CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. JÄÄSKINEN

van 25 april 2013 ( 1 )

Zaak C‑9/12

Corman‑Collins SA

tegen

La Maison du Whisky SA

[verzoek van de Rechtbank van Koophandel te Verviers (België) om een prejudiciële beslissing]

„Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Artikel 2 — Artikel 5, punt 1, sub a en b — Bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst — Begrippen ‚koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken’ en ‚verstrekking van diensten’ — Concessieovereenkomst voor de verkoop van roerende lichamelijke zaken — Verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt”

I – Inleiding

1.

Het hoofdonderwerp van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, dat is ingediend door de Rechtbank van Koophandel te Verviers (België), is de uitlegging van de bijzondere bevoegdheidsregel ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst in artikel 5, punt 1, sub a en b, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken ( 2 ), normaliter „Brussel I-verordening” genoemd.

2.

Dit verzoek valt binnen het kader van een vordering die door Corman‑Collins SA (hierna: „Corman‑Collins”), een in België gevestigde vennootschap, is ingesteld tegen La Maison du Whisky SA (hierna: „La Maison du Whisky”), een in Frankrijk gevestigde vennootschap, wegens de opzegging door de laatste van een overeenkomst houdende een verkoopconcessie van roerende lichamelijke zaken, die volgens verzoekster in het hoofdgeding tussen partijen zou hebben bestaan.

3.

De Franse vennootschap betwist de bevoegdheid van de Belgische rechter om van de zaak kennis te nemen, alsook het bestaan van een dergelijke overeenkomst tussen partijen. Zij baseert deze exceptie van onbevoegdheid op artikel 2 van verordening nr. 44/2001, dat bepaalt dat een verweerder die gevestigd is in een lidstaat ( 3 ) in beginsel wordt opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. In dit opzicht vraagt de verwijzende rechter zich in de eerste plaats af of een regel van Belgisch internationaal privaatrecht volgens welke de Belgische rechter bevoegd is wanneer de eiser een in België gevestigde concessiehouder is die zich beroept op de beëindiging van een overeenkomst houdende een alleenverkoopconcessie met werking op het nationale grondgebied, eventueel onverenigbaar is met het Unierecht.

4.

In de tweede plaats, en daarin ligt het voornaamste belang van de onderhavige zaak, wordt het Hof in wezen verzocht te beslissen of een concessieovereenkomst op basis waarvan een partij producten koopt van een andere partij in een lidstaat met het oog op wederverkoop op het grondgebied van een andere lidstaat, moet worden aangemerkt als „koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken” dan wel als „verstrekking van diensten” in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001. Deze vraag heeft al geleid tot uiteenlopende standpunten in de doctrine en de rechtspraak van verschillende lidstaten. ( 4 ) Mocht geen van deze kwalificaties juist zijn, zou dit type overeenkomst onder de bevoegdheidsregel van punt 1, sub a, van dit artikel kunnen vallen, overeenkomstig de in punt 1, sub c, bepaalde volgorde van toepassing.

5.

Tot slot wordt het Hof met de laatste prejudiciële vraag, waarvan de exacte inhoud pas volledig kan worden begrepen in het licht van de motivering van de verwijzingsbeslissing, verzocht vast te stellen of, in het geval dat artikel 5, punt 1, sub a, en niet sub b, van verordening nr. 44/2001 van toepassing is op een vordering als aan de orde in het hoofdgeding, „de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt” in de zin van deze bepaling de verbintenis van de verkoper-concessiegever is dan wel die van de koper-concessiehouder.

II – Toepasselijke bepalingen

A – Unierecht

1. Verordening nr. 44/2001

6.

In artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001, dat staat in afdeling 1, „Algemene bepalingen”, van hoofdstuk II, inzake de bevoegdheidsregels, is het beginsel neergelegd dat „[o]nverminderd deze verordening [...] zij die hun woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, [worden] opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat”.

7.

Krachtens artikel 5, punt 1, dat staat in hoofdstuk II, afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”, van verordening nr. 44/2001, „[kan] een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat [...] in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1.

a)

ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

b)

voor de toepassing van deze bepaling en tenzij anders is overeengekomen, is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:

voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;

voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;

c)

sub a, is van toepassing indien sub b, niet van toepassing is.”

2. Rome I-verordening

8.

Volgens punt 7 van de considerans van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) ( 5 )„[moeten] het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van deze verordening [...] stroken met verordening [nr. 44/2001]”.

9.

Artikel 4, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Bij gebreke van een rechtskeuze overeenkomstig artikel 3 en onverminderd de artikelen 5 tot en met 8, wordt het op de overeenkomst toepasselijke recht als volgt vastgesteld:

a)

de overeenkomst voor de verkoop van roerende zaken wordt beheerst door het recht van het land waar de verkoper zijn gewone verblijfplaats heeft;

b)

de overeenkomst inzake dienstverlening wordt beheerst door het recht van het land waar de dienstverlener zijn gewone verblijfplaats heeft;

[...]

f)

de distributieovereenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar de distributeur zijn gewone verblijfplaats heeft;

[...]”

B – Belgisch recht

10.

De wet van 27 juli 1961 betreffende eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop ( 6 ) (hierna: „Belgische wet van 27 juli 1961”) definieert „verkoopconcessie” in artikel 1, § 2, als „iedere overeenkomst krachtens welke een concessiegever aan een of meer concessiehouders het recht voorbehoudt in eigen naam en voor eigen rekening producten te verkopen, die hijzelf vervaardigt of verdeelt”.

11.

Artikel 4 van deze wet luidt:

„De benadeelde concessiehouder kan, bij de beëindiging van een verkoopconcessie met uitwerking voor het gehele Belgische grondgebied of een deel ervan, in elk geval de concessiegever in België dagvaarden, hetzij voor de rechter van zijn eigen woonplaats, hetzij voor de rechter van de woonplaats of de zetel van de concessiegever.

Ingeval het geschil voor een Belgische rechtbank wordt gebracht, zal deze uitsluitend de Belgische wet toepassen.”

III – Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procesverloop voor het Hof

12.

Corman‑Collins, een in België gevestigde vennootschap, en La Maison du Whisky, een in Frankrijk gevestigde vennootschap, hebben ongeveer tien jaar lang een handelsbetrekking onderhouden, in het kader waarvan de eerstgenoemde vennootschap whisky’s van verschillende merken kocht bij de tweede, die zij in ontvangst nam in de opslagplaats van de Franse vennootschap, om deze op het Belgische grondgebied door te verkopen.

13.

Gedurende deze gehele periode heeft Corman‑Collins gebruikgemaakt van de benaming „Maison du Whisky Belgique” en van een website met de naam „www.whisky.be”, zonder dat dit leidde tot enige reactie van La Maison du Whisky. Daarenboven stonden de adresgegevens van Corman‑Collins vermeld in het tijdschrift „Whisky Magazine”, dat door een dochtervennootschap van La Maison du Whisky werd uitgegeven.

14.

In december 2010 heeft La Maison du Whisky aan Corman‑Collins verboden om deze benaming te gebruiken en de genoemde website gesloten. In februari 2011 stelde zij haar ervan op de hoogte dat zij vanaf 1 april respectievelijk 1 september 2011 de distributie van de twee merken van haar producten exclusief zou toekennen aan een andere Belgische onderneming, bij wie Corman‑Collins werd verzocht voortaan haar bestellingen te plaatsen.

15.

Op 9 maart 2011 heeft Corman‑Collins La Maison du Whisky gedagvaard voor de Rechtbank van Koophandel te Verviers, primair tot betaling van een opzegvergoeding en een aanvullende vergoeding, op basis van de Belgische wet van 27 juli 1961.

16.

La Maison du Whisky heeft de territoriale bevoegdheid van de aangezochte rechter betwist op grond dat de Franse gerechten bevoegd zouden zijn ingevolge artikel 2 van verordening nr. 44/2001. In repliek op dit bezwaar heeft Corman‑Collins artikel 4 van de genoemde Belgische wet aangevoerd.

17.

Daarenboven is tussen partijen kwalificatie van hun handelsbetrekking omstreden. Het staat namelijk vast dat zij nooit een schriftelijke raamovereenkomst hebben gesloten waarin de voorwaarden van deze relatie werden vastgelegd. Cormann‑Collins heeft betoogd dat het een overeenkomst tot verlening van een alleenverkoopconsessie in de zin van deze Belgische wet betrof, La Maison du Whisky daarentegen dat het eenvoudige koopovereenkomsten betrof, die waren gesloten op basis van wekelijkse bestellingen, afhankelijk van de door Cormann-Collins geuite wensen.

18.

In zijn verwijzingsbeslissing geeft de Rechtbank van Koophandel te Verviers uitdrukkelijk aan dat Corman‑Collins en La Maison du Whisky waren „gebonden [...] door een mondelinge overeenkomst” en dat „op basis van [...] de Belgische wet van 27 juli 1961, [...] de juridische relatie tussen partijen aangemerkt [kan] worden als een verkoopconcessie, nu eiseres de bij verweerster aangekochte producten mocht doorverkopen op het Belgische grondgebied”.

19.

Deze rechter heeft echter twijfels over de mogelijkheid zijn bevoegdheid te baseren op de regel van artikel 4 van de Belgische wet van 27 juli 1961, gelet op de voorrang van het Unierecht en het bepaalde in verordening nr. 44/2001, die naar zijn mening zowel ratione loci als ratione materiae van toepassing is. Hij merkt op dat volgens artikel 2 van deze verordening de Franse gerechten bevoegd zouden moeten zijn, maar dat eventueel ook artikel 5, punt 1, van dezelfde verordening toepasselijk zou kunnen zijn. Gelet op de rechtspraak van het Hof ( 7 ) vraagt hij zich in dit verband af of een overeenkomst houdende een verkoopconcessie moet worden aangemerkt als een overeenkomst voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken en/of als een overeenkomst voor de verstrekking van diensten in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001. Hij voegt hieraan toe dat enkel in het geval een dergelijk soort overeenkomst op geen van deze wijzen kan worden gekwalificeerd, moet worden vastgesteld wat de betwiste verbintenis is die aan de eis in het hoofdgeding ten grondslag ligt, waarmee hij impliciet doelt op het bepaalde in artikel 5, punt 1, sub a.

20.

In deze context heeft de Rechtbank van Koophandel te Verviers bij op 6 januari 2012 ingediende beslissing de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Moet artikel 2 van verordening nr. 44/2001, eventueel gelezen in samenhang met artikel 5, punt 1, sub a, of sub b, aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich verzet tegen een bevoegdheidsregel als die in artikel 4 van de Belgische wet van 27 juli 1961, die de Belgische rechter bevoegd verklaart wanneer de concessiehouder gevestigd is op Belgisch grondgebied en de verkoopconcessie geheel of gedeeltelijk werking heeft op datzelfde grondgebied, ongeacht de plaats van vestiging van de concessiegever, wanneer deze verweerder is?

2)

Moet artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een concessie voor de verkoop van roerende lichamelijke zaken op basis waarvan de ene partij producten koopt van de andere partij met het doel deze door te verkopen op het grondgebied van een andere lidstaat?

3)

Indien de vorige vraag ontkennend moet worden beantwoord, moet artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001 dan aldus worden uitgelegd dat deze bepaling van toepassing is op een verkoopconcessie als in geding tussen de partijen in de onderhavige zaak?

4)

Indien de twee vorige vragen ontkennend moeten worden beantwoord, ligt de litigieuze verbintenis in geval van opzegging van een verkoopconcessie bij de verkoper-concessiegever of bij de koper-concessiehouder?”

21.

Corman‑Collins en La Maison du Whisky, het Koninkrijk België en de Zwitserse Bondsstaat, alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

22.

Tijdens de terechtzitting van 31 januari 2013 waren Corman‑Collins, La Maison du Whisky, de Belgische regering en de Commissie vertegenwoordigd.

IV – Analyse

A – Uitsluiting van de bevoegdheidsregel van artikel 4 van de Belgische wet van 27 juli 1961 door verordening nr. 44/2001 (eerste vraag)

23.

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een nationale bevoegdheidsregel als die in artikel 4 van de Belgische wet van 27 juli 1961, ondanks het bepaalde in verordening nr. 44/2001 kan worden toegepast op een verweerder die zijn woonplaats heeft in een andere lidstaat.

24.

Vastgesteld moet worden of de Belgische rechter krachtens deze nationale bepaling bevoegd zou kunnen zijn ingeval een concessiehouder met woonplaats op het Belgische grondgebied een concessiegever dagvaardt wegens de beëindiging van de verleende verkoopconcessie, wanneer de betrokken overeenkomst gelding heeft voor het gehele grondgebied of een deel daarvan, ongeacht de woon‑ of vestigingsplaats van de verweerder.

25.

Corman‑Collins meent La Maison du Whisky op grond van deze bepaling voor een Belgisch rechter te kunnen oproepen, hoewel zij in Frankrijk is gevestigd.

26.

Behalve Corman‑Collins zijn alle partijen die opmerkingen hebben gemaakt het erover eens dat het Hof zou moeten antwoorden dat de toepassing van een dergelijke, aan de lex fori ontleende bevoegdheidsregel onder dit soort omstandigheden is uitgesloten, aangezien deze ratione loci binnen de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 vallen.

27.

Ik ben het met dat standpunt eens. Verordening nr. 44/2001 heeft namelijk in het bijzonder ( 8 ) tot doel de eenvormige bepaling van de gerechtelijke bevoegdheid in alle geschillen met een grensoverschrijdend aspect, waarvan het onderwerp ligt op het gebied dat deze verordening omvat. ( 9 ) Uit punt 8 van de considerans van de verordening komt duidelijk naar voren dat wanneer de verweerder woonplaats heeft in een van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is, de gemeenschappelijke bevoegdheidsregels die hierin staan vermeld in beginsel van toepassing zijn en voorrang hebben op de bevoegdheidsregels die in deze verschillende staten van kracht zijn.

28.

Krachtens deze geünificeerde regels moet de eiser, indien de verweerder tegen wie hij de vordering wil instellen woonplaats heeft in een lidstaat, zoals het geval is in het hoofdgeding, de zaak volgens de algemene bevoegdheidsregel van artikel 2 in beginsel aanhangig maken bij de gerechten van die lidstaat.

29.

Uit artikel 3, lid 1, van verordening nr. 44/2001 blijkt dat de enige uitzonderingen die op dit beginsel zijn toegestaan, zijn bepaald in de afdelingen 2 tot en met 7 van hoofdstuk II van die verordening, inzake de bevoegdheid. Zo is bij een verbintenis uit overeenkomst zoals in het hoofdgeding aan de orde is, vooral de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 1, van deze verordening toepasselijk als alternatief voor de regel in artikel 2 ervan ( 10 ), en niet de bevoegdheidsregels van het recht van de lidstaten.

30.

Artikel 3, lid 2, versterkt de gedachte dat de wetgever van de Unie de bedoeling had de toepassing van nationale bevoegdheidsregels uit te sluiten in situaties die binnen de werkingssfeer van de verordening vallen ( 11 ), aangezien hij uitdrukkelijk vermeldt dat geen beroep kan worden gedaan op dergelijke regels tegen verweerders die woonplaats hebben in een andere lidstaat.

31.

Dientengevolge moet mijns inziens op de eerste vraag worden geantwoord dat de bepalingen van verordening nr. 44/2001 een nationale bevoegdheidsregel als die in artikel 4 van de Belgische wet van 27 juli 1961 verdringen wanneer de verweerder woonplaats heeft op het grondgebied van een andere lidstaat dan die van de aangezochte rechter.

B – Kwalificatie van een overeenkomst houdende een verkoopconcessie in het kader van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 (tweede en derde vraag)

1. Voorafgaande opmerkingen

32.

Het lijkt mij dat de tweede en derde vraag niet duidelijk zijn gesteld, aangezien de verwijzende rechter de verschillende bevoegdheidsgronden in artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 lijkt te hebben verward en niet geheel rekening heeft gehouden met de wijze waarop deze onderling zijn georganiseerd. ( 12 )

33.

Met deze vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, punt 1, sub a, dan wel sub b, van verordening nr. 44/2001 moet worden toegepast om vast te stellen welke rechter bevoegd is tot kennisneming van een vordering gebaseerd op een overeenkomst houdende een verkoopconcessie.

34.

Om hier een dienstig antwoord op te kunnen geven, zou ik deze twee vragen, gezien de wisselwerking tussen beide, gezamenlijk willen behandelen, en vooral in een omgekeerde volgorde, gelet op de hiërarchie die is bepaald in artikel 5, punt 1, sub c. Ik bespreek zodoende eerst de derde vraag inzake sub b en vervolgens de tweede vraag inzake sub a. ( 13 )

35.

Vooraf breng ik in herinnering dat bij de uitlegging van verordening nr. 44/2001 de rechtspraak van het Hof inzake het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: „Executieverdrag”) ( 14 ) relevant is wanneer de bepalingen van deze regelingen als gelijkwaardig kunnen worden gekwalificeerd, wetende dat dit verdrag in de verhoudingen tussen de lidstaten is vervangen door deze verordening. ( 15 )

36.

Het Hof heeft ten eerste al opgemerkt dat de bewoordingen van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 en die van artikel 5, punt 1, eerste volzin, van het Executieverdrag volledig gelijkluidend zijn en ten tweede dat continuïteit in de uitlegging tussen deze instrumenten niet alleen uitdrukkelijk werd gewenst door de gemeenschapswetgever ( 16 ), maar ook in overeenstemming is met het beginsel van rechtszekerheid, waaruit voortvloeit dat aan deze bepalingen een eendere strekking moet worden toegekend. ( 17 )

37.

Echter, wat artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001 betreft, zijn de aanwijzingen die kunnen worden afgeleid uit de arresten waarbij uitlegging is gegeven aan het Executieverdrag, minder direct aangezien de bevoegdheidsregels sub b nieuw zijn. Het Hof heeft namelijk gewezen op de bijzonderheid van deze bepaling, gezien zowel de totstandkomingsgeschiedenis van deze verordening als de structuur van artikel 5, punt 1, ervan ( 18 ), en heeft hieruit afgeleid dat „de gemeenschapswetgever in het kader van verordening nr. 44/2001 voor alle andere overeenkomsten dan die voor de koop en verkoop van goederen en voor de verstrekking van diensten de door het Hof in de context van het Executieverdrag ontwikkelde beginselen heeft willen handhaven” ( 19 ) (cursivering van mij).

38.

Ik voeg hieraan toe dat het mijns inziens de wens van de wetgever was dat sub b ruim zou worden uitgelegd ten opzichte van sub a, vanwege de doelstelling verordening nr. 44/2001 te vereenvoudigen ten opzichte van de bepalingen van het Executieverdrag. Uit de voorbereidende werkzaamheden van deze verordening ( 20 ) alsook uit het rapport van professor Pocar inzake het Lugano II‑Verdrag ( 21 ), waarvan de bepalingen in dezelfde zin zijn aangepast, blijkt dat de specifieke regels van sub b zijn opgesteld om te ontkomen aan de moeilijkheden bij de toepassing van de regel van sub a, die voortvloeien uit de arresten De Bloos en Tessili ( 22 ). Het Hof lijkt in het arrest Falco Privatstiftung en Rabitsch, reeds aangehaald ( 23 ), echter te hebben gekozen voor een relatief restrictieve benadering van sub b.

39.

Het is van belang een andere regel voor de uitlegging van verordening nr. 44/2001 in het achterhoofd te houden, namelijk de regel dat de hierin voorkomende begrippen, met name die betrekking hebbend op de gestelde bevoegdheidsregels, autonoom moet worden uitgelegd, door hoofdzakelijk te rade te gaan bij het systeem en de doelstellingen van deze verordening, teneinde de eenvormige toepassing ervan in alle lidstaten te verzekeren. ( 24 ) Dat impliceert ten eerste dat in beginsel niet wordt verwezen naar het recht van de lidstaten en dat van het aangezochte gerecht in het bijzonder ( 25 ), en ten tweede dat deze begrippen niet zonder meer op één lijn worden gesteld met die gebruikt in andere normen van Unierecht. ( 26 )

40.

Deze aanpak is des te belangrijker in het kader van de onderhavige zaak, daar het concept „verkoopconcessie”, dat de verwijzende rechter gebruikt in zijn prejudiciële vragen ( 27 ), geen begrip is dat in het Unierecht is bepaald ( 28 ), en zou kunnen verwijzen naar verschillende situaties in het recht van de lidstaten, ervan uitgaande dat alle deze vorm van overeenkomst kennen. ( 29 ) Daarenboven merk ik op dat in de zaak De Bloos, die eveneens de vraag betrof, welk gerecht bevoegd was kennis te nemen van een vordering tot schadevergoeding wegens beëindiging van een concessieovereenkomst tussen een Belgische en een Franse partij zonder inachtneming van een opzegtermijn, het Hof evenmin als de advocaat-generaal dit begrip hebben gedefinieerd, noch in het licht van de betreffende nationale rechtsregels, noch op algemene en abstracte wijze.

41.

Gelet op de diversiteit van de verkoopconcessies is het eenvoudiger een negatieve begripsomschrijving ( 30 ) te geven dan een positieve. Het is evenwel mogelijk bepaalde elementen te isoleren die typerend zijn voor dit soort overeenkomsten ( 31 ), namelijk dat de concessie tot doel heeft de betrokken producten door te verkopen op het toegekende grondgebied, dat de concessiehouder is uitgekozen door de concessiegever, dat de concessiehouder ten minste toestemming heeft de producten van de concessiegever door te verkopen of zelfs een exclusief recht daartoe heeft, dat de contractsverhouding duurzaam is, dat de concessiegever het alleenrecht kan hebben op de levering en/of bevoorrading, dat er op de concessiehouder een verplichting tot koop of wederverkoop kan rusten, en dat partijen kunnen kiezen voor het gezamenlijk ontplooien van promotietechnieken. ( 32 )

42.

Ik voeg hieraan toe dat, ook al wordt de kwalificatie als verkoopconcessie die door de verwijzende rechter op basis van het Belgische recht aan de betwiste rechtsverhouding is gegeven, bestreden door La Maison du Whisky en zou deze in twijfel kunnen worden getrokken in het licht van de verstrekte gegevens, het Hof de feiten of de hierop betrekking hebbende nationale bepalingen volgens vaste rechtspraak ( 33 ) niet zelf kan beoordelen of kwalificeren.

43.

De tweede en de derde vraag van de verwijzende rechter moeten in het licht van het voorgaande worden beantwoord.

44.

Voor de uitlegging van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 in verband met deze vragen is volgens mij vereist dat, de volgorde aanhoudend die in deze bepaling is aangegeven, wordt onderzocht of een grensoverschrijdende verkoopconcessie valt binnen de categorie koop en verkoop van lichamelijke roerende zaken in de zin van punt 1, sub b, eerste streepje, dan wel binnen die van de verstrekkingen van diensten in de zin punt 1, sub b, tweede streepje, of anders onder andere vormen van overeenkomsten die worden beheerst door punt 1, sub a. Ik wil hier aangeven dat naar mijn mening moet worden gekozen voor de tweede van deze drie opties, en wel om de volgende redenen.

2. Afwijzing van de kwalificatie als overeenkomst tot koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van verordening nr. 44/2001

45.

La Maison du Whisky stelt dat artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van verordening nr. 44/2001 van toepassing is op de onderhavige contractsverhouding. Zij wijst er om te beginnen op dat, om onderscheid te kunnen maken tussen de overeenkomsten tot de koop en verkoop van lichamelijke roerende zaken en de overeenkomsten voor de verstrekking van diensten, moet worden gekeken naar de kenmerkende verbintenis van deze overeenkomsten. ( 34 ) Vervolgens betoogt La Maison du Whisky dat de concessieovereenkomst wordt gekenmerkt door de verbintenis van de concessiegever, de concessiehouder de producten te leveren die onderwerp zijn van de concessie. Deze verbintenis vormt een logisch gevolg van het recht van de concessiehouder om deze producten op een bepaald grondgebied te verkopen. Zij leidt hieruit af dat een concessieovereenkomst enkel betrekking kan hebben op de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, hetgeen volgens haar tot uitsluiting van de kwalificatie als overeenkomst voor de verstrekking van diensten definitief zou moeten leiden. Deze benadering is al toegepast door de Corte suprema di cassazione (Italië) ( 35 ), hoofdzakelijk op basis van het Verdrag van Wenen van 11 april 1980 ( 36 ), die daarmee afwijkt van het standpunt dat andere nationale rechters hebben ingenomen. ( 37 )

46.

Aangezien het Hof bij de kwalificatie van een overeenkomst ten behoeve van de toepassing van artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001 inderdaad is uitgegaan van een criterium ontleend aan de aanwijzing van de verbintenis die kenmerkend is voor deze overeenkomst ( 38 ), zou de handeling van het kopen en verkopen de essentie van een verkoopconcessie moeten vormen, wil een dergelijke overeenkomst onder het bepaalde in sub b, eerste streepje, vallen.

47.

Dit is naar mijn mening echter niet het geval, gelet op ten eerste hetgeen ik hierboven heb gezegd over de elementen die kenmerkend zijn voor een verkoopconcessie, en ten tweede het feit dat daarmee wordt voorbijgegaan aan de bijzonderheid dat in dit soort handelsbetrekkingen gewoonlijk sprake is van een raamovereenkomst die zich onderscheidt van de opeenvolgende koopovereenkomsten. ( 39 )

48.

Ik benadruk dat het bewijs dat een dergelijke raamovereenkomst is gesloten, niet enkel kan worden gebaseerd op het bestaan van een stabiele relatie die tot uiting komt in opeenvolgende verkopen zonder schriftelijke of mondelinge afspraken. Daarenboven is het mogelijk dat een raamovereenkomst die is gesloten tussen een fabrikant en een groothandelaar, of een groothandelaar en een detailhandelaar, niet als verkoopconcessie kan worden gekwalificeerd. ( 40 )

49.

Ik ben dan ook van mening dat indien vaststaat dat partijen daadwerkelijk een verkoopconcessie hebben gesloten, de rechter bij wie een geschil aanhangig is gemaakt dat betrekking heeft op een dergelijke contractsverhouding, zijn bevoegdheid niet kan baseren op het aanknopingscriterium van de plaats van de levering van de verkochte roerende lichamelijke zaken – artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van verordening nr. 44/2001.

3. Erkenning van de kwalificatie als overeenkomst voor de verstrekking van diensten in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001

50.

De Commissie pleit voor de toepasselijkheid van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 op de contractsverhouding in geding. Ik sluit me bij dit standpunt aan, ervan uitgaande dat het in casu inderdaad een verkoopconcessie betreft en geen stabiele eenvoudige verkooprelatie. Op dit wezenlijke verschil kom ik later nog terug.

51.

In het arrest Falco Privatstiftung en Rabitsch, reeds aangehaald, heeft het Hof de nadruk gelegd op de noodzaak van autonome uitlegging van het begrip „verstrekking van diensten” in de zin van deze bepaling en heeft voor recht verklaard dat „het begrip diensten [...] op zijn minst [inhoudt] dat de partij die ze verstrekt [ten eerste] tegen vergoeding [en ten tweede] een bepaalde activiteit verricht” ( 41 ).

52.

Bij mijn weten biedt de onderhavige zaak het Hof voor het eerst de gelegenheid om de ontwikkelde criteria toe te passen en in voorkomend geval de strekking ervan nader te bepalen. ( 42 )

53.

Ik ben van mening dat de bestanddelen van de definitie die het Hof in dat arrest heeft gegeven, met het oog op samenhang van de rechtspraak moeten worden geëerbiedigd. Hierbij moet evenwel, met name gelet op de doelstellingen die aan de vaststelling van deze bepaling ten grondslag liggen, geen te restrictieve benadering van het betrokken concept worden gehanteerd. ( 43 ) Daar de opstellers van verordening nr. 44/2001 de bevoegdheidsregels voor verbintenissen uit overeenkomst wilden vereenvoudigen ( 44 ), moet ervoor worden gezorgd dat de nuttige werking van de specifieke bepalingen van artikel 5, punt 1, sub b, die tot doel hebben de toepassing te voorkomen van het complexe mechanisme dat de meer algemene norm in artikel 5, punt 1, sub a, van deze verordening meebrengt, niet verloren gaat.

54.

Het tweede criterium dat het Hof in de bovenvermelde bewoordingen heeft gesteld, vereist positieve handelingen, hetgeen een eenvoudig niet‑doen uitsluit. ( 45 ) Dienaangaande lijkt mij dat de verkoopconcessie aan dit vereiste voldoet ( 46 ) gelet op de wezenlijke prestatie die door de concessiehouder wordt verricht ten gunste van de concessiegever, namelijk ervoor zorgen dat de producten van deze laatste op zodanige wijze worden verdeeld dat de concessiegever geen eigen distributienetwerk op het toegewezen grondgebied meer hoeft op te zetten of voor de wederverkoop onafhankelijke partijen moet inschakelen. Ik wil erop wijzen dat de concessiehouder in het kader van zijn bevoorrechte verhouding met de concessiegever een toegevoegde waarde biedt ten opzichte van de activiteiten van eenvoudige wederverkopers, in die zin dat hij in het algemeen zorgt voor een ononderbroken bevoorrading van de producten van de concessiegever doordat hij voorraden aanhoudt, een klantendienst verzorgt indien deze zaken duurzaam zijn, en/of de promotie van deze producten kan bevorderen door middel van speciale aanbiedingen. ( 47 )

55.

Wat het eerste criterium betreft, dat betrekking heeft op de „vergoeding” als tegenprestatie voor een dergelijke activiteit, ben ik van mening dat deze niet strikt kan worden opgevat. Dit zou namelijk een betaling van geld kunnen inhouden. Een dergelijke benadering ontkent het bestaan van diensten die worden verricht zonder financiële vergoeding en onbetwistbaar vallen onder het begrip „verstrekking van diensten” in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001. ( 48 )

56.

Wat meer in het bijzonder verkoopconcessies betreft, ben ik van mening dat de economische tegenprestatie die de concessiehouder in ruil voor zijn bovenvermelde activiteit ontvangt, in het bijzonder voortvloeit uit het kenmerkende voordeel dat hem door de concessiegever wordt toegekend, namelijk een territoriale exclusiviteit of ten minste de garantie dat een beperkt aantal concessiehouders de mogelijkheid krijgt de producten van de concessiegever op een bepaald grondgebied door te verkopen. Daarenboven verleent de concessiegever de concessiehouder in het algemeen een gunstiger positie dan eenvoudige wederverkopers, door hem betalingsfaciliteiten toe te kennen en/of door knowhow over te dragen door middel van opleidingen. Een dergelijke selectiviteit en dergelijke andere bijzondere rechten vertegenwoordigen een economische waarde voor de concessiehouder, waardoor hij kan worden aangemoedigd een bevoorrechte verhouding met de concessiegever aan te gaan en zich in te zetten voor de bevordering van de verhandeling van diens producten.

57.

Dientengevolge kan een verkoopconcessie volgens mij worden gekwalificeerd als overeenkomst voor de „verstrekking van diensten” voor de toepassing van de bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van deze verordening.

58.

Dit standpunt wordt gesterkt door het bepaalde in de Rome I‑verordening, waarmee zo veel mogelijk rekening moet worden gehouden bij de uitlegging van verordening nr. 44/2001 ( 49 ), echter zonder dat het Hof dit automatisch hoeft te doen. ( 50 ) Ik herinner eraan dat punt 17 van de considerans van de Rome I‑verordening „distributieovereenkomsten”, waar verkoopconcessies onder vallen, aanmerkt als „overeenkomsten inzake het verrichten van diensten”, en stel voor dezelfde uitlegging te hanteren voor verordening nr. 44/2001. Ik wil echter niet zo ver gaan als de Commissie en verdedigen dat de gemeenschapswetgever er daarmee voor heeft gekozen distributieovereenkomsten in het algemeen gelijk te stellen met overeenkomsten inzake het verrichten van diensten. Dit punt van de considerans geeft namelijk aan dat distributieovereenkomsten overeenkomsten inzake het verrichten van diensten zijn, maar preciseert aan het slot dat het gaat om bijzondere overeenkomsten voor het verrichten van diensten, waarvoor in artikel 4 van de Rome I‑verordening specifieke regels zijn bepaald. ( 51 ) Ik ben er echter voorstander van dat het Hof de benadering die de wetgever heeft gehanteerd in de Rome I-verordening uitdrukkelijk in overweging neemt, en kiest voor een uitleggingsmethode waarbij de samenhang tussen deze verordening en verordening nr. 44/2001 wordt gewaarborgd, net als het heeft gedaan in het arrest Koelzsch. ( 52 )

59.

Concreet gesproken dient de nationale rechter te onderzoeken of er in het geschil dat aan hem is voorgelegd, sprake is van een uitwisseling van verbintenissen die gelijkwaardig is aan een verstrekking van diensten, dat wil zeggen die verder gaat dan eenvoudige stabiele handelsbetrekkingen, teneinde te kunnen bevestigen dat artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 inderdaad de bepaling is die in casu moet worden toegepast.

60.

Een duurzame leveringsrelatie tussen een fabrikant of groothandelaar en een handelaar valt naar mijn mening te vergelijken met een eenvoudige koopovereenkomst voor roerende lichamelijke zaken, en valt dus onder de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 1, sub b, eerste streepje, van deze verordening, zelfs indien deze handelsbetrekking de facto exclusief of over langere tijd stabiel is. Indien de veronderstelde koper-concessiehouder daarentegen duidelijk specifieke contractsverplichtingen heeft ( 53 ) en deze zijn gebaseerd op de economische vergoeding die verschuldigd is door de verkoper-concessiegever ( 54 ), kan een dergelijke verkoopconcessieverhouding worden beschouwd als een verstrekking van diensten in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001.

61.

Ik herinner eraan dat de bewijslast, dat deze elementen, die bepalend zijn voor de grondslag van de bevoegdheid, daadwerkelijk deel uitmaken van de feiten van het geschil, rust op de partij die zich voor de aangezochte rechter beroept op het bestaan van een verkoopconcessie, hetgeen inhoudt dat er sprake is van een verstrekking van diensten die kan worden onderscheiden van een simpele koopovereenkomst. Ik voeg hieraan toe dat een dergelijke kwalificatie moet zijn gebaseerd op een concrete analyse van de contractsverhouding, en niet op de definitie van dit type overeenkomsten die in de lex fori kan zijn besloten.

62.

Indien het vereiste bewijs naar behoren is geleverd en de kwalificatie als verstrekking van diensten dus vaststaat, kan de rechter die is aangezocht in een geschil inzake een verkoopconcessie, zijn bevoegdheid baseren op het aanknopingspunt van de plaats waar de diensten zijn of hadden moeten worden verstrekt, overeenkomstig het bepaalde sub b, tweede streepje.

4. Uitsluiting van de toepassing van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001

63.

Met zijn tweede vraag, die om de hierboven vermelde redenen na de derde vraag wordt onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen of een verkoopconcessie, op basis waarvan een partij producten koopt van de andere om deze door te verkopen op het grondgebied van een andere lidstaat, valt binnen de werkingssfeer van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001.

64.

Corman‑Collins en de Belgische regering beantwoorden deze vraag bevestigend, uitgaande van de door hen zeer summier onderbouwde hypothese dat verkoopconcessies koopovereenkomsten noch overeenkomsten voor de verstrekking van diensten zijn, of ten minste, volgens de Belgische regering, niet „enkel” vallen onder een van deze twee categorieën overeenkomsten bedoeld in artikel 5, punt 1, sub b, van deze verordening. Dit is het standpunt in de rechtspraak van bepaalde lidstaten en wordt ook door een deel van de doctrine verdedigd. ( 55 )

65.

Voor deze stelling zijn meerdere argumenten naar voren gebracht. Een daarvan is dat alleen een letterlijke uitlegging van de begrippen kan leiden tot uniformering van de bevoegdheidsregels binnen de Unie. Een ander is dat de kwalificatie er niet toe mag leiden dat wordt gekozen voor een te simplistische benadering, waardoor de talloze vormen die een verkoopconcessie kan aannemen buiten beschouwing blijven en geen rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken die deze overeenkomst in het recht van de verschillende rechtstaten kan hebben. Ik ben echter niet door deze argumenten overtuigd, aangezien ten eerste het merendeel van de commerciële contractsfiguren vele gedaanten kent en zich niet leent voor een kwalificatie waardoor een eenheid van concepten wordt gecreëerd. Ten tweede kunnen de begrippen in verordening nr. 44/2001 niet puur vergelijkend worden uitgelegd, en kan dus niet worden vastgesteld welke soorten geschillen hieronder vallen, aangezien het Hof herhaaldelijk heeft verklaard dat deze begrippen autonoom moesten worden gedefinieerd.

66.

Zelf meen ik daarentegen dat een verkoopconcessie om de bovengenoemde redenen moet worden aangemerkt als een overeenkomst inzake de verstrekking van diensten, in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001.

67.

Uit artikel 5, punt 1, sub c, van die verordening vloeit echter voort dat de bevoegdheidsregel van punt 1, sub a, alternatief is en enkel toepasselijk indien de bevoegdheidsregels van punt 1, sub b, niet kunnen worden toegepast. Onder die omstandigheden hoeft naar mijn mening niet verder te worden stilgestaan bij de toepassing van de eerste van deze twee series regels in de onderhavige zaak.

68.

Subsidiair zal ik echter in het kader van het antwoord op de vierde prejudiciële vraag, die, ofschoon de bewoordingen ervan hier niet uitdrukkelijk op zijn gericht, in werkelijkheid gaat over de uitlegging van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001, enige indicaties geven voor de uitlegging van deze bepaling.

69.

Ik geef het Hof dus in overweging om op de tweede en de derde prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 de toepasselijke bepaling van de verordening is om vast te stellen welk gerecht bevoegd is tot kennisneming van een vordering gebaseerd op een grensoverschrijdende verkoopconcessie, waarvoor is vereist dat de overeenkomst bijzondere contractuele verbintenissen betreffende de distributie van de door de concessiegever verkochte lichamelijke roerende zaken door de concessiehouder omvat, daar een overeenkomst van dit type valt onder de „verstrekking van diensten” in de zin van deze bepaling.

C – Aanwijzing van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, in de zin van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 (vierde vraag)

70.

De vierde vraag luidt als volgt:

„Indien de twee vorige vragen ontkennend moeten worden beantwoord, ligt de litigieuze verbintenis in geval van opzegging van een verkoopconcessie bij de verkoper-concessiegever of bij de koper-concessiehouder?”

71.

Gelet op de bepalingen waarvan om uitlegging wordt verzocht, mist deze formulering op zijn minst duidelijkheid. ( 56 ) Ondanks deze dubbelzinnigheid ben ik van mening dat het Hof, gezien de expliciete motivering ervan in de verwijzingsbeslissing, een relevant antwoord kan geven op de vierde vraag. De verwijzende rechter preciseert namelijk dat „[s]lechts wanneer de verkoopconcessie niet kan worden aangemerkt als overeenkomst voor de verkoop van goederen, en evenmin als overeenkomst tot het verrichten van diensten, moet worden bepaald wat de litigieuze verbintenis is die aan de eis in de onderhavige zaak ten grondslag ligt” ( 57 ). Uit het voorgaande volgt dat de vraag een kennelijke schrijffout bevat, aangezien de rechter niet de situatie bedoelde waarin noch punt 1, sub a, noch punt 1, sub b, van artikel 5, van verordening nr. 44/2001 van toepassing is, maar noch het eerste noch het tweede streepje van punt 1, sub b. ( 58 )

72.

Daar het Hof hiertoe over voldoende gegevens beschikt, kan de vraag opnieuw worden geformuleerd ( 59 ) in die zin dat de verwijzende rechter zich in wezen afvraagt of, in het geval dat – anders dan ik als antwoord in overweging geef – het geschil in het hoofdgeding niet valt onder artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001, „de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt” in de zin van artikel 5, punt 1, sub a, de verbintenis is van de verkoper-concessiegever of die van de koper-concessiehouder.

73.

Corman‑Collins betoogt op dit punt dat indien de verbintenis van de concessiegever inhoudt de concessiehouder in staat te stellen zijn recht van alleenverkoop in een bepaald grondgebied uit te oefenen, de schadevordering moet worden ingediend bij de rechter in dit gebied. ( 60 )

74.

Ik ben met de Commissie van mening dat het antwoord op deze vraag moet worden gezocht in de rechtspraak van het Hof inzake de uitlegging van artikel 5, punt 1, eerste volzin, Executieverdrag. Ik herinner er namelijk aan dat artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 en de bepaling uit dat verdrag precies eender luiden en dat al is geoordeeld dat aan de eerste van deze bepalingen derhalve dezelfde strekking moet worden toegekend als aan de tweede. ( 61 )

75.

Uit de omvangrijke rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 5, punt 1, Executieverdrag, waar dus verder naar moet worden verwezen ondanks de toepassingsproblemen die zijn gesignaleerd ( 62 ), komen verschillende criteria naar voren waarmee de bevoegde rechter inzake verbintenissen uit overeenkomst kan worden bepaald. Deze criteria zijn met name relevant wat betreft de verbintenis die hiertoe in aanmerking moet worden genomen en de aanwijzing van de plaats van uitvoering ervan.

76.

Een van deze beginselen uit de rechtspraak is dat het begrip „verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt” in artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 overeenkomt met de verbintenis die voortvloeit uit de in het geding zijnde overeenkomst ( 63 ) en waarvan de niet-uitvoering de eiser ten grondslag heeft gelegd aan zijn vordering. ( 64 ) Het Hof heeft met name reeds verklaard dat dit begrip, ingeval de eiser een concessiehouder is die aanspraak maakt op schadevergoeding of ontbinding van de overeenkomst wegens een tekortkoming van de wederpartij, verwijst naar de verbintenis van de concessiegever die de keerzijde vormt van het contractuele recht waarop deze eisen zijn gebaseerd. ( 65 ) Het staat aan de nationale rechter bij wie het hoofdgeding aanhangig is en niet aan het Hof, de precieze inhoud van deze verbintenis vast te stellen.

77.

Daarenboven lijkt het mij, ook al is de vraag niet als zodanig door de verwijzende rechter gesteld, noodzakelijk om hem er volledigheidshalve nog op te wijzen dat ook de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, het onderwerp is geweest van meerdere arresten van het Hof. Hieruit vloeit voort dat de plaats waar de litigieuze contractuele verbintenis „is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd” in de zin van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 moet worden vastgesteld overeenkomstig het recht dat volgens de collisieregels van de aangezochte rechter op de betrokken verbintenis van toepassing is. ( 66 )

78.

Tot slot heeft het Hof, zoals wordt benadrukt door de Commissie, gepreciseerd dat indien blijkt dat de vordering van de eiser niet is gebaseerd op één, maar op meerdere verbintenissen die voortvloeien uit eenzelfde overeenkomst, en dat de plaats van uitvoering volgens het toepasselijke recht niet voor alle dezelfde is, de nationale rechter zich, teneinde zich uit te spreken over zijn eigen bevoegdheid, moet laten leiden door het beginsel dat de bijzaak de hoofdzaak volgt. ( 67 ) Het Hof heeft geoordeeld dat in het geval deze verbintenissen gelijkwaardig zijn, in die zin dat geen ervan kan worden aangewezen als hoofdverbintenis ten opzichte van de andere, de aangezochte rechter enkel bevoegd is kennis te nemen van dat deel van de vordering dat ziet op de verbintenissen die moeten worden uitgevoerd op het nationale grondgebied, en niet op die welke moeten worden uitgevoerd in een andere lidstaat. ( 68 ) Het staat aan de verwijzende rechter om vast te stellen of dit het geval is in het kader van het geding dat bij hem aanhangig is.

79.

Ik sluit af. Ingeval het Hof verklaart dat artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 de bevoegdheidsregel is die van toepassing is in een zaak als die in het hoofdgeding, dan moet naar mijn mening op de vierde prejudiciële vraag, zoals geherformuleerd, worden geantwoord dat de „verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt” in de zin van deze bepaling de contractuele verbintenis is waarvan de eiser de niet-uitvoering ten grondslag heeft gelegd aan zijn rechtsvordering.

V – Conclusie

80.

Gelet op al het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de door de Rechtbank van Koophandel te Verviers gestelde prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:

„1)

Artikel 2 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met de artikelen 3, 4 en 5, punt 1, van deze verordening, moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat tegen een verweerder die zijn woonplaats in een andere lidstaat heeft, een nationale bevoegdheidsregel wordt toegepast als artikel 4, lid 1, van de Belgische wet van 27 juli 1961 betreffende eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop, zoals gewijzigd bij de wet van 13 april 1971 betreffende de eenzijdige beëindiging van de verkoopconcessies, die de Belgische rechter bevoegd verklaart wanneer een op Belgisch grondgebied gevestigde concessiehouder een concessiegever dagvaardt wegens beëindiging van de verleende verkoopconcessie die geheel of gedeeltelijk gelding heeft op datzelfde grondgebied, ongeacht de plaats van vestiging van de concessiegever.

2)

Artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001, inzake de bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst betreffende de verstrekking van diensten, is van toepassing om vast te stellen welk gerecht bevoegd is tot kennisneming van een vordering waarmee een in een lidstaat gevestigde eiser tegen een in een andere lidstaat gevestigde verweerder rechten doet gelden die voortvloeien uit een verkoopconcessie, hetgeen vereist dat de overeenkomst tussen partijen daadwerkelijk bijzondere contractuele verbintenissen met betrekking tot de distributie door de concessiehouder van de door de concessiegever verkochte lichamelijke roerende zaken omvat.

3)

Subsidiair, indien artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 van toepassing is in omstandigheden als die in het hoofdgeding, waarin een koper-concessiehouder een verkoper-concessiegever dagvaardt wegens beëindiging van hun contractsverhouding, is de verbintenis die in de zin van deze bepaling aan de eis ten grondslag ligt, de verbintenis van de verkoper-concessiegever die voortvloeit uit de betrokken overeenkomst en waarvan de eiser de niet-uitvoering aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) PB 2001, L 12, blz. 1.

( 3 ) Overeenkomstig artikel 1, lid 3, van deze verordening worden in deze conclusie onder „lidstaat” alle lidstaten van de Europese Unie verstaan, behalve het Koninkrijk Denemarken.

( 4 ) Zie voor de rechtsvergelijkende analyses met name Berlioz, P., „La notion de fourniture de services au sens de l’article 5‑1 b) du règlement ‚Bruxelles I’”, J.D.I., 2008, nr. 3, doctrine 6, blz. 675; Hollander, P., Le droit de la distribution, Anthémis, Luik, 2009, blz. 271 e.v., alsmede Magnus, U., en Mankowski, P. (ed.), Brussels I Regulation, Sellier European Law Publishers, München, 2012, blz. 153 e.v.

( 5 ) PB L 177, blz. 6.

( 6 ) Belgisch Staatsblad van 5 oktober 1961, blz. 7518. Tekst gewijzigd bij de wet van 13 april 1971 betreffende de eenzijdige beëindiging van de verkoopconcessies (Belgisch Staatsblad van 21 april 1971, blz. 4996).

( 7 ) De verwijzende rechter noemt de arresten van 23 april 2009, Falco Privatstiftung en Rabitsch (C-533/07, Jurispr. blz. I-3327), en 11 maart 2010, Wood Floor Solutions Andreas Domberger (C-19/09, Jurispr. blz. I-2121).

( 8 ) Punt 2 van de considerans van verordening nr. 44/2001 licht toe dat deze verordening bepalingen bevat die, ten eerste, de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook, ten tweede, de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is.

( 9 ) De materiële werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 is afgebakend in artikel 1 ervan.

( 10 ) Dit artikel 5 laat de eiser onder de daarin vermelde voorwaarden de keus om de zaak aanhangig te maken bij andere gerechten dan die van de lidstaat waar verweerder woonplaats heeft.

( 11 ) Dit is uiteraard anders wanneer de feiten van het geschil puur nationaal van aard zijn.

( 12 ) Dit geldt eveneens voor de vierde vraag, om de redenen die ik later zal uiteenzetten.

( 13 ) Deze laatste bepaling is in feite subsidiair van aard ten opzichte van de ervoor staande bepaling, zoals naar voren komt uit het bepaalde sub c, dat „sub a, [...] van toepassing [is] indien sub b, niet van toepassing is” (cursivering van mij).

( 14 ) PB 1972, L 299, blz. 32, zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag.

( 15 ) Zie met name arresten van 25 oktober 2012, Folien Fischer en Fofitec (C‑133/11, punt 31), 7 februari 2013, Refcomp (C‑543/10, punt 18), en 14 maart 2013, Česká spořitelna (C‑419/11, punt 27).

( 16 ) Zie punt 19 van de considerans van verordening nr. 44/2001.

( 17 ) Arresten Falco Privatstiftung en Rabitsch (reeds aangehaald, punten 48‑57 en de aldaar aangehaalde rechtspraak), en Česká spořitelna (reeds aangehaald, punten 43 en 44).

( 18 ) Zie arrest Falco Privatstiftung en Rabitsch (reeds aangehaald, punt 54), dat dienaangaande verwijst naar de punten 94 en 95 van de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in deze zaak.

( 19 ) Ibidem (punt 55). Cursivering van mij.

( 20 ) Zie met name het verordeningsvoorstel [COM(1999) 348 def., blz. 14].

( 21 ) Toelichtend rapport van professor Fausto Pocar inzake het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Lugano op 30 oktober 2007 (PB 2009, C 319, blz. 1, punten 49‑51). Dit verdrag is gesloten tussen de Europese Gemeenschap, het Koninkrijk Denemarken, de Republiek IJsland, het Koninkrijk Noorwegen en de Zwitserse Bondsstaat.

( 22 ) Arresten van 6 oktober 1976, Tessili (12/76, Jurispr. blz. 1473), en De Bloos (14/76, Jurispr. blz. 1497).

( 23 ) In punt 43, overweegt het Hof dat „verruiming van de werkingssfeer van artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 [erop] zou [...] neerkomen dat de bedoeling van de gemeenschapswetgever dienaangaande wordt omzeild, en [...] het nuttig effect van artikel 5, punt 1, sub c en a, [zou worden] [aangetast]”.

( 24 ) Zie met name arrest Česká spořitelna (reeds aangehaald, punt 25 alsook de aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 25 ) Ibidem (punt 45 alsook de aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 26 ) In het bijzonder is geoordeeld dat het begrip „verrichten van diensten” in de zin van artikel 56 VWEU niet gelijkwaardig is aan dat van „verstrekking van diensten” in de zin van artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001. Zie over de afwijzing van de bedoelde analogie, arrest Falco Privatstiftung en Rabitsch (reeds aangehaald, punten 15, 33 e.v.) en conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in die zaak (punten 59 e.v.).

( 27 ) Ik herinner eraan dat deze rechter van oordeel is dat de contractsverhouding waarop Corman-Collins haar vordering baseert, overeenkomt met een dergelijk soort overeenkomst. In zijn tweede vraag preciseert hij dat de vraag betrekking heeft op een verkoopconcessie „op basis waarvan de ene partij producten koopt van de andere partij met het doel deze door te verkopen op het grondgebied van een andere lidstaat”.

( 28 ) In tegenstelling tot de bestaande definitie voor met name een ander soort distributieovereenkomst, de agentuurovereenkomst (richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten, PB L 382, blz. 17).

( 29 ) Ofschoon bepaalde nationale systemen, net als het Belgische recht (artikel 1, § 2, van de wet van 27 juli 1961), het begrip verkoopconcessie wettelijk of administratiefrechtelijk hebben gedefinieerd en deze overeenkomst een specifieke status hebben verleend, vloeit deze contractsfiguur in andere lidstaten voornamelijk voort uit de praktijk, hetgeen het uitkristalliseren in een homogeen concept niet vereenvoudigt.

( 30 ) Deze overeenkomsten onderscheiden zich duidelijk van ten eerste agentuurovereenkomsten, aangezien de concessiehouder niet bevoegd is de concessiegever te vertegenwoordigen, en ten tweede van franchiseovereenkomsten, aangezien de verkoopconcessie niet is gebaseerd op het ter beschikking stellen van technische of administratieve knowhow door de concessiegever aan de concessiehouder.

( 31 ) Ik benadruk dat een deel van deze elementen in het recht van enkele lidstaten en door enkele auteurs wordt beschouwd als elementen die noodzakelijk zijn voor de kwalificatie van de concessieovereenkomst, terwijl andere enkel van de wil van partijen zouden afhangen. Deze benaderingen zijn naar mijn mening echter te variabel om hieruit daadwerkelijke constanten af te kunnen leiden.

( 32 ) De toestemming tot wederverkoop alsook de eventuele exclusiviteit ervan vereisen een door de concessiegever toegekende selectiviteit die is gebaseerd op rechten van intellectuele eigendom dan wel op een selectief distributiebeleid.

( 33 ) In het kader van de prejudiciële verwijzing behoort elke waardering van de feiten tot de bevoegdheid van de nationale rechter, ofschoon het Hof hem in een geest van samenwerking alle aanwijzingen kan geven die het noodzakelijk acht. Zie met name arresten van 3 februari 1977, Benedetti (52/76, Jurispr. blz. 163, punt 10), en 5 maart 2009, Apis‑Hristovich (C-545/07, Jurispr. blz. I-1627, punt 32).

( 34 ) Arrest van 25 februari 2010, Car Trim (C-381/08, Jurispr. blz. I-1255, punten 31 e.v.).

( 35 ) Zie met name arrest van de Corte suprema di cassazione, van 14 december 1999, nr. 895, van kritisch commentaar voorzien door Ferrari, F., in Giustizia civile, 2000, I, blz. 2333 e.v.

( 36 ) Verdrag inzake koopovereenkomsten betreffende roerende goederen (hierna: „Weens Koopverdrag”).

( 37 ) Franse, Hongaarse, Nederlandse, Zwitserse en Amerikaanse rechters aan wie deze vraag is voorgelegd, hebben distributieovereenkomsten in het algemeen en concessieovereenkomsten in het bijzonder uitgesloten van de werkingssfeer van het Weens Koopverdrag (zie Ferrari, F., op. cit, blz. 2338, en Witz, D., Recueil Dalloz, 2008, blz. 2620 e.v.).

( 38 ) Arrest Falco Privatstiftung en Rabitsch (reeds aangehaald, punt 54).

( 39 ) Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Reischl in de zaak die heeft geleid tot het arrest De Bloos, reeds aangehaald, blz. 1517. Dit onderscheid, dat breed in het recht van de lidstaten wordt erkend, vloeit voort uit zowel de verschillen die bestaan tussen de wijzen van totstandkoming (orders naar aanleiding van een raamovereenkomst worden in het algemeen eerder geplaatst door middel van bestelbonnen, brieven of e-mails, dan via aanhangsels bij de oorspronkelijke overeenkomst) als de doeleinden (de doelstelling om producten op een grondgebied te distribueren om deze markt te veroveren, ontbreekt in een losstaande verkoopovereenkomst) en de toepasselijke rechtsregels (met name wat betreft de beperkte gevolgen van een forumkeuzebeding in een van deze overeenkomsten).

( 40 ) Indien een vennootschap zich bijvoorbeeld in een raamovereenkomst verplicht jaarlijks duizenden merkloze computers te kopen, maar op basis van maandelijkse verkoopovereenkomsten die op zichzelf staan aangezien ze per leverantie worden gesloten, is er geen sprake van een verkoopconcessie maar eenvoudig van een duurzame verkooprelatie.

( 41 ) Punten 29‑33.

( 42 ) Advocaat-generaal Trstenjak had deze criteria in punt 59 van haar conclusie in de zaak die heeft geleid tot het arrest Wood Floor Solutions Andreas Domberger, reeds aangehaald, al toegepast op een agentuurovereenkomst. Het Hof, waaraan deze vraag niet was voorgelegd, heeft dit echter niet gedaan.

( 43 ) In haar conclusie bij de zaak Falco Privatstiftung en Rabitsch (reeds aangehaald, punt 54) sprak advocaat-generaal Trstenjak zich ook uit voor een ruime opvatting van dit begrip.

( 44 ) Zie punt 38 van deze conclusie.

( 45 ) In het arrest Falco Privatstiftung en Rabitsch (reeds aangehaald, punt 31) heeft het Hof geweigerd een overeenkomst waarbij de houder van een toegekend intellectuele-eigendomsrecht zich jegens zijn wederpartij enkel ertoe verbond niet te betwisten dat dit recht door de laatste werd geëxploiteerd, te kwalificeren als „verstrekking van diensten” op grond dat hij door het verlenen van een concessie voor de exploitatie van dit recht, geen enkele prestatie had verricht en zich er slechts toe had verbonden zijn wederpartij dit recht vrij te laten exploiteren.

( 46 ) Advocaat-generaal Trstenjak had een andere benadering voorgesteld. Haars inziens vereiste een verstrekking van diensten „enige activiteit of een gedraging” van de persoon, en zij illustreerde dit argument a contrario met een verwijzing naar de doctrine waarin werd gesteld dat een exclusieve concessie noch een verkoopovereenkomst noch een verstrekking van diensten is (zie punt 57 en voetnoot 56 van haar conclusie in de zaak Falco Privatstiftung en Rabitsch, reeds aangehaald).

( 47 ) Bij een teleologische uitlegging van distributieovereenkomsten, zoals concessieovereenkomsten, komt goed naar voren dat zij tot doel hebben een dienst te verlenen die bestaat in het veroveren en exploiteren van de plaatselijke markt (Sindres, D., „De la qualification d’un contrat‑cadre de distribution au regard des règles communautaires de compétence”, Rev. crit. D.I.P., 2008, blz. 863, punt 12 en de aldaar aangehaalde doctrine).

( 48 ) Dit is het geval van diensten die om niet worden verricht (bijvoorbeeld de activiteiten die een advocaat pro bono kan uitoefenen voor een asielzoeker). Een deel van de doctrine is zelfs van mening dat een vergoeding helemaal geen noodzakelijk element is (zie Magnus, U., en Mankowski, P., op. cit., blz. 155, alsmede de in voetnoot 474 van dit werk aangehaalde auteurs).

( 49 ) De wens van de wetgever dat op een dergelijke samenhang wordt gelet, staat vermeld in punt 7 van de considerans van de Rome I‑verordening.

( 50 ) Ik merk op dat, ofschoon advocaat-generaal Trstenjak in haar conclusie in de zaak Falco Privatstiftung en Rabitsch, reeds aangehaald, het belang had benadrukt om verordening nr. 44/2001 en de Rome I‑verordening eenvormig uit te leggen (punten 67‑69 van haar conclusie), het Hof deze overweging niet in de motivering van zijn arrest heeft opgenomen.

( 51 ) Lid 1 van dit artikel 4 bevat inderdaad conflictregels voor overeenkomsten inzake dienstverlening (sub b) die verschillen van de regels voor distributieovereenkomsten (sub f).

( 52 ) In dit arrest van 15 maart 2011 (C-29/10, Jurispr. blz. I-1595, punten 33 e.v.) heeft het Hof geoordeeld dat artikel 6, lid 2, sub a, van het Verdrag van Rome van 19 juni 1980 betreffende het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, waarvan de Rome I‑verordening is afgeleid, moet worden uitgelegd in het licht van de uitlegging van de criteria van artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag, waaruit verordening nr. 44/2001 is voortgekomen, voor zover deze criteria regels stellen voor de bepaling van de rechterlijke bevoegdheid voor dezelfde onderwerpen en soortelijke begrippen.

( 53 ) Verplichtingen zoals het aanhouden van voorraden, het verzorgen van een klantendienst of het voeren van marketingacties.

( 54 ) Deze vergoeding kan onder meer bestaan in speciale kortingen en/of betalingsfaciliteiten in verband met het welslagen van de distributie, dan wel ondersteuning bij de distributie of de marketing.

( 55 ) Zie met name arresten van de Cour de cassation (Frankrijk) van 23 januari 2007 (cassatieberoep nr. 05‑12.166, La semaine juridique, éd. générale, noot T. Azzi), 5 maart 2008 (cassatieberoep nr. 06‑21.949, Recueil Dalloz, 2008, blz. 1729, noot H. Kenfack) en 9 juli 2008 (cassatieberoep nr. 07‑17.295, Rev. crit. D.I.P., 2008, blz. 863, noot D. Sindres), alsmede de verwijzingen in voetnoot 4 van deze conclusie.

( 56 ) La Maison du Whisky is zelfs van mening dat de vraag in deze formulering onmogelijk kan worden beantwoord omdat ze op meerdere ongerijmdheden berust.

( 57 ) Zie de laatste overweging van de verwijzingsbeslissing.

( 58 ) Ik herinner eraan dat dit eerste en tweede streepje respectievelijk de „koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken” en de „verstrekking van diensten” betreffen.

( 59 ) Het Hof kan een prejudiciële vraag in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking herformuleren om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding (zie onder meer arrest van 14 oktober 2010, Fuß, C-243/09, Jurispr. blz. I-9849, punt 39).

( 60 ) De Belgische regering heeft zich ook in deze zin uitgesproken in haar antwoord op de tweede prejudiciële vraag.

( 61 ) Arresten Falco Privatstiftung en Rabitsch (reeds aangehaald, punten 48‑57 en de aldaar aangehaalde rechtspraak), en Česká spořitelna (reeds aangehaald, punten 43‑44).

( 62 ) In zijn voormelde rapport inzake het Lugano II‑Verdrag (op. cit., punten 44 e.v.) herinnert professor Pocar aan de middelen die zonder succes zijn voorgesteld in een poging deze moeilijkheden op te lossen. Ik merk op dat artikel 7, punt 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 351, blz. 1), die een herschikking van verordening nr. 44/2001 bevat, geen einde heeft gemaakt aan het moeilijk te hanteren mechanisme dat voortvloeit uit deze rechtspraak.

( 63 ) Naar mijn mening kan de betreffende verbintenis voortvloeien uit hetzij de overeenkomst zelf, hetzij de gevolgen die de toepasselijke wet hieraan verbindt. Zie de conclusie van advocaat-generaal Reischl in de zaak De Bloos (reeds aangehaald, blz. 1518): „[De] hoofdverbintenis [van de concessiegever] [is] de inzet van het geding [...], ook wanneer de gevolgen van schending van deze verbintenis wettelijk geregeld zijn.”

( 64 ) Zie met name arrest De Bloos (reeds aangehaald, punten 9‑14); arrest van 29 juni 1994, Custom Made Commercial (C-288/92, Jurispr. blz. I-2913, punt 23), alsmede arrest Česká spořitelna (reeds aangehaald, punt 54 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 65 ) Arrest De Bloos (reeds aangehaald, punten 14 en 15), waarbij ik aanteken dat het Hof zich in deze zaak ook moest uitspreken over een prejudiciëel verzoek van een Belgische rechter in een geding over een exclusieve verkoopconcessie.

( 66 ) Arrest Custom Made Commercial (reeds aangehaald, punt 26); arrest van 5 oktober 1999, Leathertex (C-420/97, Jurispr. blz. I-6747, punt 33), alsmede arrest Česká spořitelna (reeds aangehaald, punt 54 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 67 ) In het arrest van 15 januari 1987, Shenavai (266/85, Jurispr. blz. 239, punt 19), wordt hieraan toegevoegd: „[M]et andere woorden, bij de verschillende in geding zijnde verbintenissen zal de hoofdverbintenis bepalend zijn voor de bevoegdheid van het gerecht.”

( 68 ) Arrest Leathertex (reeds aangehaald, punten 39‑42). In deze zaak had de Belgische rechter met betrekking tot de opzegging van een agentuurovereenkomst overwogen dat, ingevolge de rechtspraak van het Hof, de verbintenis tot betaling van een opzeggingsvergoeding moest worden uitgevoerd in België, terwijl de verbintenis tot betaling van commissieloon moest worden uitgevoerd in Italië.