ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)
8 oktober 2013 ( *1 )
„Toegang tot documenten — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Documenten betreffende eerste vergunning voor in handel brengen van werkzame stof glyfosaat — Gedeeltelijke weigering van toegang — Gevaar van aantasting van commerciële belangen van natuurlijke of rechtspersoon — Artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 — Hoger openbaar belang — Verordening (EG) nr. 1367/2006 — Artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 — Richtlijn 91/414/EEG”
In zaak T-545/11,
Stichting Greenpeace Nederland, gevestigd te Amsterdam (Nederland),
Pesticide Action Network Europe (PAN Europe), gevestigd te Brussel (België),
vertegenwoordigd door B. Kloostra en A. van den Biesen, advocaten,
verzoekers,
tegen
Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Oliver, P. Ondrůšek en C. ten Dam, vervolgens door Oliver, Ondrůšek en C. Zadra als gemachtigden,
verweerster,
betreffende een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 10 augustus 2011 houdende weigering van toegang tot deel 4 van het door de Bondsrepubliek Duitsland als rapporterende lidstaat krachtens richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1) opgestelde ontwerpverslag tot beoordeling van de werkzame stof glyfosaat.
wijst
HET GERECHT (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: N. J. Forwood, president, F. Dehousse en J. Schwarcz (rapporteur), rechters,
griffier: N. Rosner, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 februari 2013,
het navolgende
Arrest
Voorgeschiedenis van het geding
1 |
Verzoekers, Stichting Greenpeace Nederland en Pesticide Action Network Europe (PAN Europe), verzochten op 20 december 2010 om toegang tot verschillende documenten betreffende de eerste vergunning voor het in de handel brengen van glyfosaat als werkzame stof, die is afgegeven krachtens richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1). Het verzoek was gebaseerd op verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43) en op verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB L 264, blz. 13). |
2 |
De volgende documenten werden gevraagd:
|
3 |
De Europese Commissie vroeg verzoekers bij brief van 20 januari 2011 de Duitse autoriteiten te verzoeken om toegang tot de gevraagde documenten. |
4 |
Verzoekers dienden bij brief van 7 februari 2011 een confirmatief verzoek van toegang tot documenten in krachtens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1049/2001. |
5 |
De secretaris-generaal van de Commissie verleende, na te hebben verzocht om voorafgaande toestemming van de Duitse autoriteiten overeenkomstig artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001, bij brief van 6 mei 2011 toegang tot het ontwerpverslag behalve tot deel 4 ervan (hierna: „litigieus document”), waarvan deze autoriteiten de openbaarmaking weigerden en dat de volledige lijst bevatte van alle proeven van de aanvragers van de eerste opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414. Hij deelde verzoekers mee dat de Commissie niet beschikte over alle volledige en originele documenten van deze proeven die haar nooit waren toegezonden. De secretaris-generaal wees er ook op dat met de Duitse autoriteiten nog werd overlegd over de openbaarmaking van het litigieuze document en later zou worden beslist. |
6 |
De secretaris-generaal van de Commissie weigerde bij besluit van 10 augustus 2011 de toegang tot het litigieuze document op basis van de weigering van de Bondsrepubliek Duitsland (hierna: „bestreden besluit”). |
7 |
De secretaris-generaal van de Commissie gaf in het bestreden besluit de redenen waarom de Bondsrepubliek Duitsland zich verzette tegen de openbaarmaking van het litigieuze document op grond van de uitzondering van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001, namelijk de bescherming van de commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon. Volgens de Bondsrepubliek Duitsland bevatte het litigieuze document namelijk vertrouwelijke informatie over de rechten van intellectuele eigendom van de aanvragers van opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414, namelijk de gedetailleerde chemische samenstelling van de door elk van hen geproduceerde werkzame stof, nadere bijzonderheden over het fabricageproces van de stof van elke aanvrager van opneming, inlichtingen over de onzuiverheden, de samenstelling van de eindproducten en de contractuele relaties tussen de verschillende aanvragers van opneming. |
8 |
De secretaris-generaal van de Commissie onderzocht, na te hebben gewezen op de verklaring van de Duitse autoriteiten dat huns inziens geen hoger openbaar belang in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 de openbaarmaking van het litigieuze document gebood, of krachtens verordening nr. 1367/2006 een dergelijk openbaar belang kon gelden. Artikel 6, lid 1, van deze laatste verordening was zijns inziens niet van toepassing op het litigieuze document, daar het geen informatie in de zin van informatie over de uitstoot in het milieu bevatte. |
9 |
Volgens de Commissie, aldus haar secretaris-generaal, betroffen de betrokken inlichtingen het fabricageproces van glyfosaat van de aanvragers van opneming ervan in bijlage I bij richtlijn 91/414 en legde de noodzaak om hun intellectuele-eigendomsrechten te beschermen meer gewicht in de schaal dan het openbaar belang bij openbaarmaking van de inlichtingen. De openbaarmaking van de inlichtingen in het litigieuze document gaf concurrenten namelijk de mogelijkheid, het fabricageproces van de aanvragers van opneming van glyfosaat te kopiëren, met aanzienlijk verlies voor deze aanvragers tot gevolg en met voorbijgaan aan hun commerciële belangen en intellectuele-eigendomsrechten. Met het openbaar belang bij openbaarmaking van de inlichtingen was reeds rekening gehouden, aangezien de mogelijke effecten van de uitstoot van glyfosaat bleken uit andere openbaar gemaakte delen van het ontwerpverslag, met name inzake relevante onzuiverheden en metabolieten. De inlichtingen betreffende niet relevante onzuiverheden in het litigieuze document betroffen elementen zonder gevaar voor gezondheid of milieu, maar die het fabricageproces van elk product aan het licht zouden brengen. |
10 |
Vervolgens, aldus de secretaris-generaal van de Commissie, was blijkens de procedure tot opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 rekening gehouden met de vereisten van verordening nr. 1367/2006 wat de vrijgave aan het publiek van inlichtingen over de milieueffecten van deze stof betrof. Derhalve moest de bescherming van de belangen van de producenten van deze stof voorrang krijgen. |
11 |
De conclusie van de secretaris-generaal van de Commissie was dat de gevraagde inlichtingen niet de uitstoot in het milieu in de zin van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 betroffen en geen hoger openbaar belang bij openbaarmaking in de zin van verordening nr. 1049/2001 was aangetoond, terwijl er volgens hem daarentegen belang was bij bescherming van de commerciële belangen en de intellectuele-eigendomsrechten van de producenten van glyfosaat. |
Procesverloop en conclusies van partijen
12 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 oktober 2011, hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld. |
13 |
Verzoekers vragen het Gerecht:
|
14 |
De Commissie verzoekt:
|
15 |
Bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht verzoekers twee vragen gesteld, die zij hebben beantwoord bij brieven die ter griffie van het Gerecht zijn ingekomen op 18 januari 2013. |
16 |
Het Gerecht verzocht de Commissie bij beschikking van 9 januari 2013 het litigieuze document aan het Gerecht over te leggen en de delen aan te wijzen over de zuiverheid van glyfosaat, „de identiteit” en de hoeveelheid van alle daarin vervatte onzuiverheden en het analytische profiel van de controlepartijen zonder mededeling van het litigieuze document aan verzoekers. De Commissie legde het litigieuze document over bij brief van 25 januari 2013. |
17 |
Het litigieuze document bevat drie subdocumenten. Het eerste subdocument heeft het opschrift „Monografie – 11 december 1998 – Deel 4 – Afdeling A – Glyfosaat” en bevat acht punten met de opschriften „C.1 Vertrouwelijke informatie”, „C.1.1 Nadere bijzonderheden over het fabricageprocedé van de werkzame stof (bijlage II A 1.8)”, „C.1.2 Gedetailleerde specificatie van de werkzame stof (bijlage II A 1.9-1.11)”, „C.1.3 Gedetailleerde specificatie van de bereidingen (bijlage II A 1.4)”, „C.2 Samenvatting en beoordeling van de inlichtingen betreffende de indiening van collectieve dossiers”, „C.2.1 Samenvatting van de voorgelegde inlichtingen en documentatie (dossier document B)”, „C.2.2 Beoordeling van de voorgelegde inlichtingen en documentatie” en „C.2.3 Conclusie over de redelijkheid of niet van de door de aanmeldende ondernemingen genomen maatregelen”. Het tweede subdocument heeft het opschrift „Addendum bij de monografie – Deel 4 van 11 december 1998 – Glyfosaat – Glyfosaat-trimesium – Afdeling A – Glyfosaat”, is gedateerd 14 januari 2000 en bevat een enkel punt met het opschrift „C.1.2.1 Identiteit van de isomeren, onzuiverheden en additieven (bijlage II A 1.10)”. Het derde subdocument heeft het opschrift „Addendum 2 bij de monografie – Deel 4 van 11 december 1998 – Glyfosaat – Glyfosaat-trimesium”, is gedateerd 12 mei 2001 en bevat drie punten met het opschrift „C.1.1 Nadere informatie over het fabricageprocedé van de werkzame stof (bijlage II A 1.8)”, „C.1.2 Gedetailleerde specificatie van de zuiverheid van de werkzame stof” en „C.1.2.1 Identiteit van de isomeren, onzuiverheden en additieven (bijlage II A 1.10)”. |
18 |
De Commissie wees bij brief van 25 januari 2013 ook de afdelingen van de drie subdocumenten aan die het litigieuze document over de zuiverheid van glyfosaat, „de identiteit” en de hoeveelheid van alle daarin vervatte onzuiverheden en het analytische profiel van de controlepartijen vormden. |
Draagwijdte van het geschil
19 |
De draagwijdte van het geschil moet vanuit drie hoeken worden verduidelijkt. |
20 |
In de eerste plaats stelt de Commissie dat noch het besluit van 6 mei 2011 noch het bestreden besluit toegang tot alle door verzoekers bij brief van 20 december 2010 gevraagde volledige en originele documenten van de proeven van de aanvragers van de opneming in bijlage I bij richtlijn 91/414 van glyfosaat weigert. Overeenkomstig de regeling betreffende het onderzoek van de werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen ontving de Commissie van de Bondsrepubliek Duitsland slechts een summier dossier over glyfosaat, met een kopie van de aanmelding, de aanbevolen gebruiksvoorwaarden alsook de samenvattingen en de onderzoeksresultaten, maar niet de protocollen en onderzoeksverslagen zelf. |
21 |
Verzoekers verklaarden ter terechtzitting te aanvaarden dat de Commissie niet in het bezit was van deze documenten. Van een eventuele weigering van toegang tot deze documenten kan in het onderhavige geding dus niet worden gesproken. |
22 |
In de tweede plaats stelden verzoekers dat het litigieuze document, voor zover het inlichtingen bevat over de contractuele relaties tussen verschillende marktdeelnemers die de werkzame stof hebben aangemeld, of over het fabricageprocedé ervan, voor hen geen belang had. Zij verzoeken dus slechts om nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover de Commissie daarbij de toegang weigerde tot de informatie over de zuiverheidsgraad van de werkzame stof, „de identiteit” en de hoeveelheid onzuiverheden in het technische materiaal, het analytische profiel van de partijen en de exacte samenstelling van het ontwikkelde product. |
23 |
In de derde plaats verduidelijkten verzoekers ter terechtzitting wat zij beschouwden als informatie over „de identiteit” en de hoeveelheid onzuiverheden alsook het analytische profiel van de partijen. Wat de onzuiverheden betreft, verklaarden zij de andere in de loop van het fabricageprocedé van glyfosaat geproduceerde chemische stoffen en de hoeveelheid ervan te willen kennen. Wat het analytische profiel van de door de ondernemingen ingediende controlepartijen betreft, verklaarden zij dat zij de inhoud en de samenstelling van de partijen, met name de andere toegevoegde chemische stoffen alsook de beschrijving van de proeven en de werkelijke effecten ervan, wilden kennen. |
24 |
Het geding dient dus te worden beperkt tot het gedeelte van het litigieuze document met inlichtingen over de zuiverheidsgraad van de werkzame stof, „de identiteit” en de hoeveelheid onzuiverheden in het technische materiaal, het analytische profiel van de partijen en de exacte samenstelling van het ontwikkelde product, zoals gepreciseerd in punt 23 hierboven. |
In rechte
25 |
Verzoekers voeren in hun verzoekschrift drie middelen aan. Volgens het eerste middel geeft artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 een lidstaat geen vetorecht en kan de Commissie de opvatting van de lidstaat over de toepassing van een uitzondering van artikel 4, lid 2, van deze verordening niet volgen. Volgens het tweede middel moet de uitzondering op het recht van toegang tot bescherming van de commerciële belangen van een bepaalde natuurlijke of rechtspersoon van de hand worden gewezen daar een hoger openbaar belang de openbaarmaking van de gevraagde inlichtingen betreffende de uitstoot in het milieu gebiedt. Volgens het derde middel is het bestreden besluit niet in overeenstemming met artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 en artikel 4 van het Verdrag van Aarhus, omdat de Commissie niet het daadwerkelijke gevaar van aantasting van de gestelde commerciële belangen heeft beoordeeld. |
26 |
Om te beginnen dient het tweede middel in beroep te worden onderzocht; daartoe moeten allereerst de draagwijdte van het uit artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 volgende recht van toegang en vervolgens het begrip inlichtingen betreffende de uitstoot in het milieu worden bepaald. |
Draagwijdte van het uit artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 volgende recht van toegang
27 |
In de eerste plaats moet in herinnering worden gebracht dat verordening nr. 1049/2001 overeenkomstig punt 1 van de considerans ervan aansluit bij de wens, geuit in het bij het Verdrag van Amsterdam ingevoegde artikel 1, tweede alinea, VEU, om een nieuwe etappe te markeren in het proces van totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa, waarin de besluiten in zo groot mogelijke openheid en zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen. Zoals in punt 2 van de considerans wordt gememoreerd, is het recht van het publiek op toegang tot documenten van de instellingen verweven met het democratisch karakter van de instellingen (arrest Hof van 21 juli 2011, Zweden/MyTravel en Commissie, C-506/08 P, Jurispr. blz. I-6237, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
28 |
Daartoe heeft verordening nr. 1049/2001 blijkens punt 4 van de considerans en artikel 1 ervan tot doel het publiek een zo ruim mogelijk recht van toegang tot documenten van de instellingen te geven (zie arrest Zweden/MyTravel en Commissie, punt 27 hierboven, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
29 |
Aan dat recht worden evenwel bepaalde beperkingen op grond van openbare of particuliere belangen gesteld. Meer in het bijzonder, en in overeenstemming met punt 11 van de considerans, bevat artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 een uitzonderingsregeling op grond waarvan de instellingen de toegang tot een document mogen weigeren wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot de ondermijning van een van de in dat artikel beschermde belangen (zie arrest Zweden/MyTravel en Commissie, punt 27 hierboven, punt 74, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Volgens lid 5 van dit artikel kan een lidstaat een instelling verzoeken, een van deze lidstaat afkomstig document niet zonder zijn voorafgaande toestemming openbaar te maken. |
30 |
Wanneer een lidstaat gebruik heeft gemaakt van de hem door artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 geboden mogelijkheid om te verzoeken dat een bepaald document dat van hem afkomstig is, niet zonder zijn voorafgaande toestemming openbaar zal worden gemaakt, moet voor de eventuele openbaarmaking van dit document door de instelling vooraf toestemming van deze lidstaat worden verkregen (arrest Hof van 18 december 2007, Zweden/Commissie, C-64/05 P, Jurispr. blz. I-11389, punt 50). |
31 |
Volgens de rechtspraak kan de betrokken lidstaat zich volgens artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 evenwel enkel op basis van de in de leden 1 tot en met 3 van dat artikel bepaalde materiële uitzonderingen met behoorlijke motivering verzetten tegen de openbaarmaking van documenten die van hem afkomstig zijn (arrest Zweden/Commissie, aangehaald in punt 30 hierboven, punt 99). |
32 |
Dergelijke uitzonderingen dienen als afwijking van het beginsel van de ruimst mogelijke toegang van het publiek tot documenten niettemin strikt te worden uitgelegd en toegepast (zie arrest Zweden/MyTravel en Commissie, punt 27 hierboven, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
33 |
Wanneer een beroep wordt gedaan op een van de uitzonderingen van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001, moet de lidstaat die zich verzet tegen de openbaarmaking van van hem afkomstige documenten, beoordelen of een hoger openbaar belang openbaarmaking van de documenten gebiedt. |
34 |
De Bondsrepubliek Duitsland, waarvan het litigieuze document afkomstig is, motiveerde blijkens het bestreden besluit de weigering van openbaarmaking ervan in casu op basis van de uitzondering van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001, inzake aantasting van de bescherming van de commerciële belangen van een bepaalde natuurlijke of rechtspersoon met inbegrip van de intellectuele-eigendomsrechten, en was van mening dat geen hoger openbaar belang openbaarmaking van de documenten gebood. |
35 |
In de tweede plaats vormt verordening nr. 1049/2001 volgens artikel 3 van verordening nr. 1367/2006 de op elk verzoek om toegang tot milieu-informatie toepasselijke regeling. Blijkens de punten 8 en 15 van de considerans van verordening nr. 1367/2006, en in het bijzonder de bewoordingen „behoudens meer specifieke bepalingen in de onderhavige verordening met betrekking tot verzoeken om milieu-informatie” junctis de artikelen 3 en 6 van deze verordening, bevat deze verordening namelijk voorschriften die een aantal bepalingen van verordening nr. 1049/2001 vervangen, wijzigen of preciseren, wanneer het verzoek om toegang milieu-informatie of informatie over de uitstoot in het milieu betreft (arrest Gerecht van 9 september 2011, LPN/Commissie, T-29/08, Jurispr. blz. II-6021, punten 105 en 106, waartegen de hogere voorzieningen C-514/11 P en C-605/11 P bij het Hof aanhangig zijn). |
36 |
Wat het recht van toegang tot documenten met milieu-informatie betreft, wordt de in punt 15, tweede zin, van de considerans en artikel 6, lid 1, tweede zin, van verordening nr. 1367/2006 herhaalde verplichting tot beperkte uitlegging van de uitzonderingen in de zin van verordening nr. 1049/2001 versterkt enerzijds door de noodzaak voor de betrokken instelling om rekening te houden met het openbaar belang bij openbaarmaking van deze informatie alsook door de verwijzing naar de vraag of deze informatie betrekking heeft op de uitstoot in het milieu en anderzijds door het feit dat verordening nr. 1049/2001 geen soortgelijke preciseringen over de toepassing van deze uitzonderingen op dit gebied bevat (arrest LPN/Commissie, punt 35 hierboven, punt 107). |
37 |
Volgens het bij artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 ingestelde wettelijke vermoeden wordt, behoudens bij een onderzoek met name naar mogelijke inbreuken op het recht van de Europese Unie, een hoger openbaar belang geacht openbaarmaking te gebieden indien de gevraagde informatie betrekking heeft op uitstoot in het milieu (arrest LPN/Commissie, punt 35 hierboven, punt 108). |
38 |
Bijgevolg vereist artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 dat de betrokken instelling, die om toegang tot een document wordt verzocht, het openbaar maakt indien de gevraagde informatie betrekking heeft op de uitstoot in het milieu, ook al dreigt deze openbaarmaking de bescherming van de commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon met inbegrip van de intellectuele-eigendomsrechten van deze persoon in de zin van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 aan te tasten. |
39 |
Het betoog van de Commissie tot rechtvaardiging van een andere uitlegging van artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 kan slechts van de hand worden gewezen. |
40 |
In de eerste plaats wijst de Commissie erop dat de openbaarmaking van de informatie in het litigieuze document het door de Uniewetgever in richtlijn 91/414 ingestelde evenwicht ernstig dreigt te verstoren met aanzienlijke economische gevolgen voor de marktdeelnemers die de procedure van deze richtlijn tot toelating van de werkzame stoffen hebben gevolgd. Deze richtlijn bevat weliswaar bepalingen tot bescherming van de vertrouwelijkheid van informatie, die industriële en commerciële geheimen vormt en is verstrekt in het kader van de erdoor ingestelde procedure tot toelating van werkzame stoffen, maar het volstaat op te merken dat het bestaan van dergelijke regels geen verzet tegen het onweerlegbaar vermoeden krachtens artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 wettigt (zie punt 38 hierboven). |
41 |
In de tweede plaats geldt hetzelfde voor de omstandigheid dat de openbaarmaking van een bepaald aantal inlichtingen betreffende de in een werkzame stof gevonden onzuiverheden wordt beschouwd als een aantasting van de bescherming van de commerciële belangen van de betrokkenen krachtens artikel 63, lid 2, van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414 van de Raad (PB L 309, blz. 1). Deze bepaling verwijst namelijk slechts naar het krachtens artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 beschermde openbaar belang, waarop het hoger openbaar belang in de zin van artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 voorrang heeft. |
42 |
In de derde plaats verwijst de Commissie naar de rechtspraak waarbij het Hof specifieke regels voor de uitlegging van verordening nr. 1049/2001 heeft vastgesteld voor het geval de documenten waarvan de openbaarmaking wordt gevraagd, ook zijn onderworpen aan bijzondere regels voor hun mededeling aan belanghebbenden in het kader van een bijzondere procedure (arresten Hof van 29 juni 2010, Commissie/Technische Glaswerke Ilmenau, C-139/07 P, Jurispr. blz. I-5885, punt 58, en 21 september 2010, Zweden e.a./API en Commissie, C-514/07 P, C-528/07 P en C-532/07 P, Jurispr. blz. I-8533, punt 100). Gesteld dat artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 moet worden uitgelegd in de aanname dat de in casu gevraagde informatie bij de procedure van aanvraag van opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 is meegedeeld aan de rapporterende lidstaat, ontstaat daardoor volgens voormelde arresten alleen een algemeen vermoeden dat de openbaarmaking van deze informatie de door deze bepaling beschermde belangen schaadt. Een dergelijke conclusie laat de draagwijdte van de regel van artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 onverlet, welke regel het erin vermelde hoger openbaar belang onweerlegbaar voorrang geeft op het belang bij bescherming tegen dreigende aantasting van commerciële belangen, waaronder de intellectuele eigendom. |
43 |
In de vierde plaats, aldus de Commissie, dienen de verordeningen nr. 1049/2001 en nr. 1367/2006 te worden uitgelegd in samenhang met het Unierecht en met de door de Unie ondertekende internationale akkoorden, in casu het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 389) (hierna: „Handvest”) en de Overeenkomst van 15 april 1994 inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs) (PB L 336, blz. 214; hierna: „TRIPs”), die is opgenomen in bijlage 1 C bij de Overeenkomst houdende oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (PB 1994, L 336, blz. 3). |
44 |
Enerzijds bevestigen de artikelen 16 en 17 van het Handvest weliswaar de vrijheid van ondernemerschap respectievelijk het recht op eigendom, die evenals de bescherming van zakengeheimen, behoren tot de algemene Unierechtelijke beginselen (zie arrest Hof van 29 maart 2012, Interseroh Scrap and Metal Trading, C-1/11, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak), maar onaanvaardbaar is dat voor een samenhangende uitlegging van de Uniewetgeving wordt ingegaan tegen de geldigheid van een duidelijke en onvoorwaardelijke bepaling van afgeleid recht (zie naar analogie arrest Interseroh Scrap and Metal Trading, reeds aangehaald, punten 44 en 46). Met haar betoog beoogt de Commissie, onder voorwendsel van een juist evenwicht tussen de bescherming van het fundamentele eigendomsrecht, waarvan de rechten van intellectuele eigendom deel uitmaken, en de bescherming van andere grondrechten, de verordeningen nr. 1049/2001 en nr. 1367/2006 niet uit te leggen in samenhang en harmonie met de bepalingen van het Handvest en met richtlijn 91/414 of verordening nr. 1107/2009, maar artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 buiten toepassing te laten. Een dergelijke benadering kan in geen geval worden gevolgd, aangezien daarbij een duidelijke en onvoorwaardelijke bepaling van een Unieverordening, waarvan zelfs geen strijdigheid met een hogere rechtsregel wordt gesteld, buiten toepassing blijft. |
45 |
Anderzijds maken de bepalingen van de TRIPs-Overeenkomst, die deel uitmaakt van de WTO-Overeenkomst, door de Gemeenschap ondertekend en vervolgens goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1), integrerend deel uit van de rechtsorde van de Unie. Wanneer op het door de TRIPs-overeenkomst betrokken gebied regelgeving van de Unie bestaat, is het recht van de Unie van toepassing, waarbij dus zo veel mogelijk een met deze overeenkomst overeenstemmende uitlegging geboden is, zonder dat evenwel aan de betrokken bepaling van deze overeenkomst rechtstreekse werking mag worden verleend (zie arrest Hof van 11 september 2007, Merck Genéricos – Produtos Farmacêuticos, C-431/05, Jurispr. blz. I-7001, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Volgens de Commissie dienen de verordeningen nr. 1049/2001 en nr. 1367/2006 alsook de bepalingen betreffende de uitstoot in het milieu in het Verdrag van Aarhus evenwichtig en evenredig te worden uitgelegd, zodat zij niet in tegenspraak zijn met de bepalingen van artikel 39, leden 2 en 3, van de TRIPs-Overeenkomst die informatie met commerciële waarde beschermen tegen openbaarmaking. In wezen wordt aan het Gerecht gevraagd de bepalingen van artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 in overeenstemming met artikel 39, leden 2 en 3, van de TRIPs-Overeenkomst uit te leggen. Andermaal leidt het betoog van de Commissie er evenwel toe dat artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 buiten toepassing blijft en niet dat dit artikel inhoudelijk in overeenstemming met artikel 39, leden 2 en 3, van de TRIPs-Overeenkomst wordt uitgelegd, daar de bescherming van de rechten van intellectuele eigendom daarbij voorrang krijgt op het onweerlegbaar vermoeden bij openbaarmaking van informatie wanneer zij de uitstoot in het milieu betreft. Een dergelijke benadering kan in geen geval worden gevolgd aangezien zij in feite ingaat tegen de wettigheid van artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 ten aanzien van artikel 39, leden 2 en 3, van de TRIPs-Overeenkomst (zie naar analogie arrest Gerecht van 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T-201/04, Jurispr. blz. II-3601, punt 800). |
46 |
Uit de punten 35 tot en met 45 hierboven volgt dat artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 verplicht tot openbaarmaking van een document wanneer de gevraagde informatie de uitstoot in het milieu betreft, ook al dreigen de door artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 beschermde belangen te worden aangetast, zonder dat onder het voorwendsel van een samenhangende, harmonieuze of conforme uitlegging van de artikelen 16 en 17 van het Handvest, artikel 39, leden 2 en 3, van de TRIPs-Overeenkomst, richtlijn 91/414 of verordening nr. 1107/2009 tegen deze uitlegging mag worden ingegaan. |
Begrip informatie betreffende de uitstoot in het milieu
47 |
Volgens verzoekers ging de Commissie voorbij aan het uit artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 voortvloeiende vermoeden, aangezien de gevraagde informatie milieu-informatie over de uitstoot in het milieu betrof. De informatie die rechtstreeks verband houdt met de zuiverheid van glyfosaat, met name „de identiteit”, de hoeveelheid van alle daarin vervatte onzuiverheden en het analytische profiel van de controlepartijen en het onderzoek op basis waarvan deze stof is opgenomen in bijlage I bij richtlijn 91/414, vormen dergelijke informatie, aangezien de toxische uitstoot ervan blijkt uit de productsamenstelling. |
48 |
Het begrip uitstoot dient om te beginnen, aldus de Commissie, eng te worden uitgelegd en is overeenkomstig de in 2000 door de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (EEG-VN) gepubliceerde implementatiegids voor het Verdrag van Aarhus (hierna: „implementatiegids”), een directe of indirecte emissie van stoffen uit installaties. Vervolgens, aldus de Commissie, betreft de gevraagde informatie niet de uitstoot in het milieu, daar de door de verschillende aanvragers van de opneming verstrekte en door intellectuele-eigendomsrechten beschermde informatie in het litigieuze document in bijzonderheden ingaat op de fabricagemethode van glyfosaat, waarbij de categorieën informatie die verzoekers wensen, niet kunnen worden onderscheiden of geïsoleerd van informatie over de fabricagemethode van de werkzame stof die het onderwerp zelf is van het litigieuze document. |
49 |
Inzake enerzijds het door de Commissie gestelde dat de bepaling betreffende de uitstoot in het milieu eng moet worden uitgelegd, leidt de logica van het recht van toegang tot documenten van de instellingen in de zin van artikel 15 VWEU en verordening nr. 1049/2001, dat ter zake van milieu-informatie of de uitstoot in het milieu nader is uitgewerkt in verordening nr. 1367/2006, niet tot een dergelijke conclusie. |
50 |
Wanneer de instellingen een verzoek om toegang tot documenten afwijzen op basis van een uitzondering, moeten zij deze uitzondering namelijk eng uitleggen en toepassen (zie arrest Zweden/MyTravel en Commissie, punt 27 hierboven, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zodat het algemene beginsel van de ruimst mogelijke toegang van het publiek tot documenten in het bezit van de instellingen onverminderd toepassing vindt (arrest Gerecht van 24 mei 2011, NLG/Commissie, T-109/05 en T-444/05, Jurispr. blz. II-2479, punt 123). |
51 |
Dat algemene beginsel vindt concrete toepassing in artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006, dat ervan uitgaat dat wanneer de gevraagde informatie de uitstoot in het milieu betreft, de openbaarmaking een hoger openbaar belang dan een door een uitzondering beschermd belang dient. |
52 |
Ook moeten volgens de bewoordingen van punt 15 van de considerans van verordening nr. 1367/2006 alleen de gronden voor weigering met betrekking tot de toegang tot milieu-informatie in beperkende zin worden uitgelegd, waarbij rekening wordt gehouden met het met de openbaarmaking gediende openbare belang, alsmede met de vraag of de gevraagde informatie betrekking heeft op de uitstoot in het milieu. Zoals ter terechtzitting is opgemerkt, voorzag wetgevingsvoorstel COM(2003) 622 def. van de Commissie van 24 oktober 2003 in de toepassing van de uit artikel 4, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 1049/2001 voortvloeiende uitzonderingen van het recht van toegang tot documenten op verzoeken om toegang tot milieu-informatie, zonder te voorzien in een bijzondere regeling voor informatie over de uitstoot in het milieu. Dat is het gemeenschappelijke standpunt van de Raad van 18 juli 2005, dat de keuze voor een restrictievere benadering van de uitzonderingen van het recht op toegang weergeeft door punt 15 van de considerans dicht bij de definitieve versie ervan te herformuleren en artikel 6, lid 1, eerste zin, toe te voegen met het wettelijke vermoeden ten gunste van openbaarmaking van informatie die de uitstoot in het milieu betreft. |
53 |
Uit het voorgaande volgt dat noch de logica van het recht van toegang tot de documenten van de Unie-instellingen, zoals die volgt uit de verordeningen nr. 1049/2001 en nr. 1367/2006 en uit de toepassing ervan, noch de letter van deze laatste verordening, begrepen tegen de achtergrond van de voorbereidende werkzaamheden, meebrengt dat het begrip uitstoot in het milieu eng wordt uitgelegd. Voor een rechtsgeldige openbaarmaking volstaat dus dat de gevraagde informatie voldoende direct de uitstoot in het milieu betreft. |
54 |
De verwijzing door de Commissie naar de implementatiegids ten betoge dat het begrip uitstoot verwijst naar emissies uit installaties, laat deze conclusie onverlet. |
55 |
Het Hof verklaarde reeds dat de implementatiegids geen bindende uitlegging aan het Verdrag van Aarhus kan geven (arrest Hof van 14 februari 2012, Flachglas Torgau, C-204/09, punt 36), nadat advocaat-generaal Sharpston had geconcludeerd dat hij niet bindend was voor de uitlegging van dit Verdrag (conclusie bij het arrest Flachglas Torgau, reeds aangehaald, punt 58). Dat kan voor de uitlegging van verordening nr. 1367/2006 alleen a fortiori gelden. |
56 |
Voorts verwijst de implementatiegids naar het begrip uitstoot zoals het blijkt uit richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 257, blz. 26), waarvan artikel 2, punt 5, emissie definieert als de directe of indirecte lozing, uit puntbronnen of diffuse bronnen van de installatie, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem, waarbij de installatie een vaste technische eenheid is waarin een of meer van de in bijlage I bij de richtlijn vermelde activiteiten plaatsvinden. Deze definitie is te verklaren door het voorwerp van richtlijn 96/61, namelijk preventie en bestrijding van verontreiniging uit uitsluitend industriële activiteiten. Noch het Verdrag van Aarhus, noch verordening nr. 1367/2006 beperkt hun respectieve werkingssfeer tot de gevolgen van deze activiteiten. Derhalve kan de uit de implementatiegids blijkende definitie van uitstoot in het milieu evenmin dienen tot uitlegging van verordening nr. 1367/2006. |
57 |
Anderzijds dient te worden bepaald of het litigieuze document informatie bevat die voldoende duidelijk de uitstoot in het milieu betreft. |
58 |
Zoals in de eerste plaats blijkt uit punt 22 hierboven, vragen verzoekers niet om toegang tot informatie over de contractuele verhoudingen tussen verschillende marktdeelnemers die glyfosaat hebben aangemeld of over de fabricagemethode ervan in de punten „C.1.1 Nadere bijzonderheden over het fabricageprocedé van de werkzame stof (bijlage II A 1.8)” (blz. 1-11) en „C.2 Samenvatting en beoordeling van de inlichtingen betreffende de indiening van collectieve dossiers” (blz. 88 en 89) van het eerste door de Commissie aan het Gerecht meegedeelde subdocument, en in punt „C.1.1 Nadere bijzonderheden over het fabricageprocedé van de werkzame stof (bijlage II A 1.8)” (blz. 1-3 inbegrepen) van het derde door de Commissie meegedeelde subdocument. |
59 |
In de tweede plaats verduidelijkten verzoekers ter terechtzitting bepaalde punten van hun verzoek om toegang. Zij wensen te beschikken over informatie betreffende „de identiteit” en de hoeveelheid van alle in glyfosaat vervatte onzuiverheden alsook het analytische profiel van de controlepartijen, met name de samenstelling ervan, „de identiteit” en de hoeveelheid van de tijdens de proeven toegevoegde chemische stoffen, de duur ervan en de werkelijke effecten ervan op de werkzame stof. |
60 |
Slechts voor zover de andere dan de in punt 58 hierboven vermelde delen van het litigieuze document informatie als in punt 59 hierboven of informatie over de samenstelling van het gewasbeschermingsmiddel met glyfosaat verstrekken en mits deze informatie kan worden geacht betrekking te hebben op de uitstoot in het milieu, geeft de weigering van de Commissie om ze openbaar te maken dus blijk van een onjuiste beoordeling. |
61 |
In de derde plaats verduidelijkten verzoekers hoe informatie over „de identiteit” en de hoeveelheid van de in glyfosaat vervatte onzuiverheden, het analytische profiel van de controlepartijen alsook de samenstelling van het product met deze stof kon leiden tot bepaling van het niveau van uitstoot van deze onzuiverheden in het milieu. |
62 |
Verzoekers betogen in het verzoekschrift dat het residu van de werkzame stof in het milieu en het effect daarvan op de menselijke gezondheid direct verband houden met de zuiverheid van de stof, met name „de identiteit” en de hoeveelheid van de in glyfosaat vervatte onzuiverheden, en niet alleen met de „identiteit” en de hoeveelheid van door de Commissie als relevant beschouwde onzuiverheden. Zij achten het ook van belang het analytische profiel van de controlepartijen te kennen voor interpretatie daarvan en van het onderzoek op basis waarvan glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 is opgenomen. Daarom moet de exacte samenstelling van de ontwikkelde en gecontroleerde producten openbaar worden gemaakt teneinde te bepalen welke toxische elementen in het milieu worden uitgestoten en er een bepaalde tijd dreigen te blijven. |
63 |
Verzoekers verduidelijkten in hun antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht ook waarom de gevraagde informatie verband hield met het begrip uitstoot in het milieu. Zo komen de onzuiverheden in glyfosaat tegelijk ermee vrij in het milieu. Bovendien hadden deze onzuiverheden, afhankelijk van hun hoeveelheid, een invloed kunnen hebben op de resultaten van de proeven voor het onderzoek van de schadelijke gevolgen van glyfosaat met het oog op opneming ervan in bijlage I bij richtlijn 91/414. Ter bepaling of de proeven met het oog op deze opneming representatief zijn voor de uitstoot in het milieu bij gebruik van gewasbeschermingsmiddelen met glyfosaat, is het dus noodzakelijk te beschikken over inlichtingen over het analytische profiel van de partijen. Een bij verzoekers antwoord gevoegd document stelt met name een procedé voor de productie van glyfosaat voor alsook de voor de productie van deze werkzame stof toegevoegde bestanddelen, en benadrukt dat de onzuiverheden in de werkzame stof in het milieu worden uitgestoten. Voorts benadrukt hetzelfde document het belang van informatie over het analytische profiel van de controlepartijen om na te gaan of dit profiel overeenkomt met dat van de op de markt gebrachte producten, aangezien glyfosaat een ander analytisch profiel bij kleinschalige dan bij grootschalige productie met het oog op verkoop ervan kan hebben. Deze inlichtingen maken de eventuele verschillen in de analytische profielen tussen de controlepartijen met het oog op de opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 en de op de markt gebrachte producten controleerbaar, en bepaalbaar of de verrichte proeven relevant waren wat de werkelijke uitstoot van glyfosaat in het milieu betreft. Ten slotte, aldus dat document, wordt met de gevraagde informatie duidelijk in hoeverre het metaboliet, waarin het in het milieu uitgestoten glyfosaat wordt omgezet, persistent is en het grondwater vervuilt. |
64 |
Hoewel de Commissie erkent dat elke stof op een bepaald ogenblik in zijn levenscyclus noodgedwongen in het milieu wordt uitgestoten, bevat het litigieuze document volgens haar geen informatie die kan worden geacht de uitstoot in het milieu te betreffen, maar informatie over de fabricagemethode van de verschillende marktdeelnemers die glyfosaat met het oog op opneming ervan in bijlage I bij richtlijn 91/414 hebben aangemeld. Zij verzet zich tegen de openbaarmaking van de inlichtingen betreffende de onzuiverheden en het analytische profiel van de partijen op grond dat daardoor de fabricagemethode van de werkzame stof en de desbetreffende zakengeheimen kunnen worden achterhaald aangezien deze verschillende categorieën informatie niet van elkaar te onderscheiden en te isoleren zijn. Ten slotte, aldus de Commissie, is alle informatie die toxicologisch en inzake gevolgen van de werkzame stof voor de gezondheid relevant is, minutieus geanalyseerd en openbaar gemaakt in haar besluit van 6 mei 2011, waarbij zij ook opmerkt dat verzoekers niet de redenen aangeven waarom de reeds openbaar gemaakte documenten onvoldoende zijn voor de beoordeling van de gegrondheid van de procedure tot opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414. |
65 |
In de vierde plaats nam het Gerecht in het kader van maatregelen tot instructie kennis van het litigieuze document dat, zoals de Commissie in haar brief bij het litigieuze document memoreerde, bestaat uit subdocumenten. |
66 |
Het eerste subdocument bevat met name een punt „C.1.2 Gedetailleerde specificatie van de werkzame stof (bijlage II A 1.9-1.11)”, met enerzijds de aanmeldingen bij de rapporterende lidstaat van de marktdeelnemers die de opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 wensen en waarin de verschillende onzuiverheden in het geproduceerde glyfosaat alsook de precieze of maximale hoeveelheid van elk van deze onzuiverheden worden genoemd [punt „C.1.2.1 Identiteit van de isomeren, onzuiverheden en additieven (bijlage II A 1.10)”, blz. 11-61], en anderzijds het analytische profiel van de controlepartijen met tabellen van de hoeveelheden van alle onzuiverheden in de verschillende partijen alsook de minimale, gemiddelde en maximale hoeveelheden van elk van deze onzuiverheden, waarbij de methoden van analyse en validatie van de gegevens ook door de meerderheid van de betrokken marktdeelnemers zijn ingediend [afdeling „C.1.2.2 Analytisch profiel van de partijen (bijlage II A 1.11)”, blz. 61-84]. Het eerste subdocument bevat punt „C.1.3 Gedetailleerde specificatie van de bereidingen (bijlage II A 1.4)”, dat de inhoud beschrijft van het gewasbeschermingsproduct met glyfosaat dat wordt vervaardigd door elk van de marktdeelnemers die deze werkzame stof hebben aangemeld (blz. 84-88). |
67 |
Het tweede subdocument (zie punt 17 hierboven) heeft als enig onderdeel een tabel met de namen van de verschillende marktdeelnemers die glyfosaat hebben aangemeld, de structurele formule van elke onzuiverheid in de werkzame stof van elk van deze marktdeelnemers en de nauwkeurige of maximale hoeveelheid van elk van deze onzuiverheden (blz. 1-6). |
68 |
Het derde subdocument bevat met name twee punten met het opschrift „C.1.2 Gedetailleerde specificatie van de zuiverheid van de werkzame stof” respectievelijk „C.1.2.1 Identiteit van de isomeren, onzuiverheden en additieven (bijlage II A 1.10)” (blz. 4-13). Punt C.1.2 geeft de verschillende onzuiverheden in glyfosaat-trimesium alsook de nauwkeurige of maximale hoeveelheid van elk van deze onzuiverheden (blz. 4), en het analytische profiel van de controlepartijen met in de vorm van tabellen de hoeveelheden van alle onzuiverheden in de verschillende partijen (blz. 7). Punt C.1.2.1 bestaat uit een tabel als die in het tweede subdocument met soortgelijke informatie (blz. 8-13). |
69 |
Zoals verzoekers stellen, betreft een groot deel van de in de punten 66 tot en met 68 hierboven vermelde gegevens in de subdocumenten die het litigieuze document vormen, de identificatie en de hoeveelheden van de verschillende onzuiverheden in de werkzame stof die is aangemeld door elk van de marktdeelnemers die deel hebben genomen aan de procedure tot opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414. Aangezien de werkzame stof terechtkomt in een gewasbeschermingsmiddel waarvan vaststaat dat het hoofdzakelijk via verstuiving in de lucht wordt uitgestoten, vormen „de identiteit” en de hoeveelheid van elke onzuiverheid in een dergelijke stof een inlichting die voldoende rechtstreeks de uitstoot in het milieu betreft, zoals verzoekers terecht stelden (zie punten 62 en 63 hierboven). |
70 |
De nauwkeurige of maximale hoeveelheid van de onzuiverheden in de door elk van de betrokken marktdeelnemers aangemelde werkzame stof vormt evenwel, zoals verzoekers ter terechtzitting stelden, de enige door hen gewenste informatie. |
71 |
Wat het analytische profiel van de controlepartijen betreft, vormt de informatie over de hoeveelheden van alle onzuiverheden in de verschillende partijen en de minimale, gemiddelde en maximale hoeveelheden van elk van deze onzuiverheden (zie punten 66-68 hierboven), die zijn weergegeven in de vorm van tabellen voor elk van de aanvragers van de opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 in het eerste subdocument en in de vorm van tabellen in het tweede en het derde subdocument, behalve de structurele formules van de onzuiverheden in deze laatste twee tabellen, inlichtingen die voldoende direct de uitstoot in het milieu betreffen. |
72 |
De informatie over de methodes van analyse en validatie van de voor de opstelling van het analytische profiel van de partijen verstrekte gegevens vormt evenwel geen informatie inzake de uitstoot in het milieu aangezien uit de analyse van het enige deel van het litigieuze document met dergelijke informatie, namelijk punt „C.1.2.2 Analytisch profiel van de partijen (bijlage II A 1.11)”, dat deel uitmaakt van punt C.1.2 van het eerste subdocument, blijkt dat dit deel geen gegevens bevat die het mogelijk maken om voldoende rechtstreeks het niveau van de uitstoot in het milieu van de verschillende bestanddelen van de werkzame stof te kunnen bepalen. |
73 |
Inzake de samenstelling van de door de aanvragers van de opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 ontwikkelde gewasbeschermingsmiddelen geeft punt C.1.3, met het opschrift „Gedetailleerde specificatie van de bereidingen (bijlage III A 1.4)”, van het eerste subdocument de juiste hoeveelheden per kilogram en liter van de werkzame stof en van de voor de vervaardiging ervan gebruikte adjuvanten; deze informatie betreft voldoende direct de uitstoot in het milieu (zie punt 69 hierboven). |
74 |
Geen van de argumenten van de Commissie gaat in tegen de vaststellingen in de punten 69 tot en met 73 hierboven, aangezien zij niet kunnen dienen als bewijs dat de gevraagde informatie geen betrekking heeft op de uitstoot in het milieu (zie punt 64 hierboven). |
75 |
Uit het voorgaande volgt dat de afwijzing door de Commissie van het verzoek om toegang tot het litigieuze document blijk geeft van een onjuiste beoordeling, aangezien dat verzoek betrekking had op informatie inzake de uitstoot in het milieu, namelijk in de eerste plaats de „identiteit” en de hoeveelheid van alle onzuiverheden en de door elke marktdeelnemer aangemelde werkzame stof, zoals aangegeven in punt 70 hierboven, in punt C.1.2.1 van het eerste subdocument (blz. 11-61), punt C.1.2.1 van het tweede subdocument (blz. 1-6) en punt C.1.2.1 van het derde subdocument (blz. 4 en 8-13), in de tweede plaats de onzuiverheden in de verschillende partijen en de minimale, gemiddelde en maximale hoeveelheden van elk van deze onzuiverheden, weergegeven voor elke marktdeelnemer in de tabellen in punt C.1.2.2 van het eerste subdocument (blz. 61-84) en punt C.1.2.4 van het derde subdocument (blz. 7), en in de derde plaats de samenstelling van de door de marktdeelnemers ontwikkelde gewasbeschermingsmiddelen in punt C.1.3 met het opschrift „Gedetailleerde specificatie van de bereidingen (bijlage III A 1.4)” van het eerste subdocument (blz. 84-88). |
76 |
Bijgevolg moet het tweede middel in beroep worden aanvaard en het bestreden besluit, zonder dat behoeft te worden ingegaan op het eerste en het derde middel, nietig worden verklaard voor zover daarbij toegang tot de in punt 75 hierboven nader aangegeven informatie is geweigerd. |
Kosten
77 |
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Daar de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij worden verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van verzoekers. |
HET GERECHT (Tweede kamer), rechtdoende, verklaart: |
|
|
Forwood Dehousse Schwarcz Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 oktober 2013. ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Engels.
Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum
In zaak T-545/11,
Stichting Greenpeace Nederland, gevestigd te Amsterdam (Nederland),
Pesticide Action Network Europe (PAN Europe), gevestigd te Brussel (België),
vertegenwoordigd door B. Kloostra en A. van den Biesen, advocaten,
verzoekers,
tegen
Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Oliver, P. Ondrůšek en C. ten Dam, vervolgens door Oliver, Ondrůšek en C. Zadra als gemachtigden,
verweerster,
betreffende een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 10 augustus 2011 houdende weigering van toegang tot deel 4 van het door de Bondsrepubliek Duitsland als rapporterende lidstaat krachtens richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1) opgestelde ontwerpverslag tot beoordeling van de werkzame stof glyfosaat.
wijst
HET GERECHT (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: N. J. Forwood, president, F. Dehousse en J. Schwarcz (rapporteur), rechters,
griffier: N. Rosner, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 februari 2013,
het navolgende
Arrest
Voorgeschiedenis van het geding
1. Verzoekers, Stichting Greenpeace Nederland en Pesticide Action Network Europe (PAN Europe), verzochten op 20 december 2010 om toegang tot verschillende documenten betreffende de eerste vergunning voor het in de handel brengen van glyfosaat als werkzame stof, die is afgegeven krachtens richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1). Het verzoek was gebaseerd op verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43) en op verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB L 264, blz. 13).
2. De volgende documenten werden gevraagd:
– een kopie van het ontwerp van het beoordelingsverslag van de rapporterende lidstaat, de Bondsrepubliek Duitsland, vóór de eerste opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 (hierna: „ontwerpverslag”);
– een volledige lijst van alle proeven van de aanvragers van opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414, waartoe bij richtlijn 2001/99/EG van de Commissie van 20 november 2001 houdende wijziging van de bijlage bij richtlijn 91/414 tot opneming van met name glyfosaat (PB L 304, blz. 14) is overgegaan;
– alle volledige en originele documenten van de proeven van de aanvragers van opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 in 2001, wat proeven op toxiciteit op lange termijn, mutageniciteit, carcinogeniteit, neurotoxiciteit en reproductie betreft.
3. De Europese Commissie vroeg verzoekers bij brief van 20 januari 2011 de Duitse autoriteiten te verzoeken om toegang tot de gevraagde documenten.
4. Verzoekers dienden bij brief van 7 februari 2011 een confirmatief verzoek van toegang tot documenten in krachtens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1049/2001.
5. De secretaris-generaal van de Commissie verleende, na te hebben verzocht om voorafgaande toestemming van de Duitse autoriteiten overeenkomstig artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001, bij brief van 6 mei 2011 toegang tot het ontwerpverslag behalve tot deel 4 ervan (hierna: „litigieus document”), waarvan deze autoriteiten de openbaarmaking weigerden en dat de volledige lijst bevatte van alle proeven van de aanvragers van de eerste opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414. Hij deelde verzoekers mee dat de Commissie niet beschikte over alle volledige en originele documenten van deze proeven die haar nooit waren toegezonden. De secretaris-generaal wees er ook op dat met de Duitse autoriteiten nog werd overlegd over de openbaarmaking van het litigieuze document en later zou worden beslist.
6. De secretaris-generaal van de Commissie weigerde bij besluit van 10 augustus 2011 de toegang tot het litigieuze document op basis van de weigering van de Bondsrepubliek Duitsland (hierna: „bestreden besluit”).
7. De secretaris-generaal van de Commissie gaf in het bestreden besluit de redenen waarom de Bondsrepubliek Duitsland zich verzette tegen de openbaarmaking van het litigieuze document op grond van de uitzondering van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001, namelijk de bescherming van de commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon. Volgens de Bondsrepubliek Duitsland bevatte het litigieuze document namelijk vertrouwelijke informatie over de rechten van intellectuele eigendom van de aanvragers van opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414, namelijk de gedetailleerde chemische samenstelling van de door elk van hen geproduceerde werkzame stof, nadere bijzonderheden over het fabricageproces van de stof van elke aanvrager van opneming, inlichtingen over de onzuiverheden, de samenstelling van de eindproducten en de contractuele relaties tussen de verschillende aanvragers van opneming.
8. De secretaris-generaal van de Commissie onderzocht, na te hebben gewezen op de verklaring van de Duitse autoriteiten dat huns inziens geen hoger openbaar belang in de zin van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 de openbaarmaking van het litigieuze document gebood, of krachtens verordening nr. 1367/2006 een dergelijk openbaar belang kon gelden. Artikel 6, lid 1, van deze laatste verordening was zijns inziens niet van toepassing op het litigieuze document, daar het geen informatie in de zin van informatie over de uitstoot in het milieu bevatte.
9. Volgens de Commissie, aldus haar secretaris-generaal, betroffen de betrokken inlichtingen het fabricageproces van glyfosaat van de aanvragers van opneming ervan in bijlage I bij richtlijn 91/414 en legde de noodzaak om hun intellectuele-eigendomsrechten te beschermen meer gewicht in de schaal dan het openbaar belang bij openbaarmaking van de inlichtingen. De openbaarmaking van de inlichtingen in het litigieuze document gaf concurrenten namelijk de mogelijkheid, het fabricageproces van de aanvragers van opneming van glyfosaat te kopiëren, met aanzienlijk verlies voor deze aanvragers tot gevolg en met voorbijgaan aan hun commerciële belangen en intellectuele-eigendomsrechten. Met het openbaar belang bij openbaarmaking van de inlichtingen was reeds rekening gehouden, aangezien de mogelijke effecten van de uitstoot van glyfosaat bleken uit andere openbaar gemaakte delen van het ontwerpverslag, met name inzake relevante onzuiverheden en metabolieten. De inlichtingen betreffende niet relevante onzuiverheden in het litigieuze document betroffen elementen zonder gevaar voor gezondheid of milieu, maar die het fabricageproces van elk product aan het licht zouden brengen.
10. Vervolgens, aldus de secretaris-generaal van de Commissie, was blijkens de procedure tot opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 rekening gehouden met de vereisten van verordening nr. 1367/2006 wat de vrijgave aan het publiek van inlichtingen over de milieueffecten van deze stof betrof. Derhalve moest de bescherming van de belangen van de producenten van deze stof voorrang krijgen.
11. De conclusie van de secretaris-generaal van de Commissie was dat de gevraagde inlichtingen niet de uitstoot in het milieu in de zin van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 betroffen en geen hoger openbaar belang bij openbaarmaking in de zin van verordening nr. 1049/2001 was aangetoond, terwijl er volgens hem daarentegen belang was bij bescherming van de commerciële belangen en de intellectuele-eigendomsrechten van de producenten van glyfosaat.
Procesverloop en conclusies van partijen
12. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 14 oktober 2011, hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld.
13. Verzoekers vragen het Gerecht:
– vast te stellen dat de Commissie het Verdrag van Aarhus van 25 juni 1998 betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (hierna: „Verdrag van Aarhus”) en de verordeningen nr. 1049/2001 en nr. 1367/2006 heeft geschonden;
– het bestreden besluit nietig te verklaren;
– de Commissie te verwijzen in de kosten.
14. De Commissie verzoekt:
– het beroep ongegrond te verklaren;
– verzoekers te verwijzen in de kosten.
15. Bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht verzoekers twee vragen gesteld, die zij hebben beantwoord bij brieven die ter griffie van het Gerecht zijn ingekomen op 18 januari 2013.
16. Het Gerecht verzocht de Commissie bij beschikking van 9 januari 2013 het litigieuze document aan het Gerecht over te leggen en de delen aan te wijzen over de zuiverheid van glyfosaat, „de identiteit” en de hoeveelheid van alle daarin vervatte onzuiverheden en het analytische profiel van de controlepartijen zonder mededeling van het litigieuze document aan verzoekers. De Commissie legde het litigieuze document over bij brief van 25 januari 2013.
17. Het litigieuze document bevat drie subdocumenten. Het eerste subdocument heeft het opschrift „Monografie – 11 december 1998 – Deel 4 – Afdeling A – Glyfosaat” en bevat acht punten met de opschriften „C.1 Vertrouwelijke informatie”, „C.1.1 Nadere bijzonderheden over het fabricageprocedé van de werkzame stof (bijlage II A 1.8)”, „C.1.2 Gedetailleerde specificatie van de werkzame stof (bijlage II A 1.9-1.11)”, „C.1.3 Gedetailleerde specificatie van de bereidingen (bijlage II A 1.4)”, „C.2 Samenvatting en beoordeling van de inlichtingen betreffende de indiening van collectieve dossiers”, „C.2.1 Samenvatting van de voorgelegde inlichtingen en documentatie (dossier document B)”, „C.2.2 Beoordeling van de voorgelegde inlichtingen en documentatie” en „C.2.3 Conclusie over de redelijkheid of niet van de door de aanmeldende ondernemingen genomen maatregelen”. Het tweede subdocument heeft het opschrift „Addendum bij de monografie – Deel 4 van 11 december 1998 – Glyfosaat – Glyfosaat-trimesium – Afdeling A – Glyfosaat”, is gedateerd 14 januari 2000 en bevat een enkel punt met het opschrift „C.1.2.1 Identiteit van de isomeren, onzuiverheden en additieven (bijlage II A 1.10)”. Het derde subdocument heeft het opschrift „Addendum 2 bij de monografie – Deel 4 van 11 december 1998 – Glyfosaat – Glyfosaat-trimesium”, is gedateerd 12 mei 2001 en bevat drie punten met het opschrift „C.1.1 Nadere informatie over het fabricageprocedé van de werkzame stof (bijlage II A 1.8)”, „C.1.2 Gedetailleerde specificatie van de zuiverheid van de werkzame stof” en „C.1.2.1 Identiteit van de isomeren, onzuiverheden en additieven (bijlage II A 1.10)”.
18. De Commissie wees bij brief van 25 januari 2013 ook de afdelingen van de drie subdocumenten aan die het litigieuze document over de zuiverheid van glyfosaat, „de identiteit” en de hoeveelheid van alle daarin vervatte onzuiverheden en het analytische profiel van de controlepartijen vormden.
Draagwijdte van het geschil
19. De draagwijdte van het geschil moet vanuit drie hoeken worden verduidelijkt.
20. In de eerste plaats stelt de Commissie dat noch het besluit van 6 mei 2011 noch het bestreden besluit toegang tot alle door verzoekers bij brief van 20 december 2010 gevraagde volledige en originele documenten van de proeven van de aanvragers van de opneming in bijlage I bij richtlijn 91/414 van glyfosaat weigert. Overeenkomstig de regeling betreffende het onderzoek van de werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen ontving de Commissie van de Bondsrepubliek Duitsland slechts een summier dossier over glyfosaat, met een kopie van de aanmelding, de aanbevolen gebruiksvoorwaarden alsook de samenvattingen en de onderzoeksresultaten, maar niet de protocollen en onderzoeksverslagen zelf.
21. Verzoekers verklaarden ter terechtzitting te aanvaarden dat de Commissie niet in het bezit was van deze documenten. Van een eventuele weigering van toegang tot deze documenten kan in het onderhavige geding dus niet worden gesproken.
22. In de tweede plaats stelden verzoekers dat het litigieuze document, voor zover het inlichtingen bevat over de contractuele relaties tussen verschillende marktdeelnemers die de werkzame stof hebben aangemeld, of over het fabricageprocedé ervan, voor hen geen belang had. Zij verzoeken dus slechts om nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover de Commissie daarbij de toegang weigerde tot de informatie over de zuiverheidsgraad van de werkzame stof, „de identiteit” en de hoeveelheid onzuiverheden in het technische materiaal, het analytische profiel van de partijen en de exacte samenstelling van het ontwikkelde product.
23. In de derde plaats verduidelijkten verzoekers ter terechtzitting wat zij beschouwden als informatie over „de identiteit” en de hoeveelheid onzuiverheden alsook het analytische profiel van de partijen. Wat de onzuiverheden betreft, verklaarden zij de andere in de loop van het fabricageprocedé van glyfosaat geproduceerde chemische stoffen en de hoeveelheid ervan te willen kennen. Wat het analytische profiel van de door de ondernemingen ingediende controlepartijen betreft, verklaarden zij dat zij de inhoud en de samenstelling van de partijen, met name de andere toegevoegde chemische stoffen alsook de beschrijving van de proeven en de werkelijke effecten ervan, wilden kennen.
24. Het geding dient dus te worden beperkt tot het gedeelte van het litigieuze document met inlichtingen over de zuiverheidsgraad van de werkzame stof, „de identiteit” en de hoeveelheid onzuiverheden in het technische materiaal, het analytische profiel van de partijen en de exacte samenstelling van het ontwikkelde product, zoals gepreciseerd in punt 23 hierboven.
In rechte
25. Verzoekers voeren in hun verzoekschrift drie middelen aan. Volgens het eerste middel geeft artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 een lidstaat geen vetorecht en kan de Commissie de opvatting van de lidstaat over de toepassing van een uitzondering van artikel 4, lid 2, van deze verordening niet volgen. Volgens het tweede middel moet de uitzondering op het recht van toegang tot bescherming van de commercië le belangen van een bepaalde natuurlijke of rechtspersoon van de hand worden gewezen daar een hoger openbaar belang de openbaarmaking van de gevraagde inlichtingen betreffende de uitstoot in het milieu gebiedt. Volgens het derde middel is het bestreden besluit niet in overeenstemming met artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 en artikel 4 van het Verdrag van Aarhus, omdat de Commissie niet het daadwerkelijke gevaar van aantasting van de gestelde commerciële belangen heeft beoordeeld.
26. Om te beginnen dient het tweede middel in beroep te worden onderzocht; daartoe moeten allereerst de draagwijdte van het uit artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 volgende recht van toegang en vervolgens het begrip inlichtingen betreffende de uitstoot in het milieu worden bepaald.
Draagwijdte van het uit artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 volgende recht van toegang
27. In de eerste plaats moet in herinnering worden gebracht dat verordening nr. 1049/2001 overeenkomstig punt 1 van de considerans ervan aansluit bij de wens, geuit in het bij het Verdrag van Amsterdam ingevoegde artikel 1, tweede alinea, VEU, om een nieuwe etappe te markeren in het proces van totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa, waarin de besluiten in zo groot mogelijke openheid en zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen. Zoals in punt 2 van de considerans wordt gememoreerd, is het recht van het publiek op toegang tot documenten van de instellingen verweven met het democratisch karakter van de instellingen (arrest Hof van 21 juli 2011, Zweden/MyTravel en Commissie, C-506/08 P, Jurispr. blz. I-6237, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28. Daartoe heeft verordening nr. 1049/2001 blijkens punt 4 van de considerans en artikel 1 ervan tot doel het publiek een zo ruim mogelijk recht van toegang tot documenten van de instellingen te geven (zie arrest Zweden/MyTravel en Commissie, punt 27 hierboven, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29. Aan dat recht worden evenwel bepaalde beperkingen op grond van openbare of particuliere belangen gesteld. Meer in het bijzonder, en in overeenstemming met punt 11 van de considerans, bevat artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 een uitzonderingsregeling op grond waarvan de instellingen de toegang tot een document mogen weigeren wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot de ondermijning van een van de in dat artikel beschermde belangen (zie arrest Zweden/MyTravel en Commissie, punt 27 hierboven, punt 74, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Volgens lid 5 van dit artikel kan een lidstaat een instelling verzoeken, een van deze lidstaat afkomstig document niet zonder zijn voorafgaande toestemming openbaar te maken.
30. Wanneer een lidstaat gebruik heeft gemaakt van de hem door artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 geboden mogelijkheid om te verzoeken dat een bepaald document dat van hem afkomstig is, niet zonder zijn voorafgaande toestemming openbaar zal worden gemaakt, moet voor de eventuele openbaarmaking van dit document door de instelling vooraf toestemming van deze lidstaat worden verkregen (arrest Hof van 18 december 2007, Zweden/Commissie, C-64/05 P, Jurispr. blz. I-11389, punt 50).
31. Volgens de rechtspraak kan de betrokken lidstaat zich volgens artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1049/2001 evenwel enkel op basis van de in de leden 1 tot en met 3 van dat artikel bepaalde materiële uitzonderingen met behoorlijke motivering verzetten tegen de openbaarmaking van documenten die van hem afkomstig zijn (arrest Zweden/Commissie, aangehaald in punt 30 hierboven, punt 99).
32. Dergelijke uitzonderingen dienen als afwijking van het beginsel van de ruimst mogelijke toegang van het publiek tot documenten niettemin strikt te worden uitgelegd en toegepast (zie arrest Zweden/MyTravel en Commissie, punt 27 hierboven, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33. Wanneer een beroep wordt gedaan op een van de uitzonderingen van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001, moet de lidstaat die zich verzet tegen de openbaarmaking van van hem afkomstige documenten, beoordelen of een hoger openbaar belang openbaarmaking van de documenten gebiedt.
34. De Bondsrepubliek Duitsland, waarvan het litigieuze document afkomstig is, motiveerde blijkens het bestreden besluit de weigering van openbaarmaking ervan in casu op basis van de uitzondering van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001, inzake aantasting van de bescherming van de commerciële belangen van een bepaalde natuurlijke of rechtspersoon met inbegrip van de intellectuele-eigendomsrechten, en was van mening dat geen hoger openbaar belang openbaarmaking van de documenten gebood.
35. In de tweede plaats vormt verordening nr. 1049/2001 volgens artikel 3 van verordening nr. 1367/2006 de op elk verzoek om toegang tot milieu-informatie toepasselijke regeling. Blijkens de punten 8 en 15 van de considerans van verordening nr. 1367/2006, en in het bijzonder de bewoordingen „behoudens meer specifieke bepalingen in de onderhavige verordening met betrekking tot verzoeken om milieu-informatie” junctis de artikelen 3 en 6 van deze verordening, bevat deze verordening namelijk voorschriften die een aantal bepalingen van verordening nr. 1049/2001 vervangen, wijzigen of preciseren, wanneer het verzoek om toegang milieu-informatie of informatie over de uitstoot in het milieu betreft (arrest Gerecht van 9 september 2011, LPN/Commissie, T-29/08, Jurispr. blz. II-6021, punten 105 en 106, waartegen de hogere voorzieningen C-514/11 P en C-605/11 P bij het Hof aanhangig zijn).
36. Wat het recht van toegang tot documenten met milieu-informatie betreft, wordt de in punt 15, tweede zin, van de considerans en artikel 6, lid 1, tweede zin, van verordening nr. 1367/2006 herhaalde verplichting tot beperkte uitlegging van de uitzonderingen in de zin van verordening nr. 1049/2001 versterkt enerzijds door de noodzaak voor de betrokken instelling om rekening te houden met het openbaar belang bij openbaarmaking van deze informatie alsook door de verwijzing naar de vraag of deze informatie betrekking heeft op de uitstoot in het milieu en anderzijds door het feit dat verordening nr. 1049/2001 geen soortgelijke preciseringen over de toepassing van deze uitzonderingen op dit gebied bevat (arrest LPN/Commissie, punt 35 hierboven, punt 107).
37. Volgens het bij artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 ingestelde wettelijke vermoeden wordt, behoudens bij een onderzoek met name naar mogelijke inbreuken op het recht van de Europese Unie, een hoger openbaar belang geacht openbaarmaking te gebieden indien de gevraagde informatie betrekking heeft op uitstoot in het milieu (arrest LPN/Commissie, punt 35 hierboven, punt 108).
38. Bijgevolg vereist artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 dat de betrokken instelling, die om toegang tot een document wordt verzocht, het openbaar maakt indien de gevraagde informatie betrekking heeft op de uitstoot in het milieu, ook al dreigt deze openbaarmaking de bescherming van de commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon met inbegrip van de intellectuele-eigendomsrechten van deze persoon in de zin van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 aan te tasten.
39. Het betoog van de Commissie tot rechtvaardiging van een andere uitlegging van artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 kan slechts van de hand worden gewezen.
40. In de eerste plaats wijst de Commissie erop dat de openbaarmaking van de informatie in het litigieuze document het door de Uniewetgever in richtlijn 91/414 ingestelde evenwicht ernstig dreigt te verstoren met aanzienlijke economische gevolgen voor de marktdeelnemers die de procedure van deze richtlijn tot toelating van de werkzame stoffen hebben gevolgd. Deze richtlijn bevat weliswaar bepalingen tot bescherming van de vertrouwelijkheid van informatie, die industriële en commerciële geheimen vormt en is verstrekt in het kader van de erdoor ingestelde procedure tot toelating van werkzame stoffen, maar het volstaat op te merken dat het bestaan van dergelijke regels geen verzet tegen het onweerlegbaar vermoeden krachtens artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 wettigt (zie punt 38 hierboven).
41. In de tweede plaats geldt hetzelfde voor de omstandigheid dat de openbaarmaking van een bepaald aantal inlichtingen betreffende de in een werkzame stof gevonden onzuiverheden wordt beschouwd als een aantasting van de bescherming van de commerciële belangen van de betrokkenen krachtens artikel 63, lid 2, van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414 van de Raad (PB L 309, blz. 1). Deze bepaling verwijst namelijk slechts naar het krachtens artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 beschermde openbaar belang, waarop het hoger openbaar belang in de zin van artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 voorrang heeft.
42. In de derde plaats verwijst de Commissie naar de rechtspraak waarbij het Hof specifieke regels voor de uitlegging van verordening nr. 1049/2001 heeft vastgesteld voor het geval de documenten waarvan de openbaarmaking wordt gevraagd, ook zijn onderworpen aan bijzondere regels voor hun mededeling aan belanghebbenden in het kader van een bijzondere procedure (arresten Hof van 29 juni 2010, Commissie/Technische Glaswerke Ilmenau, C-139/07 P, Jurispr. blz. I-5885, punt 58, en 21 september 2010, Zweden e.a./API en Commissie, C-514/07 P, C-528/07 P en C-532/07 P, Jurispr. blz. I-8533, punt 100). Gesteld dat artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 moet worden uitgelegd in de aanname dat de in casu gevraagde informatie bij de procedure van aanvraag van opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 is meegedeeld aan de rapporterende lidstaat, ontstaat daardoor volgens voormelde arresten alleen een algemeen vermoeden dat de openbaarmaking van deze informatie de door deze bepaling beschermde belangen schaadt. Een dergelijke conclusie laat de draagwijdte van de regel van artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 onverlet, welke regel het erin vermelde hoger openbaar belang onweerlegbaar voorrang geeft op het belang bij bescherming tegen dreigende aantasting van commerciële belangen, waaronder de intellectuele eigendom.
43. In de vierde plaats, aldus de Commissie, dienen de verordeningen nr. 1049/2001 en nr. 1367/2006 te worden uitgelegd in samenhang met het Unierecht en met de door de Unie ondertekende internationale akkoorden, in casu het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 389) (hierna: „Handvest”) en de Overeenkomst van 15 april 1994 inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs) (PB L 336, blz. 214; hierna: „TRIPs”), die is opgenomen in bijlage 1 C bij de Overeenkomst houdende oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) (PB 1994, L 336, blz. 3).
44. Enerzijds bevestigen de artikelen 16 en 17 van het Handvest weliswaar de vrijheid van ondernemerschap respectievelijk het recht op eigendom, die evenals de bescherming van zakengeheimen, behoren tot de algemene Unierechtelijke beginselen (zie arrest Hof van 29 maart 2012, Interseroh Scrap and Metal Trading, C-1/11, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak), maar onaanvaardbaar is dat voor een samenhangende uitlegging van de Uniewetgeving wordt ingegaan tegen de geldigheid van een duidelijke en onvoorwaardelijke bepaling van afgeleid recht (zie naar analogie arrest Interseroh Scrap and Metal Trading, reeds aangehaald, punten 44 en 46). Met haar betoog beoogt de Commissie, onder voorwendsel van een juist evenwicht tussen de bescherming van het fundamentele eigendomsrecht, waarvan de rechten van intellectuele eigendom deel uitmaken, en de bescherming van andere grondrechten, de verordeningen nr. 1049/2001 en nr. 1367/2006 niet uit te leggen in samenhang en harmonie met de bepalingen van het Handvest en met richtlijn 91/414 of verordening nr. 1107/2009, maar artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 buiten toepassing te laten. Een dergelijke benadering kan in geen geval worden gevolgd, aangezien daarbij een duidelijke en onvoorwaardelijke bepaling van een Unieverordening, waarvan zelfs geen strijdigheid met een hogere rechtsregel wordt gesteld, buiten toepassing blijft.
45. Anderzijds maken de bepalingen van de TRIPs-Overeenkomst, die deel uitmaakt van de WTO-Overeenkomst, door de Gemeenschap ondertekend en vervolgens goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-Ronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1), integrerend deel uit van de rechtsorde van de Unie. Wanneer op het door de TRIPs-overeenkomst betrokken gebied regelgeving van de Unie bestaat, is het recht van de Unie van toepassing, waarbij dus zo veel mogelijk een met deze overeenkomst overeenstemmende uitlegging geboden is, zonder dat evenwel aan de betrokken bepaling van deze overeenkomst rechtstreekse werking mag worden verleend (zie arrest Hof van 11 september 2007, Merck Genéricos – Produtos Farmacêuticos, C-431/05, Jurispr. blz. I-7001, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Volgens de Commissie dienen de verordeningen nr. 1049/2001 en nr. 1367/2006 alsook de bepalingen betreffende de uitstoot in het milieu in het Verdrag van Aarhus evenwichtig en evenredig te worden uitgelegd, zodat zij niet in tegenspraak zijn met de bepalingen van artikel 39, leden 2 en 3, van de TRIPs-Overeenkomst die informatie met commerciële waarde beschermen tegen openbaarmaking. In wezen wordt aan het Gerecht gevraagd de bepalingen van artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 in overeenstemming met artikel 39, leden 2 en 3, van de TRIPs-Overeenkomst uit te leggen. Andermaal leidt het betoog van de Commissie er evenwel toe dat artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 buiten toepassing blijft en niet dat dit artikel inhoudelijk in overeenstemming met artikel 39, leden 2 en 3, van de TRIPs-Overeenkomst wordt uitgelegd, daar de bescherming van de rechten van intellectuele eigendom daarbij voorrang krijgt op het onweerlegbaar vermoeden bij openbaarmaking van informatie wanneer zij de uitstoot in het milieu betreft. Een dergelijke benadering kan in geen geval worden gevolgd aangezien zij in feite ingaat tegen de wettigheid van artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 ten aanzien van artikel 39, leden 2 en 3, van de TRIPs-Overeenkomst (zie naar analogie arrest Gerecht van 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T-201/04, Jurispr. blz. II-3601, punt 800).
46. Uit de punten 35 tot en met 45 hierboven volgt dat artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006 verplicht tot openbaarmaking van een document wanneer de gevraagde informatie de uitstoot in het milieu betreft, ook al dreigen de door artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 beschermde belangen te worden aangetast, zonder dat onder het voorwendsel van een samenhangende, harmonieuze of conforme uitlegging van de artikelen 16 en 17 van het Handvest, artikel 39, leden 2 en 3, van de TRIPs-Overeenkomst, richtlijn 91/414 of verordening nr. 1107/2009 tegen deze uitlegging mag worden ingegaan.
Begrip informatie betreffende de uitstoot in het milieu
47. Volgens verzoekers ging de Commissie voorbij aan het uit artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1367/2006 voortvloeiende vermoeden, aangezien de gevraagde informatie milieu-informatie over de uitstoot in het milieu betrof. De informatie die rechtstreeks verband houdt met de zuiverheid van glyfosaat, met name „de identiteit”, de hoeveelheid van alle daarin vervatte onzuiverheden en het analytische profiel van de controlepartijen en het onderzoek op basis waarvan deze stof is opgenomen in bijlage I bij richtlijn 91/414, vormen dergelijke informatie, aangezien de toxische uitstoot ervan blijkt uit de productsamenstelling.
48. Het begrip uitstoot dient om te beginnen, aldus de Commissie, eng te worden uitgelegd en is overeenkomstig de in 2000 door de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (EEG-VN) gepubliceerde implementatiegids voor het Verdrag van Aarhus (hierna: „implementatiegids”), een directe of indirecte emissie van stoffen uit installaties. Vervolgens, aldus de Commissie, betreft de gevraagde informatie niet de uitstoot in het milieu, daar de door de verschillende aanvragers van de opneming verstrekte en door intellectuele-eigendomsrechten beschermde informatie in het litigieuze document in bijzonderheden ingaat op de fabricagemethode van glyfosaat, waarbij de categorieën informatie die verzoekers wensen, niet kunnen worden onderscheiden of geïsoleerd van informatie over de fabricagemethode van de werkzame stof die het onderwerp zelf is van het litigieuze document.
49. Inzake enerzijds het door de Commissie gestelde dat de bepaling betreffende de uitstoot in het milieu eng moet worden uitgelegd, leidt de logica van het recht van toegang tot documenten van de instellingen in de zin van artikel 15 VWEU en verordening nr. 1049/2001, dat ter zake van milieu-informatie of de uitstoot in het milieu nader is uitgewerkt in verordening nr. 1367/2006, niet tot een dergelijke conclusie.
50. Wanneer de instellingen een verzoek om toegang tot documenten afwijzen op basis van een uitzondering, moeten zij deze uitzondering namelijk eng uitleggen en toepassen (zie arrest Zweden/MyTravel en Commissie, punt 27 hierboven, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zodat het algemene beginsel van de ruimst mogelijke toegang van het publiek tot documenten in het bezit van de instellingen onverminderd toepassing vindt (arrest Gerecht van 24 mei 2011, NLG/Commissie, T-109/05 en T-444/05, Jurispr. blz. II-2479, punt 123).
51. Dat algemene beginsel vindt concrete toepassing in artikel 6, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 1367/2006, dat ervan uitgaat dat wanneer de gevraagde informatie de uitstoot in het milieu betreft, de openbaarmaking een hoger openbaar belang dan een door een uitzondering beschermd belang dient.
52. Ook moeten volgens de bewoordingen van punt 15 van de considerans van verordening nr. 1367/2006 alleen de gronden voor weigering met betrekking tot de toegang tot milieu-informatie in beperkende zin worden uitgelegd, waarbij rekening wordt gehouden met het met de openbaarmaking gediende openbare belang, alsmede met de vraag of de gevraagde informatie betrekking heeft op de uitstoot in het milieu. Zoals ter terechtzitting is opgemerkt, voorzag wetgevingsvoorstel COM(2003) 622 def. van de Commissie van 24 oktober 2003 in de toepassing van de uit artikel 4, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 1049/2001 voortvloeiende uitzonderingen van het recht van toegang tot documenten op verzoeken om toegang tot milieu-informatie, zonder te voorzien in een bijzondere regeling voor informatie over de uitstoot in het milieu. Dat is het gemeenschappelijke standpunt van de Raad van 18 juli 2005, dat de keuze voor een restrictievere benadering van de uitzonderingen van het recht op toegang weergeeft door punt 15 van de considerans dicht bij de definitieve versie ervan te herformuleren en artikel 6, lid 1, eerste zin, toe te voegen met het wettelijke vermoeden ten gunste van openbaarmaking van informatie die de uitstoot in het milieu betreft.
53. Uit het voorgaande volgt dat noch de logica van het recht van toegang tot de documenten van de Unie-instellingen, zoals die volgt uit de verordeningen nr. 1049/2001 en nr. 1367/2006 en uit de toepassing ervan, noch de letter van deze laatste verordening, begrepen tegen de achtergrond van de voorbereidende werkzaamheden, meebrengt dat het begrip uitstoot in het milieu eng wordt uitgelegd. Voor een rechtsgeldige openbaarmaking volstaat dus dat de gevraagde informatie voldoende direct de uitstoot in het milieu betreft.
54. De verwijzing door de Commissie naar de implementatiegids ten betoge dat het begrip uitstoot verwijst naar emissies uit installaties, laat deze conclusie onverlet.
55. Het Hof verklaarde reeds dat de implementatiegids geen bindende uitlegging aan het Verdrag van Aarhus kan geven (arrest Hof van 14 februari 2012, Flachglas Torgau, C-204/09, punt 36), nadat advocaat-generaal Sharpston had geconcludeerd dat hij niet bindend was voor de uitlegging van dit Verdrag (conclusie bij het arrest Flachglas Torgau, reeds aangehaald, punt 58). Dat kan voor de uitlegging van verordening nr. 1367/2006 alleen a fortiori gelden.
56. Voorts verwijst de implementatiegids naar het begrip uitstoot zoals het blijkt uit richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 257, blz. 26), waarvan artikel 2, punt 5, emissie definieert als de directe of indirecte lozing, uit puntbronnen of diffuse bronnen van de installatie, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem, waarbij de installatie een vaste technische eenheid is waarin een of meer van de in bijlage I bij de richtlijn vermelde activiteiten plaatsvinden. Deze definitie is te verklaren door het voorwerp van richtlijn 96/61, namelijk preventie en bestrijding van verontreiniging uit uitsluitend industriële activiteiten. Noch het Verdrag van Aarhus, noch verordening nr. 1367/2006 beperkt hun respectieve werkingssfeer tot de gevolgen van deze activiteiten. Derhalve kan de uit de implementatiegids blijkende definitie van uitstoot in het milieu evenmin dienen tot uitlegging van verordening nr. 1367/2006.
57. Anderzijds dient te worden bepaald of het litigieuze document informatie bevat die voldoende duidelijk de uitstoot in het milieu betreft.
58. Zoals in de eerste plaats blijkt uit punt 22 hierboven, vragen verzoekers niet om toegang tot informatie over de contractuele verhoudingen tussen verschillende marktdeelnemers die glyfosaat hebben aangemeld of over de fabricagemethode ervan in de punten „C.1.1 Nadere bijzonderheden over het fabricageprocedé van de werkzame stof (bijlage II A 1.8)” (blz. 1-11) en „C.2 Samenvatting en beoordeling van de inlichtingen betreffende de indiening van collectieve dossiers” (blz. 88 en 89) van het eerste door de Commissie aan het Gerecht meegedeelde subdocument, en in punt „C.1.1 Nadere bijzonderheden over het fabricageprocedé van de werkzame stof (bijlage II A 1.8)” (blz. 1-3 inbegrepen) van het derde door de Commissie meegedeelde subdocument.
59. In de tweede plaats verduidelijkten verzoekers ter terechtzitting bepaalde punten van hun verzoek om toegang. Zij wensen te beschikken over informatie betreffende „de identiteit” en de hoeveelheid van alle in glyfosaat vervatte onzuiverheden alsook het analytische profiel van de controlepartijen, met name de samenstelling ervan, „de identiteit” en de hoeveelheid van de tijdens de proeven toegevoegde chemische stoffen, de duur ervan en de werkelijke effecten ervan op de werkzame stof.
60. Slechts voor zover de andere dan de in punt 58 hierboven vermelde delen van het litigieuze document informatie als in punt 59 hierboven of informatie over de samenstelling van het gewasbeschermingsmiddel met glyfosaat verstrekken en mits deze informatie kan worden geacht betrekking te hebben op de uitstoot in het milieu, geeft de weigering van de Commissie om ze openbaar te maken dus blijk van een onjuiste beoordeling.
61. In de derde plaats verduidelijkten verzoekers hoe informatie over „de identiteit” en de hoeveelheid van de in glyfosaat vervatte onzuiverheden, het analytische profiel van de controlepartijen alsook de samenstelling van het product met deze stof kon leiden tot bepaling van het niveau van uitstoot van deze onzuiverheden in het milieu.
62. Verzoekers betogen in het verzoekschrift dat het residu van de werkzame stof in het milieu en het effect daarvan op de menselijke gezondheid direct verband houden met de zuiverheid van de stof, met name „de identiteit” en de hoeveelheid van de in glyfosaat vervatte onzuiverheden, en niet alleen met de „identiteit” en de hoeveelheid van door de Commissie als relevant beschouwde onzuiverheden. Zij achten het ook van belang het analytische profiel van de controlepartijen te kennen voor interpretatie daarvan en van het onderzoek op basis waarvan glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 is opgenomen. Daarom moet de exacte samenstelling van de ontwikkelde en gecontroleerde producten openbaar worden gemaakt teneinde te bepalen welke toxische elementen in het milieu worden uitgestoten en er een bepaalde tijd dreigen te blijven.
63. Verzoekers verduidelijkten in hun antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht ook waarom de gevraagde informatie verband hield met het begrip uitstoot in het milieu. Zo komen de onzuiverheden in glyfosaat tegelijk ermee vrij in het milieu. Bovendien hadden deze onzuiverheden, afhankelijk van hun hoeveelheid, een invloed kunnen hebben op de resultaten van de proeven voor het onderzoek van de schadelijke gevolgen van glyfosaat met het oog op opneming ervan in bijlage I bij richtlijn 91/414. Ter bepaling of de proeven met het oog op deze opneming representatief zijn voor de uitstoot in het milieu bij gebruik van gewasbeschermingsmiddelen met glyfosaat, is het dus noodzakelijk te beschikken over inlichtingen over het analytische profiel van de partijen. Een bij verzoekers’ antwoord gevoegd document stelt met name een procedé voor de productie van glyfosaat voor alsook de voor de productie van deze werkzame stof toegevoegde bestanddelen, en benadrukt dat de onzuiverheden in de werkzame stof in het milieu worden uitgestoten. Voorts benadrukt hetzelfde document het belang van informatie over het analytische profiel van de controlepartijen om na te gaan of dit profiel overeenkomt met dat van de op de markt gebrachte producten, aangezien glyfosaat een ander analytisch profiel bij kleinschalige dan bij grootschalige productie met het oog op verkoop ervan kan hebben. Deze inlichtingen maken de eventuele verschillen in de analytische profielen tussen de controlepartijen met het oog op de opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 en de op de markt gebrachte producten controleerbaar, en bepaalbaar of de verrichte proeven relevant waren wat de werkelijke uitstoot van glyfosaat in het milieu betreft. Ten slotte, aldus dat document, wordt met de gevraagde informatie duidelijk in hoeverre het metaboliet, waarin het in het milieu uitgestoten glyfosaat wordt omgezet, persistent is en het grondwater vervuilt.
64. Hoewel de Commissie erkent dat elke stof op een bepaald ogenblik in zijn levenscyclus noodgedwongen in het milieu wordt uitgestoten, bevat het litigieuze document volgens haar geen informatie die kan worden geacht de uitstoot in het milieu te betreffen, maar informatie over de fabricagemethode van de verschillende marktdeelnemers die glyfosaat met het oog op opneming ervan in bijlage I bij richtlijn 91/414 hebben aangemeld. Zij verzet zich tegen de openbaarmaking van de inlichtingen betreffende de onzuiverheden en het analytische profiel van de partijen op grond dat daardoor de fabricagemethode van de werkzame stof en de desbetreffende zakengeheimen kunnen worden achterhaald aangezien deze verschillende categorieën informatie niet van elkaar te onderscheiden en te isoleren zijn. Ten slotte, aldus de Commissie, is alle informatie die toxicologisch en inzake gevolgen van de werkzame stof voor de gezondheid relevant is, minutieus geanalyseerd en openbaar gemaakt in haar besluit van 6 mei 2011, waarbij zij ook opmerkt dat verzoekers niet de redenen aangeven waarom de reeds openbaar gemaakte documenten onvoldoende zijn voor de beoordeling van de gegrondheid van de procedure tot opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414.
65. In de vierde plaats nam het Gerecht in het kader van maatregelen tot instructie kennis van het litigieuze document dat, zoals de Commissie in haar brief bij het litigieuze document memoreerde, bestaat uit subdocumenten.
66. Het eerste subdocument bevat met name een punt „C.1.2 Gedetailleerde specificatie van de werkzame stof (bijlage II A 1.9-1.11)”, met enerzijds de aanmeldingen bij de rapporterende lidstaat van de marktdeelnemers die de opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 wensen en waarin de verschillende onzuiverheden in het geproduceerde glyfosaat alsook de precieze of maximale hoeveelheid van elk van deze onzuiverheden worden genoemd [punt „C.1.2.1 Identiteit van de isomeren, onzuiverheden en additieven (bijlage II A 1.10)”, blz. 11-61], en anderzijds het analytische profiel van de controlepartijen met tabellen van de hoeveelheden van alle onzuiverheden in de verschillende partijen alsook de minimale, gemiddelde en maximale hoeveelheden van elk van deze onzuiverheden, waarbij de methoden van analyse en validatie van de gegevens ook door de meerderheid van de betrokken marktdeelnemers zijn ingediend [afdeling „C.1.2.2 Analytisch profiel van de partijen (bijlage II A 1.11)”, blz. 61-84]. Het eerste subdocument bevat punt „C.1.3 Gedetailleerde specificatie van de bereidingen (bijlage II A 1.4)”, dat de inhoud beschrijft van het gewasbeschermingsproduct met glyfosaat dat wordt vervaardigd door elk van de marktdeelnemers die deze werkzame stof hebben aangemeld (blz. 84-88).
67. Het tweede subdocument (zie punt 17 hierboven) heeft als enig onderdeel een tabel met de namen van de verschillende marktdeelnemers die glyfosaat hebben aangemeld, de structurele formule van elke onzuiverheid in de werkzame stof van elk van deze marktdeelnemers en de nauwkeurige of maximale hoeveelheid van elk van deze onzuiverheden (blz. 1-6).
68. Het derde subdocument bevat met name twee punten met het opschrift „C.1.2 Gedetailleerde specificatie van de zuiverheid van de werkzame stof” respectievelijk „C.1.2.1 Identiteit van de isomeren, onzuiverheden en additieven (bijlage II A 1.10)” (blz. 4-13). Punt C.1.2 geeft de verschillende onzuiverheden in glyfosaat-trimesium alsook de nauwkeurige of maximale hoeveelheid van elk van deze onzuiverheden (blz. 4), en het analytische profiel van de controlepartijen met in de vorm van tabellen de hoeveelheden van alle onzuiverheden in de verschillende partijen (blz. 7). Punt C.1.2.1 bestaat uit een tabel als die in het tweede subdocument met soortgelijke informatie (blz. 8-13).
69. Zoals verzoekers stellen, betreft een groot deel van de in de punten 66 tot en met 68 hierboven vermelde gegevens in de subdocumenten die het litigieuze document vormen, de identificatie en de hoeveelheden van de verschillende onzuiverheden in de werkzame stof die is aangemeld door elk van de marktdeelnemers die deel hebben genomen aan de procedure tot opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414. Aangezien de werkzame stof terechtkomt in een gewasbeschermingsmiddel waarvan vaststaat dat het hoofdzakelijk via verstuiving in de lucht wordt uitgestoten, vormen „de identiteit” en de hoeveelheid van elke onzuiverheid in een dergelijke stof een inlichting die voldoende rechtstreeks de uitstoot in het milieu betreft, zoals verzoekers terecht stelden (zie punten 62 en 63 hierboven).
70. De nauwkeurige of maximale hoeveelheid van de onzuiverheden in de door elk van de betrokken marktdeelnemers aangemelde werkzame stof vormt evenwel, zoals verzoekers ter terechtzitting stelden, de enige door hen gewenste informatie.
71. Wat het analytische profiel van de controlepartijen betreft, vormt de informatie over de hoeveelheden van alle onzuiverheden in de verschillende partijen en de minimale, gemiddelde en maximale hoeveelheden van elk van deze onzuiverheden (zie punten 66-68 hierboven), die zijn weergegeven in de vorm van tabellen voor elk van de aanvragers van de opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 in het eerste subdocument en in de vorm van tabellen in het tweede en het derde subdocument, behalve de structurele formules van de onzuiverheden in deze laatste twee tabellen, inlichtingen die voldoende direct de uitstoot in het milieu betreffen.
72. De informatie over de methodes van analyse en validatie van de voor de opstelling van het analytische profiel van de partijen verstrekte gegevens vormt evenwel geen informatie inzake de uitstoot in het milieu aangezien uit de analyse van het enige deel van het litigieuze document met dergelijke informatie, namelijk punt „C.1.2.2 Analytisch profiel van de partijen (bijlage II A 1.11)”, dat deel uitmaakt van punt C.1.2 van het eerste subdocument, blijkt dat dit deel geen gegevens bevat die het mogelijk maken om voldoende rechtstreeks het niveau van de uitstoot in het milieu van de verschillende bestanddelen van de werkzame stof te kunnen bepalen.
73. Inzake de samenstelling van de door de aanvragers van de opneming van glyfosaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 ontwikkelde gewasbeschermingsmiddelen geeft punt C.1.3, met het opschrift „Gedetailleerde specificatie van de bereidingen (bijlage III A 1.4)”, van het eerste subdocument de juiste hoeveelheden per kilogram en liter van de werkzame stof en van de voor de vervaardiging ervan gebruikte adjuvanten; deze informatie betreft voldoende direct de uitstoot in het milieu (zie punt 69 hierboven).
74. Geen van de argumenten van de Commissie gaat in tegen de vaststellingen in de punten 69 tot en met 73 hierboven, aangezien zij niet kunnen dienen als bewijs dat de gevraagde informatie geen betrekking heeft op de uitstoot in het milieu (zie punt 64 hierboven).
75. Uit het voorgaande volgt dat de afwijzing door de Commissie van het verzoek om toegang tot het litigieuze document blijk geeft van een onjuiste beoordeling, aangezien dat verzoek betrekking had op informatie inzake de uitstoot in het milieu, namelijk in de eerste plaats de „identiteit” en de hoeveelheid van alle onzuiverheden en de door elke marktdeelnemer aangemelde werkzame stof, zoals aangegeven in punt 70 hierboven, in punt C.1.2.1 van het eerste subdocument (blz. 11-61), punt C.1.2.1 van het tweede subdocument (blz. 1-6) en punt C.1.2.1 van het derde subdocument (blz. 4 en 8-13), in de tweede plaats de onzuiverheden in de verschillende partijen en de minimale, gemiddelde en maximale hoeveelheden van elk van deze onzuiverheden, weergegeven voor elke marktdeelnemer in de tabellen in punt C.1.2.2 van het eerste subdocument (blz. 61-84) en punt C.1.2.4 van het derde subdocument (blz. 7), en in de derde plaats de samenstelling van de door de marktdeelnemers ontwikkelde gewasbeschermingsmiddelen in punt C.1.3 met het opschrift „Gedetailleerde specificatie van de bereidingen (bijlage III A 1.4)” van het eerste subdocument (blz. 84-88).
76. Bijgevolg moet het tweede middel in beroep worden aanvaard en het bestreden besluit, zonder dat behoeft te worden ingegaan op het eerste en het derde middel, nietig worden verklaard voor zover daarbij toegang tot de in punt 75 hierboven nader aangegeven informatie is geweigerd.
Kosten
77. Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Daar de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij worden verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van verzoekers.
HET GERECHT (Tweede kamer),
rechtdoende, verklaart:
1) Het besluit van de Europese Commissie van 10 augustus 2011 houdende weigering van toegang tot deel 4 van het door de Bondsrepubliek Duitsland als rapporterende lidstaat krachtens richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen opgestelde ontwerpverslag tot beoordeling van de werkzame stof glyfosaat, wordt nietig verklaard voor zover daarbij de partijen toegang is geweigerd tot dat deel dat informatie over de uitstoot in het milieu bevat: „de identiteit” en de hoeveelheid van alle onzuiverheden in de door elke marktdeelnemer aangemelde werkzame stof in punt C.1.2.1 van het eerste subdocument (blz. 11-61), punt C.1.2.1 van het tweede subdocument (blz. 1-6) en punt C.1.2.1 van het derde subdocument (blz. 4 en 8-13) van dit deel; de onzuiverheden in de verschillende partijen en de minimale, gemiddelde en maximale hoeveelheden van elk van deze onzuiverheden, weergegeven voor elke marktdeelnemer in de tabellen in punt C.1.2.2 van het eerste subdocument (blz. 61-84) en punt C.1.2.4 van het derde subdocument (blz. 7) van dit deel; de samenstelling van de door de marktdeelnemers ontwikkelde gewasbeschermingsmiddelen in punt C.1.3 met het opschrift „Gedetailleerde specificatie van de bereidingen (bijlage III A 1.4)” van het eerste subdocument (blz. 84-88) van ditzelfde deel.
2) De Commissie wordt verwezen in de kosten.