ en aardgasindustrie in Iran opgenomen. In deze verordening is ook de draagwijdte gepreciseerd van de aanvullende beperkingen voor de handel goederen en technologieën voor tweeërlei gebruik als bedoeld in verordening (EG) nr. 428/2009 van de Raad van 5 mei 2009 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik. ( 49 )

120.

Overigens achtte de Raad het, gegeven „de specifieke bedreiging van de internationale vrede en veiligheid die uitgaat van [de Islamitische Republiek] Iran” ( 50 ), noodzakelijk over te gaan tot aanpassing van de lijsten wat de bevriezing van tegoeden betreft.

121.

Dit is de context waarin Kala Naft is geplaatst op de lijst van personen en entiteiten in bijlage II bij besluit 2010/413 en bijlage VIII van verordening nr. 961/2010. Deze context heeft een dubbele focus, namelijk enerzijds de uitoefening van druk op de Islamitische Republiek Iran door een strategische sector lam te leggen die voor Iran een belangrijke bron is van inkomsten die eventueel kunnen worden gebruikt voor de ontwikkeling van zijn nucleaire programma.

122.

Anderzijds heeft de Uniewetgever, in verband met de vaststelling van de Veiligheidsraad in zijn resolutie 1929 (2010) dat er gelijkenis bestaat tussen de uitrusting en de stoffen die voor chemische processen in de petrochemische industrie nodig zijn en de uitrusting en stoffen die worden gebruikt voor bepaalde gevoelige splijtstofcyclusactiviteiten, en gelet op de noodzaak de handel in goederen en technologieën voor tweeërlei gebruik te beperken, het risico willen voorkomen dat goederen en technologieën die bestemd zijn voor ondernemingen in de aardolie- en aardgasindustrie in werkelijkheid worden aangewend ten gunste van nucleaire activiteiten van de Islamitische Republiek Iran. Deze wens heeft zich niet alleen vertaald in beperkingen van de handel in deze sleuteluitrusting en –technologieën die zouden kunnen worden gebruikt in de Iraanse aardolie- en aardgasindustrie, maar ook in bevriezing van tegoeden en economische middelen van een entiteit als Kala Naft, die zich bezighoudt met aankoop van goederen voor in deze sector actieve ondernemingen.

123.

Dienaangaande herinner ik eraan dat Kala Naft tot doel heeft om als inkoopcentrale te fungeren voor de aardolie-, aardgas‑ en petrochemische activiteiten van de groep NIOC.

124.

In het bestreden arrest heeft het Gerecht een redenering gevolgd die voorbijgaat aan deze contextuele omstandigheden en geen rekening houdt met het feit dat het de rechtmatigheid moet beoordelen van een maatregel met een preventief en niet een repressief doel. Door geen rekening te houden met deze achtergrond heeft het Gerecht op verschillende punten blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

4. Onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht

a) Motiveringsplicht

125.

De verplichting om de persoon of entiteit die op de lijst is geplaatst in kennis te stellen van de reden daarvan is uitdrukkelijk geformuleerd in artikel 24, lid 3, van besluit 2010/413, artikel 15, lid 3, van verordening nr. 423/2007 en artikel 36, lid 3, van verordening nr. 961/2010.

126.

Aangaande de beoordeling of de redenen die zijn meegedeeld aan de op de lijst geplaatste persoon of entiteit volstaan, moet worden verwezen naar de vaste rechtspraak van het Hof inzake de motiveringsplicht van handelingen van de Unie. ( 51 ) In wezen moet de motivering de betrokkene in staat te stellen om kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregelen en de bevoegde rechter om zijn toezicht uit te oefenen. De motivering moet specifiek en concreet aangeven waarom de bevoegde autoriteit van oordeel was dat de betrokkene een beperkende maatregel moest worden opgelegd, zodat die laatste op grond van die motivering kan begrijpen wat hem wordt verweten en hij zich daadwerkelijk kan verdedigen door de aangevoerde redenen te betwisten. Het in acht nemen van de motiveringsplicht moet de betrokkene in staat stellen nuttig gebruik te maken van de te zijner beschikking staande rechtsgangen om de rechtmatigheid van het besluit om hem op de lijst te plaatsen aan te vechten.

127.

De motiveringsplicht varieert naargelang van de aard van de handeling en de context waarbinnen deze is vastgesteld. Zij moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien de vraag of de motivering van een handeling toereikend is, niet enkel acht moet worden beoordeeld naar de bewoordingen ervan, maar ook naar de context en het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. ( 52 ) In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen. ( 53 )

128.

Na deze rechtspraak te hebben gememoreerd heeft het Gerecht overwogen dat de Raad drie zelfstandige gronden heeft aangevoerd, en is het overgegaan tot een afzonderlijk onderzoek van elk ervan. Na dit onderzoek heeft het Gerecht vastgesteld dat de eerste twee gronden toereikend waren, maar de derde grond ontoereikend.

129.

Dientengevolge heeft het Gerecht in punt 80 van het bestreden arrest beslist dat „[het middel ontleend aan schending van de motiveringsplicht moet] worden toegewezen, en [dat] [...] de bestreden handelingen derhalve nietig [moeten] worden verklaard, voor zover ze op de derde grond betrekking hebben”. Daarna heeft het Gerecht in punt 81 gepreciseerd dat „[a]angezien de drie gronden in kwestie zelfstandige gronden zijn, [...] deze vaststelling niet [leidt] tot de nietigverklaring van de bestreden handelingen voor zover daarbij beperkende maatregelen jegens verzoekster worden ingevoerd”, en daarna aangegeven dat „[m]et de derde grond [...] evenwel geen rekening [kan] worden gehouden bij het onderzoek van de overige middelen van het beroep, meer in het bijzonder het achtste middel, inzake een onjuiste beoordeling van de feiten”.

130.

Ik zie een tegenspraak tussen de punten 80 en 81 van het bestreden arrest, in die zin dat het Gerecht in het eerstgenoemde punt heeft beslist dat de litigieuze handelingen nietig moeten worden verklaard voor zover ze op de derde grond betrekking hebben, en daar in het laatstgenoemde punt onmiddellijk van terug komt.

131.

Zelfs al wordt punt 80 van het bestreden arrest door punt 81 afgezwakt, is punt 80 vatbaar voor kritiek omdat erin wordt aangegeven dat de vaststelling dat een van de drie gronden onvoldoende nauwkeurig en concreet is, leidt tot een schending van de motiveringsplicht. Mijns inziens is deze conclusie onjuist. De motivering dient integendeel in haar geheel te worden beoordeeld, en wanneer ten minste een deel van de motivering voldoende nauwkeurig en concreet is, dient te worden geoordeeld dat aan de motiveringsplicht is voldaan.

132.

De motivering dient immers als toereikend te worden beschouwd wanneer de betrokken persoon of entiteit hierdoor in staat is de redenen van plaatsing op de lijst te begrijpen en deze redenen te betwisten. Gelet op het preventieve karakter van de bestreden maatregelen dienen de redenen aan te geven waarin een activiteit, een gedraging of de banden van de betrokken persoon of entiteit kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van het Iraanse nucleaire programma. Bovendien moeten de redenen worden begrepen in het licht van de context waarbinnen de beperkende maatregelen vallen. Dienaangaande is het bij de beoordeling van de toereikendheid van de motivering van belang rekening te houden met het feit dat deze context de betrokken persoon of entiteit bekend kan zijn.

133.

Vanaf het moment dat de motivering van een beperkende maatregel, bezien in zijn context, voldoende nauwkeurig en concreet het risico van nucleaire proliferatie van de activiteit, de gedraging of de banden van de betrokken persoon of entiteit aangeeft, dient te worden geoordeeld dat aan de motiveringsplicht is voldaan.

134.

Bovendien heb ik mijn reserves bij de methode om de gronden van de beperkende maatregelen ieder apart onderzoeken zonder ze met elkaar in verband te brengen. Deze methode kan leiden tot een vertekend en gekunsteld beeld. Ook al moet ik toegeven dat de derde grond geen toonbeeld van nauwkeurigheid is, kan het mijns inziens voor de analyse verschil maken of deze grond afzonderlijk wordt beoordeeld of in samenhang met de andere gronden. Overigens had het Gerecht ook dan rekening moeten houden met de context waarbinnen de bevriezing van tegoeden en economische middelen van Kala Naft plaatsvindt.

135.

Dienaangaande wordt, zoals ik hierboven heb aangegeven, niet betwist dat Kala Naft structurele en functionele banden heeft met het openbare bedrijf NIOC, dat onder toezicht staat van de Iraanse staat en tot doel heeft als inkoopcentrale te fungeren voor de aardolie-, aardgas‑ en petrochemische activiteiten van de groep NIOC. Overigens heeft de Veiligheidsraad geattendeerd het potentiële verband tussen de inkomsten die de Islamitische Republiek Iran uit zijn energiesector krijgt en de financiering van zijn proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten, en de staten gewaarschuwd dat de uitrusting en stoffen die voor chemische processen in de petrochemische industrie worden gebruikt veel gelijkenissen vertonen met de uitrusting en stoffen die voor bepaalde gevoelige splijtstofcyclusactiviteiten nodig zijn.

136.

In het licht van deze context en van de andere delen van de motivering moest dan ook worden beoordeeld of de bewering dat Kala Naft banden heeft met ondernemingen die deelnemen aan het Iraanse nucleaire programma toereikend is.

137.

Gelet hierop stel ik zonder voorbehoud vast dat de motivering van de litigieuze handelingen toereikend is, omdat Kala Naft hieruit, in het licht van een context waarvan zij niet kon stellen die niet te kennen, heeft kunnen begrijpen waarom haar activiteit, haar gedrag en de vermeende banden konden bijdragen aan de ontwikkeling van het Iraanse nucleaire programma en dus een risico konden vormen voor de nucleaire proliferatie.

138.

Het Gerecht heeft dus in punt 80 van het bestreden arrest ten onrechte een schending van de motiveringsplicht vastgesteld.

b) Rechten van verdediging en recht op een effectieve rechterlijke bescherming

139.

In punt 101 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Raad de rechten van verdediging van Kala Naft heeft geschonden door niet te antwoorden op haar verzoek om toegang tot het dossier. Omdat dit a priori de verdediging van deze vennootschap voor het Gerecht kon schaden, was het volgens het Gerecht daarmee ook een schending van haar recht op een effectieve rechterlijke bescherming. Om deze reden heeft het Gerecht de litigieuze handelingen dan ook nietig verklaard voor zover zij Kala Naft betroffen.

140.

Ik deel deze opvatting niet.

141.

In haar brief van 12 september 2010 verzocht Kala Naft de Raad haar „op redelijk gedetailleerd niveau” in kennis te stellen van de drie tegen haar aangevoerde gronden. Kala Naft eiste dus van de Raad aanvullende informatie ter ondersteuning van deze gronden, en de Raad heeft deze informatie in zijn brief van 28 oktober 2010 niet verstrekt.

142.

Uit punt 110 van het bestreden arrest volgt dat de Raad in zijn memories voor het Gerecht heeft bevestigd dat zijn dossier geen ander bewijs of inlichtingen bevatte dan die weergegeven in de motivering van de litigieuze handelingen, die overigens moest worden beschouwd als voldoende nauwkeurig en concreet. In die omstandigheden kan de Raad niet worden tegengeworpen dat hij de rechten van verdediging en het recht op een effectieve rechterlijke bescherming van Kala Naft heeft geschonden door haar, afgezien van de toelichting, niet in kennis te stellen van informatie waarover hij niet beschikte. ( 54 )

143.

Daarmee komen wij nu bij de vraag of de Raad de vaststelling van de onderhavige beperkende maatregel en vervolgens de beslissing deze in stand te houden, mocht baseren op de enige gegevens waarover hij beschikte, te weten de toelichting, gelezen in het licht van de context waarbinnen deze maatregel is opgelegd, en de opmerkingen van Kala Naft. Het Gerecht was van oordeel dat dit niet zo was. Ik deel deze opvatting niet.

c) Gegrondheid van de motivering

144.

Ik wil kort de redenering van het Gerecht memoreren.

145.

In de eerste plaats heeft het Gerecht gemeend dat de eerste grond, het feit namelijk dat Kala Naft handelt in materieel voor de aardolie‑ en aardgasindustrie dat voor het Iraanse kernprogramma kan worden gebruikt, niet betekent dat er sprake is van verlening van steun aan de nucleaire proliferatie in de zin van artikel 20, lid 1, van besluit 2010/413, artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007 en artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010. Het Gerecht was immers van mening dat „[d]e door de wetgever gehanteerde formulering impliceert dat de vaststelling van beperkende maatregelen jegens een entiteit, wegens de steun die zij aan de nucleaire proliferatie zou hebben geboden, vooronderstelt dat deze entiteit zich daaraan voorafgaand heeft gedragen op een wijze die aan dit criterium voldoet. Wanneer daarentegen in realiteit geen sprake is van dergelijk gedrag, volstaat het loutere risico dat de entiteit in kwestie de nucleaire proliferatie in de toekomst zal ondersteunen niet.” ( 55 )

146.

Daarmee heeft het Gerecht in wezen het betoog bekrachtigd dat Kala Naft in eerste instantie heeft gehouden, namelijk dat de deelname van een persoon of entiteit aan het nucleaire programma alleen kan worden beschouwd als steunverlening aan de nucleaire proliferatie wanneer die deelname „daadwerkelijk is vastgesteld, en niet alleen maar eventueel, of zelfs mogelijk, is” . ( 56 )

147.

Het Gerecht heeft overigens geweigerd rekening te houden met het feit dat de Raad krachtens artikel 215, lid 1, VWEU de economische en financiële betrekkingen met een derde land geheel kan verbreken of sectorspecifieke beperkende maatregelen kan vaststellen.

148.

Het Gerecht heeft hieruit geconcludeerd dat de litigieuze handelingen moesten worden nietig verklaard voor zover ze de eerste grond betreffen.

149.

Aangezien het Gerecht de eerste grond vanuit het oogpunt van de juridische kwalificatie van de feiten niet gegrond achtte, is het uitsluitend wat de tweede grond betreft – Kala Naft zou hebben getracht materiaal (afsluiters van zeer resistente legeringen) aan te kopen dat enkel in de nucleaire industrie wordt gebruikt – overgegaan tot het onderzoek of de feiten materieel juist zijn vastgesteld.

150.

Het Gerecht heeft hierbij een toetsingsmaatstaf toegepast waarvan het de contouren en de mate van intensiteit als volgt heeft omschreven. Naar zijn oordeel volgt uit de rechtspraak dat „de rechterlijke toetsing van de wettigheid van een handeling waarbij ten aanzien van een entiteit beperkende maatregelen worden vastgesteld, zich [uitstrekt] tot de beoordeling van de ter rechtvaardiging daarvan aangevoerde feiten en omstandigheden en de toetsing van het bewijs en de inlichtingen waarop deze beoordeling is gebaseerd. In geval van betwisting staat het aan de Raad om deze elementen ter toetsing aan de Unierechter voor te leggen.” ( 57 )

151.

Op basis van deze toetsingsmaatstaf heeft het Gerecht geconcludeerd dat, aangezien de Raad geen bewijs had geleverd van het gestelde in het kader van de tweede grond, de litigieuze handelingen moesten worden nietig verklaard voor zover ze deze grond betreffen.

152.

Door aldus te redeneren heeft het Gerecht mijns inziens een rechtens onjuist oordeel gegeven over de gegrondheid van de motivering van de litigieuze handelingen.

153.

Om te beginnen is het Gerecht, puur methodologisch gezien, tot dit oordeel gekomen in twee stappen met een wat verrassende volgorde. Het heeft eerst het zevende middel onderzocht, ontleend aan schending van het recht wat het begrip betrokkenheid bij nucleaire proliferatie aangaat, en pas daarna het achtste middel, ontleend aan onjuiste beoordeling van de feiten wat de activiteiten van Kala Naft aangaat. Door aldus te werk te gaan, heeft het Gerecht eerst de juridische kwalificatie van de feiten onderzocht en pas daarna de materiële juistheid ervan. Dit lijkt mij een onlogische en niet-traditionele volgorde van onderzoek van de middelen in het kader van een beroep tot nietigverklaring.

154.

Deze aanpak is te meer af te keuren vanwege de rechtstreekse invloed ervan op de beoordeling van de gegrondheid van de motivering door het Gerecht. Deze aanpak heeft het Gerecht er immers toe gebracht de verschillende delen van de motivering kunstmatig op te splitsen en uiteindelijk slechts het tweede deel te betrekken in het onderzoek van de materiële juistheid. Op deze wijze heeft het Gerecht het waarheidsgehalte willen toetsen van de vermeende poging afsluiters van zeer resistente legeringen aan te kopen die enkel in de nucleaire industrie worden gebruikt, terwijl een onderzoek van de materiële juistheid dat uitsluitend was gericht op deze aankooppoging in werkelijkheid niet aan de orde was, omdat het risico dat Kala Naft veroorzaakte voor de nucleaire proliferatie in feite op andere omstandigheden berustte, zoals de feitelijke activiteit van Kala Naft. De door het Gerecht toegepaste methode heeft op deze wijze een vertekend beeld gegeven.

155.

Verder, en dit is fundamenteler, zijn de oordelen van het Gerecht over de materiële juistheid en de juridische kwalificatie van de feiten mijns inziens onjuist omdat zij op geen enkele wijze rekening houden met het preventieve karakter van de jegens Kala Naft genomen maatregel tot bevriezing van tegoeden en met de context waarbinnen deze maatregel is genomen.

156.

Bij de beoordeling van de gegrondheid van de motivering, dat wil zeggen of de motivering de jegens Kala Naft genomen beperkende maatregel kon rechtvaardigen, had het Gerecht, in een pragmatische benadering met inachtneming van het voorzorgsbeginsel, dan ook rekening moeten houden met de onderstaande parameters en contextuele gegevens.

157.

Ten eerste moet de Unierechter, gezien het preventieve karakter van de maatregelen ter bevriezing van tegoeden, de kenmerken en de intensiteit van zijn toetsing van de materiële rechtmatigheid van deze maatregelen aanpassen, in het bijzonder wat betreft de materiële juistheid en de juridische kwalificatie van de feiten.

158.

De preventieve maatregelen, zoals de maatregel van bevriezing van tegoeden in deze zaak, hebben als doel te voorkomen dat de betrokken personen of entiteiten toegang hebben tot economische of financiële middelen die zij zouden kunnen gebruiken om nucleaire activiteiten te ondersteunen die een risico van nucleaire proliferatie met zich brengen of om systemen voor de overbrenging van kernwapens te ontwikkelen.

159.

Zoals in punt 21 van resolutie 1929 (2010) wordt aangegeven, kunnen deze maatregelen worden vastgesteld wanneer de bevoegde autoriteiten beschikken over informatie die hen redelijke gronden geeft te denken dat deze economische of financiële middelen zouden kunnen bijdragen aan dergelijke nucleaire activiteiten.

160.

De bevoegde autoriteiten dienen dus op grond van de aanwijzingen waarover zij beschikken, de maatregelen te nemen die hen noodzakelijk lijken om het ontstaan van een risico te voorkomen, waarbij dit risico in casu bestaat in het mogelijke gebruik van economische of financiële middelen ten gunste van het Iraanse nucleaire programma.

161.

Deze maatregelen hebben geenszins als doel een gedraging te bestraffen waarvan, op grond van bewijs, is aangetoond dat deze daadwerkelijk bijdraagt aan de ondersteuning van dit programma. Met andere woorden, voor de vaststelling van preventieve maatregelen is geen bewijs vereist dat economische of financiële middelen daadwerkelijk zijn gebruikt ten gunste van het Iraanse nucleaire programma. Het volstaat dat de bevoegde autoriteit beschikt over voldoende aanwijzingen waaruit blijkt dat een dergelijk risico bestaat.

162.

De jegens Kala Naft genomen maatregel van bevriezing van tegoeden en economische middelen heeft dus niet als doel concrete aankopen te bestraffen van goederen waarvan is bewezen dat zij daadwerkelijk zijn gebruikt voor nucleaire proliferatie, maar dergelijke aankopen te voorkomen.

163.

Het voorkomen van een risico kan dus niet gelijkgesteld worden aan de bestrijding van een voltooid strafbaar feit. De Unierechter moet zijn toetsing dan ook aanpassen naargelang hij de rechtmatigheid van maatregelen van de ene of van de andere categorie moet beoordelen.

164.

Dit grote verschil tussen preventieve en repressieve beperkende maatregelen dient dus tot uitdrukking te komen in de toetsingsmaatstaf van de Unierechter en in zijn beoordeling van de bijdrage van een persoon of entiteit aan het Iraanse nucleaire programma.

165.

De vaststelling dat beperkende maatregelen de rechten en vrijheden van de betrokken personen of entiteiten in grote mate aantasten ( 58 ), rechtvaardigt mijns inziens niet de toetsing van preventieve maatregelen gelijk te trekken met die van repressieve maatregelen, omdat dit, zoals blijkt uit recente rechtspraak van het Gerecht, eenvoudigweg de vaststelling van een maatregel als in de onderhavige zaak verhindert.

166.

Een dergelijke vaststelling vereist anderzijds wel dat het bestaan van een risico door de bevoegde autoriteit voldoende wordt aangetoond. Hiervoor is het echter niet noodzakelijk dat bewijs wordt geleverd van het daadwerkelijke gebruik van economische of financiële middelen ten gunste van het Iraanse nucleaire programma. Het bestaan van een risico kan immers, zo blijkt duidelijk uit deze zaak, volgen uit een reeks objectieve gegevens die bij elkaar genomen dit risico voldoende waarneembaar maken.

167.

In de tweede plaats dient de Unierechter bij de beoordeling van de gegrondheid van een beperkende maatregel zoals in deze zaak rekening te houden met de context waarbinnen deze maatregel is vastgesteld.

168.

Ik herinner eraan dat deze context in casu wordt gekenmerkt door de wens van de Veiligheidsraad, die is overgenomen door de Europese Raad en vervolgens door de Raad, meer druk te gaan uitoefenen op de Islamitische Republiek Iran door de financiële middelen die zijn energiesector voor deze staat opbrengen te blokkeren en te voorkomen dat voor de petrochemische industrie bedoelde goederen worden aangewend ten gunste van het Iraanse nucleaire programma.

169.

Deze contextuele gegevens zijn bovenal de uitdrukking van een politieke keuze, te weten dat op een bepaald moment de aandacht in het bijzonder wordt gericht op de Iraanse energiesector omdat de politieke autoriteiten menen dat deze sector een bijzonder risico vormt in het kader van de bestrijding van nucleaire proliferatie.

170.

In de derde plaats dient de Unierechter er rekening mee te houden dat de omschrijving van de categorieën personen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen gericht zijn, voortvloeit uit deze politieke keuze. Aan de Raad dient dus een ruime marge te worden toegekend bij zijn beoordeling, die hij geeft op basis van de door de lidstaat die de plaatsing op de lijst heeft voorgesteld of door de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid ( 59 ) genoemde gronden voor het bestaan van een voldoende groot risico.

171.

Deze ruime beoordelingsmarge waarover de Raad moet kunnen beschikken, berust op het politieke en complexe karakter van de beoordeling van het risico van nucleaire proliferatie, die moet plaatsvinden met inachtneming van het voorzorgsbeginsel. Een dergelijke beoordelingsmarge dient mijns inziens terug te komen in een aangepaste toetsing van de materiële juistheid en de juridische kwalificatie van de feiten door de Unierechter.

172.

Wanneer de Unierechter zijn toetsing uitoefent, dient hij dan ook in het oog te houden dat hij niet de grens overgaat die zou maken dat hij, met name vanwege te strenge eisen aan de bewijzen, zijn beoordeling in de plaats zou zetten van die van de bevoegde autoriteit.

173.

In concreto dient de Unierechter zijn toetsing van de rechtmatigheid van een maatregel van bevriezing van tegoeden zoals in deze zaak aan de orde is, uit te oefenen op basis van alle gegevens waarover hij beschikt, te weten de redenen voor de plaatsing op de lijst en, indien van toepassing, de opmerkingen van de daarop geplaatste persoon of entiteit en de opmerkingen die als antwoord daarop door de Raad zijn gegeven. Hij dient ook, in een pragmatische benadering, rekening te houden met de inlichtingen die in de loop van de geding zijn verstrekt en die een bijdrage kunnen leveren aan de verfijning van zijn begrip van het genoemde risico en daarmee van zijn beoordeling van de geschiktheid van de maatregel.

174.

Teneinde rekening te houden met de beoordelingsmarge waarover de Raad beschikt, dient de Unierechter, gelet op de standpunten die in de loop van de administratieve en daarna de gerechtelijke procedure zijn ontwikkeld, in het kader van een benadering die het voorzorgsbeginsel in acht neemt, na te gaan of de beoordeling van de Raad van het bestaan van een risico niet kennelijk onjuist is. Mijns inziens kan de maatregel die door de Unierechter moet worden beoordeeld, alleen dan worden aangetast wanneer de Unierechter op grond van de informatie waarover hij beschikt inschat dat een risico duidelijk uitgesloten is. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer tijdens de administratieve en/of gerechtelijke procedure is gebleken dat een feitelijke vaststelling waarop de beperkende maatregel gebaseerd is, materieel onjuist is.

175.

Het Gerecht had bij de beoordeling van de gegrondheid van de motivering van deze maatregel het preventieve karakter van de jegens Kala Naft genomen maatregel van bevriezing van tegoeden moeten betrekken alsmede de context waarbinnen deze maatregel is genomen, met de gevolgen die hieruit voortvloeien betreffende de kenmerken en de intensiteit van zijn toetsing. Met dit in gedachten had het Gerecht zichzelf de volgende twee vragen moeten stellen.

176.

Ten eerste, kon het Gerecht, gelet op de gegevens waarover het beschikte, namelijk de motivering, de opmerkingen van Kala Naft in haar brief van 12 september 2010, de antwoorden van de Raad in zijn brief van 28 oktober 2010 en de uitwisseling van informatie tijdens de procedure voor het Gerecht, oordelen dat het risico dat Kala Naft veroorzaakte voor de nucleaire proliferatie voldoende was aangetoond?

177.

Ten tweede, bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag, kon Kala Naft worden steun te verlenen aan de nucleaire proliferatie in de zin van de relevante bepalingen van de litigieuze handelingen?

178.

Aangaande de eerste vraag beschikte het Gerecht over feitelijke gegevens die niet werden betwist, te weten het bestaan van structurele en functionele banden tussen Kala Naft en NIOC, het doel van de activiteit van Kala Naft, te weten als inkoopcentrale te fungeren voor de aardolie-, aardgas‑ en petrochemische activiteiten van de groep NIOC. Bovendien was, zoals volgt uit punt 77 van het bestreden arrest, de omstandigheid dat de door Kala Naft verworven goederen die behoorden tot de sectoren aardgas, aardolie en petrochemie, voor de nucleaire proliferatie kunnen worden gebruikt, deze vennootschap bekend en heeft zij dit in haar memories ook uitdrukkelijk erkend.

179.

Bovendien heeft Kala Naft, wat meer specifiek de aankoop van afsluiters van zeer resistente legeringen betreft, blijkens punt 121 van het bestreden arrest gesteld dat, „anders dan de Raad heeft aangenomen in de motivering van de bestreden handelingen, de afsluiters die zij aankoopt niet uitsluitend in de nucleaire industrie worden gebruikt, maar ook in de sectoren aardgas, aardolie en petrochemie”. Ook al betwist Kala Naft op deze wijze, in tegenspraak met de beweringen van de Raad, het uitsluitend gebruik van deze afsluiters in de nucleaire industrie, betwist zij echter niet de mogelijkheid van een dergelijk gebruik. Integendeel, zij erkent het, zo blijkt uit punt 77 en punt 121 in onderling verband gelezen. Daar komt nog bij dat zij, met een orderbon als bewijs, heeft erkend regelmatig dergelijke afsluiters aan te schaffen.

180.

Nadat het door Kala Naft veroorzaakte risico voor de bestrijding van nucleaire proliferatie op grond van al deze gegevens voldoende was vastgesteld, had het Gerecht het achtste middel, ontleend aan onjuiste beoordeling van de feiten wat de activiteiten van Kala Naft aangaat, ongegrond moeten verklaren, hoewel de Raad geen bewijs had geleverd dat zij had getracht afsluiters van zeer resistente legeringen aan te kopen die enkel in de nucleaire industrie worden gebruikt.

181.

Aangaande de tweede vraag, betreffende de juridische kwalificatie van de feiten, ben ik van mening dat het Gerecht een te beperkte omschrijving heeft gegeven van het begrip steunverlening aan de nucleaire proliferatie in de zin van artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413, artikel 7, lid 2, sub a, van verordening nr. 423/2007 en artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010.

182.

Het Gerecht heeft immers gemeend dat het voor de vraag of er sprake is van steunverlening aan de nucleaire proliferatie, ontoereikend was dat Kala Naft een bijzonder risico loopt hierbij te worden betrokken vanwege haar positie als inkoopcentrale van de groep NIOC.

183.

Voor de uitlegging van dit begrip had het Gerecht rekening moeten houden met de tekst en het doel van de relevante resoluties van de Veiligheidsraad, in het bijzonder van resolutie 1929 (2010). ( 60 ) Aangezien, zoals ik reeds eerder heb aangegeven, deze resolutie evenals de voorgaande bedoeld is ter voorkoming van het risico van nucleaire proliferatie, dient het begrip steunverlening aan de nucleaire proliferatie te worden uitgelegd in overeenstemming met deze doelstelling. Dit begrip steunverlening is overigens voldoende ruim om te kunnen worden uitgelegd in overeenstemming met dit doel van preventie van het risico van nucleaire proliferatie.

184.

Om te voorkomen dat een dergelijk risico zich voordoet, is het noodzakelijk de activiteiten, gedragingen en betrekkingen van personen en entiteiten waarvan staten redelijke gronden hebben te denken dat zij zonder beperkende maatregelen een bijdrage zouden kunnen leveren aan de ontwikkeling van het Iraanse nucleaire programma, te neutraliseren.

185.

Vanuit dit perspectief volstaat het voor het erkennen van een persoon of entiteit als steunverlener aan nucleaire proliferatie, dat deze persoon of entiteit, vanwege zijn activiteit, zijn gedraging en/of zijn banden een bijdrage kan leveren aan het Iraanse nucleaire programma.

186.

Met andere woorden, wanneer de Raad op grond van voldoende nauwkeurige en concrete beweringen redelijke gronden heeft te denken dat een persoon of entiteit een risico vormt voor de bestrijding van nucleaire proliferatie, kan hij zich op het standpunt stellen dat deze persoon of entiteit steun verleent aan de nucleaire proliferatie in de zin van de relevante bepalingen van de litigieuze handelingen.

187.

In casu is de mogelijkheid, blijkend uit door Kala Naft erkende objectieve gegevens, dat de goederen die zij aanschaft, in het bijzonder afsluiters van zeer resistente legeringen, worden gebruikt voor de nucleaire proliferatie, voldoende om tot het bestaan van steunverlening hieraan te concluderen.

188.

Als inkoopcentrale van NIOC koopt Kala Naft goederen die nodig zijn voor de aardolie-, aardgas‑ en petrochemische industrie. Dat wat de jegens deze vennootschap genomen beperkende maatregel wil voorkomen, is nu juist de aankoop van goederen die in deze industrieën worden gebruikt, omdat die goederen potentieel kunnen worden gebruikt in het kader van het Iraanse nucleaire programma. Bovendien heeft Kala Naft noch controle op noch kennis van de eindbestemming of het gebruik van deze goederen.

189.

De door het Gerecht in de punten 113 en 115 van het bestreden arrest gestelde eis van een concrete gedraging van Kala Naft is in tegenspraak met de preventieve bedoeling van beperkende maatregelen ter bevriezing van tegoeden. In de redenering van het Gerecht en in die van Kala Naft voor het Gerecht en Hof, moet immers in wezen – om te kunnen spreken van steunverlening aan de nucleaire proliferatie – het bewijs geleverd worden dat zij afsluiters heeft aangekocht die daadwerkelijk zijn gebruikt door de Iraanse nucleaire industrie.

190.

Ik ben het volstrekt niet eens met een dergelijk standpunt, omdat dit het absurde gevolg heeft dat de vaststelling van een preventieve maatregel zoals die in deze zaak, die als doel heeft te voorkomen dat economische of financiële middelen een bijdrage kunnen leveren aan de nucleaire activiteiten van de Islamitische Republiek Iran, afhankelijk zou moeten zijn van het bewijs dat deze bijdrage er daadwerkelijk was.

191.

In aanmerking genomen dat het door de Islamitische Republiek Iran ontwikkelde nucleaire programma geheim is, zou het ook irrealistisch zijn te eisen dat de Raad bewijs levert dat de door Kala Naft aangekochte afsluiters daadwerkelijk zijn gebruikt door de Iraanse nucleaire industrie, terwijl Kala Naft, zoals zij heeft bevestigd voor het Hof, tegelijkertijd het eindgebruik van deze afsluiters niet kan controleren.

192.

Los van de moeilijkheid, zo niet onmogelijkheid, een dergelijk bewijs te leveren binnen deze context van heimelijkheid, en wat er zij van de problemen verbonden aan het vinden van het juiste midden tussen het bewaren van de noodzakelijke vertrouwelijkheid van de informatie en het voeren van een gerechtelijke procedure waarin het beginsel van hoor en wederhoor in acht wordt genomen, zou het Hof zichzelf ook moeten afvragen wat de wenselijkheid is van een dergelijk bewijsvereiste.

193.

Zoals ik hierboven reeds heb aangegeven, is de oorzaak van de beperkende maatregelen die hier aan de orde zijn, gelegen in de weigering van de Islamitische Republiek Iran met de IAEA samen te werken en, breder gezien, zijn internationale verplichtingen aangaande nucleaire non-proliferatie na te komen. De context van heimelijkheid die hieruit voortvloeit, is voornamelijk het gevolg van het verzet van deze staat tegen het feit dat de inspecteurs van de IAEA controles uitvoeren die zouden kunnen aantonen dat het Iraanse nucleaire programma uitsluitend vreedzame doeleinden dient. De geheimzinnigheid die heerst rond de kenmerken en de omvang van dit programma is dus zeker een gevolg van een door de Islamitische Republiek Iran gemaakte keuze.

194.

Is het, hiervan uitgaande, niet de vraag of het, in termen van wederkerigheid, wenselijk is om van de Raad steeds gedetailleerdere informatie te eisen terwijl de Islamitische Republiek Iran zich tegelijkertijd verzet tegen de herhaalde informatieverzoeken van de Veiligheidsraad en de IAEA? Is het bovendien verstandig om van de Raad, en dus van de lidstaten, door middel van strenge eisen op het vlak van de bewijsvoering, te verlangen de informatiebronnen en –methoden te onthullen, terwijl het hier gaat om het enige middel waarover de staten beschikken om de onduidelijkheid te doorbreken waarin de Islamitische Republiek Iran zijn nucleaire programma ontwikkelt en om de van dit programma uitgaande dreiging te voorkomen?

195.

Vanuit deze gedachten en op grond van al het voorgaande zou ik het Hof willen verzoeken het bestreden arrest te vernietigen.

196.

Wanneer het Hof besluit zelf uitspraak te doen op het beroep tot nietigverklaring van Kala Naft, verzoek ik het Hof, de middelen ontleend aan schending van de motiveringsplicht, schending van de rechten van verdediging van Kala Naft en van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming, onjuiste beoordeling van de feiten wat de activiteiten van deze vennootschap aangaat, en schending van het recht wat het begrip betrokkenheid bij de nucleaire proliferatie betreft, om de hierboven uiteengezette redenen ongegrond te verklaren. Het Hof zou het beroep dan ook moeten verwerpen.

V – Conclusie

197.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging:

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 25 april 2012, Manufacturing Support & Procurement Kala Naft/Raad (T‑509/10) te vernietigen, en

het beroep van Manufacturing Support & Procurement Kala Naft Co., Teheran te verwerpen.


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Resoluties 1696 (2006), 1737 (2006), 1747 (2007), 1803 (2008), 1835 (2008) en 1929 (2010).

( 3 ) De IAEA is een autonome internationale organisatie die met name als taak heeft de ontwikkeling en de praktische toepassing van atoomenergie voor vreedzame doeleinden en het onderzoek op dit gebied wereldwijd te stimuleren en te faciliteren. Overeenkomstig artikel III B, punt 4, van haar statuten stuurt zij jaarlijks een verslag over haar werkzaamheden aan de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties en, wanneer daar aanleiding toe bestaat, aan de Veiligheidsraad. De IAEA speelt een belangrijke rol in de risicopreventie van nucleaire proliferatie. Ook tracht deze organisatie een goed beeld te krijgen van de nucleaire activiteiten van de staten en zich ervan te verzekeren dat deze activiteiten geen risico opleveren vanuit het oogpunt van de proliferatie van kernwapens.

( 4 ) Hierna: „maatregelen ter bevriezing van tegoeden”.

( 5 ) Op dit moment zijn alleen al op het gebied van beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran 50 beroepen aanhangig bij het Gerecht van de Europese Unie.

( 6 ) Zie onder meer de recente arresten van het Gerecht van 26 oktober 2012, CF Sharp Shipping Agencies/Raad (T‑53/12) en Oil Turbo Compressor/Raad (T‑63/12); arresten van 5 december 2012, Qualitest/Raad (T‑421/11); 11 december 2012, Sina Bank/Raad (T‑15/11); 29 januari 2013, Bank Mellat/Raad (T‑496/10); 5 februari 2013, Bank Saderat Iran/Raad (T‑494/10); 20 maart 2013, Bank Saderat/Raad (T‑495/10); 17 april 2013, TCMFG/Raad (T‑404/11); 16 mei 2013, Iran Transfo/Raad (T‑392/11), en 12 juni 2013, HTTS/Raad (T‑128/12 en T‑182/12).

( 7 ) T‑509/10; hierna: „bestreden arrest”.

( 8 ) Zie onder meer arrest van 13 maart 2012, Melli Bank/Raad (C‑380/09 P, punt 61).

( 9 ) Besluit van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).

( 10 ) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 195, blz. 25).

( 11 ) Besluit van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB L 281, blz. 81).

( 12 ) Verordening van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB L 281, blz. 1).

( 13 ) Voor een algemene beschrijving, zie de punten 2‑12 van het bestreden arrest.

( 14 ) Voor een meer gedetailleerde beschrijving van de beperkende maatregelen, zie de punten 13‑22 van het bestreden arrest.

( 15 ) Ondertekend te San José, Costa Rica, op 22 november 1969 tijdens de inter-Amerikaanse speciale conferentie over mensenrechten.

( 16 ) Ontwerpartikelen inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen en toelichtingen hierop, te vinden op: http://legal.un.org/ilc/texts/instruments/francais/commentaires/4_1_1991_francais.pdf, alsmede in het Yearbook of the International Law Commission, 1991, II(2), blz. 13.

( 17 ) Goedgekeurd door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 2 december 2004.

( 18 ) Arrest van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie (C-482/99, Jurispr. blz. I-4397, punt 55).

( 19 ) Arrest van 29 mei 1990, te vinden op: http://www.juricaf.org/arret/FRANCE-COURDECASSATION-19900529‑8716788.

( 20 ) Uitspraak nr. 425‑39‑2, van 29 juni 1989, Iran-VS CTR, deel 21, blz. 106.

( 21 ) Arrest van 12 april 1983, National Iranian Oil company revenues from Oil Sales (ILR 215, 243).

( 22 ) Zie arresten Bank Mellat/Raad (punt 38) en Bank Saderat Iran/Raad (punt 36).

( 23 ) Zie in die zin EHRM, arrest van 13 december 2007, Scheepvaartmaatschappij van de Islamitische Republiek Iran/Turkije, Recueil des arrêts et décisions 2007-V, § 81.

( 24 ) Zie punten 44 en 46 van deze conclusie.

( 25 ) Arrest van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad (C-548/09 P, Jurispr. blz. I-11381, punt 69). Zoals advocaat-generaal Mengozzi heeft opgemerkt in zijn conclusie in de zaak die heeft geleid tot dit arrest, is het zo dat „het overheidsbeleid duidelijk en steeds meer zijn beslag krijgt door het optreden of de steun van personen of entiteiten die zelf geen overheidsorganen zijn, maar die een voldoende nauwe band met de overheid en het overheidsbeleid hebben om te kunnen worden geraakt door beperkende maatregelen die in feite het derde land zelf betreffen” (punt 67). Zie ook arrest van 13 maart 2012, Tay Za/Raad (C‑376/10 P), waarin wordt gesteld dat „het begrip ‚derde land’ in de zin van de artikelen 60 EG en 301 EG volgens de rechtspraak van het Hof ook de leiders van een dergelijk land [kan] omvatten, alsook personen en entiteiten die met hen worden geassocieerd of direct of indirect door hen worden gecontroleerd” (punt 43 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 26 ) Verklaring nr. 25 gehecht aan de slotakte van de Intergouvernementele Conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft aangenomen, ondertekend op 13 december 2007 (PB 2008, C 115, blz. 346, en PB 2012, C 326, blz. 348).

( 27 ) Respectievelijk de punten 36 en 34.

( 28 ) T-181/08, Jurispr. blz. II-1965, punten 121‑123.

( 29 ) Ik kan mij hieromtrent vinden in de analyse van advocaat-generaal Mengozzi in de punten 55‑58 van de conclusie in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 13 maart 2012, Tay Za/Raad.

( 30 ) Verordening van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 103, blz. 1).

( 31 ) Punt 77 van het bestreden arrest.

( 32 ) Punt 78 van het bestreden arrest.

( 33 ) Punten 98‑101 van het bestreden arrest.

( 34 ) Zie EHRM. arrest Jasper/Verenigd Koninkrijk van 16 februari 2000, Recueil des arrêts et décisions 2000-II, § 52; arrest Rowe en Davis/Verenigd Koninkrijk van 16 februari 2000, Recueil des arrêts et décisions 2000-II, § 61; arrest Fitt/Verenigd Koninkrijk van 16 februari 2000, Recueil des arrêts et décisions 2000-II, § 45, en arrest V./ Finland van 24 april 2007, § 75.

( 35 ) Dienaangaande verwijst de Raad naar het arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (C-402/05 P en C-415/05 P, Jurispr. blz. I-6351, punt 358).

( 36 ) T‑439/10 en T‑440/10.

( 37 ) Overeenkomst tussen Iran en de IAEA inzake de toepassing van waarborgen in het kader van het op 15 mei 1974 in werking getreden Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens (NPV) (INFCIRC/214).

( 38 ) Zie onder meer de punten 16, 17 en 21 van de considerans van resolutie 1929 (2010).

( 39 ) Zie onder meer punt 12 van resolutie 1737 (2006).

( 40 ) Punt 68.

( 41 ) Idem.

( 42 ) C-72/11, Jurispr. blz. I-14285.

( 43 ) Gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 27 februari 2007 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 61, blz. 49).

( 44 ) Arrest Afrasiabi, reeds aangehaald (punt 44).

( 45 ) Ibidem (punt 46). Cursivering van mij.

( 46 ) Ibidem (punt 47). Cursivering van mij.

( 47 ) Ibidem (punt 48). Cursivering van mij.

( 48 ) Punt 4 van bijlage II bij de conclusie van de Europese Raad.

( 49 ) PB L 134, blz. 1.

( 50 ) Zie punt 15 van de considerans van verordening nr. 961/2010.

( 51 ) Zie onder meer arresten van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa (C‑539/10 P en C‑550/10 P, punten 138 e.v.) en Raad/Bamba (C‑417/11 P, punten 49 e.v.).

( 52 ) Zie onder meer arresten Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, reeds aangehaald (punten 139 en 140), en Raad/Bamba, reeds aangehaald (punt 53).

( 53 ) Zie onder meer arrest Raad/Bamba, reeds aangehaald (punt 54).

( 54 ) Zie in die zin arrest Gerecht van 20 februari 2013, Melli Bank/Raad (T‑492/10, punt 90), en arrest Bank Saderat/Raad, reeds aangehaald (punt 98).

( 55 ) Punt 115 van het bestreden arrest.

( 56 ) Punt 107 van het gedinginleidend verzoekschrift in de zaak die heeft geleid tot het bestreden arrest.

( 57 ) Punt 123 van het bestreden arrest.

( 58 ) Zie in die zin onder meer arrest van 6 juni 2013, Ayadi/Commissie (C‑183/12 P, punt 68).

( 59 ) Zie artikel 23, lid 2, van besluit 2010/413.

( 60 ) Zie in die zin onder meer arrest Afrasiabi e.a., reeds aangehaald (punt 43), en arrest van 13 maart 2012, Melli Bank/Raad (punt 55).