BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer)

15 december 2011 (*)

„Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering – Richtlijn 2005/29/EG – Oneerlijke handelspraktijken – Nationale regeling die aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan verbiedt”

In zaak C‑126/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Hof van Cassatie (België) bij arrest van 21 februari 2011, ingekomen bij het Hof op 10 maart 2011, in de procedure

INNO NV

tegen

Unie van Zelfstandige Ondernemers VZW (UNIZO),

Organisatie voor de Zelfstandige Modedetailhandel VZW (Mode Unie),

Couture Albert BVBA,

geeft

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano (rapporteur), kamerpresident, M. Safjan, A. Borg Barthet, M. Ilešič en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op het besluit van het Hof om te beslissen bij een met redenen omklede beschikking overeenkomstig artikel 104, lid 3, eerste alinea, van zijn Reglement voor de procesvoering,

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB L 149, blz. 22).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen INNO NV (hierna: „INNO”), die onder dezelfde naam een keten van winkels exploiteert, enerzijds, en de Unie van Zelfstandige Ondernemers VZW (UNIZO), de Organisatie voor de Zelfstandige Modedetailhandel VZW (Mode Unie) en Couture Albert BVBA (hierna gezamenlijk: „UNIZO e.a.”), anderzijds, over door INNO aan haar klanten verzonden aankondigingen van prijsverminderingen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De punten 6, 8, en 17 van de considerans van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken luiden als volgt:

„(6)      [De] wetgeving van de lidstaten betreffende oneerlijke handelspraktijken, waaronder oneerlijke reclame, die de economische belangen van de consumenten rechtstreeks en aldus de economische belangen van legitieme concurrenten onrechtstreeks schaden, [wordt] bij deze richtlijn geharmoniseerd. [...] Deze richtlijn is niet van toepassing of van invloed op de nationale wetten betreffende oneerlijke handelspraktijken die alleen de economische belangen van concurrenten schaden of betrekking hebben op transacties tussen handelaren; met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel behouden de lidstaten de mogelijkheid dergelijke praktijken aan banden te leggen, overeenkomstig de communautaire wetgeving, indien zij zulks wensen. [...]

[...]

(8)      Deze richtlijn beschermt de economische belangen van de consument op rechtstreekse wijze tegen oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten. [...]

[...]

(17)      Met het oog op een grotere rechtszekerheid is het wenselijk te bepalen welke handelspraktijken in alle omstandigheden oneerlijk zijn. Bijlage I bevat daarom een uitputtende lijst van deze praktijken. Alleen deze handelspraktijken worden verondersteld oneerlijk te zijn zonder een individuele toetsing aan het bepaalde in de artikelen 5 tot en met 9. De lijst mag alleen worden aangepast door herziening van deze richtlijn.”

4        Artikel 1 van deze richtlijn luidt:

„Het doel van deze richtlijn is om bij te dragen aan de goede werking van de interne markt en om een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake oneerlijke handelspraktijken die de economische belangen van de consumenten schaden, te harmoniseren.”

5        Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

d)      handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten (hierna ‚de handelspraktijken’ genoemd): iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten;

[...]”

6        Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„Deze richtlijn is van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product.”

7        Artikel 4 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken luidt:

„De lidstaten mogen geen beperkingen opleggen aan het vrij verrichten van diensten of aan het vrije verkeer van goederen om redenen die vallen binnen het bij deze richtlijn geharmoniseerde gebied.”

8        Artikel 5 van deze richtlijn, met het opschrift „Verbod op oneerlijke handelspraktijken”, bepaalt:

„1.      Oneerlijke handelspraktijken zijn verboden.

2.      Een handelspraktijk is oneerlijk wanneer zij:

a)      in strijd is met de vereisten van professionele toewijding,

en

b)      het economische gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is of, indien zij op een bepaalde groep consumenten gericht is, het economische gedrag van het gemiddelde lid van deze groep, met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.

[...]

4.      Meer in het bijzonder zijn handelspraktijken oneerlijk die:

a)      misleidend zijn in de zin van de artikelen 6 en 7,

of

b)      agressief zijn in de zin van de artikelen 8 en 9.

5.      Bijlage I bevat de lijst van handelspraktijken die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd. Deze lijst is van toepassing in alle lidstaten en mag alleen worden aangepast door wijziging van deze richtlijn.”

 Nationaal recht

9        Artikel 53 van de Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (Belgisch Staatsblad, 29 augustus 1991, blz. 18712), zoals gewijzigd bij wet van 13 januari 1999 (Belgisch Staatsblad, 23 februari 1999, blz. 5265; hierna: „WHPC”), bepaalde:

„§ 1. Gedurende de sperperiodes van 15 november tot en met 2 januari en van 15 mei tot en met 30 juni, is het verboden voor de sectoren zoals vermeld in artikel 52, § 1, aankondigingen van prijsverminderingen, evenals die welke een prijsvermindering suggereren [...] te verrichten, ongeacht de plaats of de aangewende communicatiemiddelen.

[...]

Vóór een sperperiode, is het verboden om aankondigingen evenals suggesties van prijsverminderingen te verrichten, die uitwerking hebben gedurende deze sperperiode.

Onverminderd de bepalingen van artikel 48, § 4, mogen de uitverkopen verricht gedurende een sperperiode niet gepaard gaan met een aankondiging van prijsvermindering tenzij in de gevallen en onder de voorwaarden die de Koning bepaalt.

§ 2.      De besluiten genomen in toepassing van artikel 52, § 2, vermelden de sperperiodes gedurende welke het in § 1 bedoelde verbod van toepassing is.

Bij ontstentenis van een regeling als bedoeld in artikel 52, § 2, is het verbod bedoeld in § 1 mede van toepassing op de in voornoemd artikel 52, § 2 bedoelde [opruimingen of solden].

[...]

§ 4.      Het verbod op de aankondiging van een prijsvermindering bedoeld in §§ 1 en 2 is niet van toepassing op de verkoop van producten verricht ter gelegenheid van occasionele handelsmanifestaties, die maximaal vier dagen duren en die maximaal eenmaal per jaar worden georganiseerd door de plaatselijke verenigingen van verkopers of met hun medewerking.

De Koning kan de voorwaarden bepalen waaronder deze manifestaties mogen plaatsvinden.”

10      De WHPC is ingetrokken bij de Wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming (Belgisch Staatsblad, 12 april 2010, blz. 20803). Deze wet is op 12 mei 2010 in werking getreden en bevat in artikel 32 een bepaling van dezelfde strekking als artikel 53 WHPC.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11      Blijkens het verwijzingsarrest exploiteert INNO in België een keten van winkels waar aan de consument onder meer confectiekleding, lingerie, textielaccessoires en lederwaren worden verkocht.

12      In 2005 lanceerde INNO de klantenkaart „Advantage” waarmee haar klanten tegen betaling van een vergoeding van 5 EUR van een aantal speciale aanbiedingen gebruik konden maken.

13      Op 20 december 2007 ontvingen INNO-klanten met een Advantage-kaart die ten minste twee aankopen hadden gedaan in de periode tussen september 2006 en 30 november 2007, een brief waarin hun werd meegedeeld dat zij voor aankopen van 26 tot en met 31 december 2007 op vertoon van het origineel van deze brief recht hadden op een korting die voor bepaalde producten kon oplopen tot 50 %.

14      Daar zij van mening waren dat INNO zich niet had gehouden aan het in artikel 53 WHPC gestelde verbod om tijdens de sperperiode, die loopt van 15 november tot en met 2 januari en van 15 mei tot en met 30 juni, prijsverminderingen aan te kondigen, hebben UNIZO e.a. op 12 februari 2008 de stakingsrechter gevraagd om deze handelspraktijk te verbieden.

15      Na in eerste en tweede aanleg in het ongelijk te zijn gesteld, heeft INNO beroep in cassatie ingesteld.

16      Van oordeel dat voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding een uitlegging van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken noodzakelijk is, heeft het Hof van Cassatie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet de [richtlijn oneerlijke handelspraktijken] en in het bijzonder de artikelen 1, 2, sub d, 3, lid 1, en 5 ervan, aldus worden uitgelegd dat deze artikelen zich verzetten tegen een nationale wetgeving, zoals artikel 53, § 1, eerste en derde lid, [WHPC], die, voor de sectoren vermeld in artikel 52, § 1, van die wet, handelaars verbiedt om, gedurende de sperperiodes van 15 november tot en met 2 januari en van 15 mei tot en met 30 juni en ongeacht de plaats of de aangewende communicatiemiddelen, aankondigingen van prijsverminderingen te verrichten, evenals aankondigingen die een prijsvermindering suggereren, zoals bedoeld in artikel 42 van die wet, alsmede vóór een sperperiode aankondigingen evenals suggesties van prijsverminderingen te verrichten, die uitwerking hebben gedurende deze sperperiode, ook zo de bedoelde maatregel, ondanks de door de nationale wetgever aangevoerde dubbele doelstelling, te weten, enerzijds, de belangen van de consumenten te beschermen en, anderzijds, de concurrentiële relaties tussen de handelaars te regelen, er in werkelijkheid toe strekt de concurrentiële relaties tussen de handelaars te regelen en, gelet op de overige garanties door de wet geboden, niet effectief bijdraagt tot de consumentenbescherming?”

17      Bij schrijven van 14 juli 2011 heeft de griffie van het Hof de beschikking van het Hof van 30 juni 2011, Wamo (C‑288/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing dat in wezen overeenkomt met dat in de onderhavige zaak, aan de verwijzende rechter doen toekomen en hem gevraagd of hij, gelet op die beschikking, zijn verzoek om een prejudiciële beslissing handhaafde.

18      Bij op 26 augustus 2011 neergelegd schrijven heeft de verwijzende rechter het Hof in kennis gesteld van zijn voornemen om zijn verzoek te handhaven.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

19      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die op algemene wijze aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan tijdens de sperperiode in bepaalde sectoren verbiedt, wanneer deze bepaling, ondanks de doelstellingen waarnaar de nationale wetgever verwijst, niet werkelijk bijdraagt tot de consumentenbescherming maar uitsluitend beoogt de concurrentieverhoudingen tussen handelaars te regelen.

20      Krachtens artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid, na de advocaat-generaal te hebben gehoord, op elk moment beslissen bij een met redenen omklede beschikking waarin naar de betrokken rechtspraak wordt verwezen.

21      Volgens het Hof is dat in de onderhavige zaak het geval, aangezien het antwoord op de prejudiciële vraag duidelijk kan worden afgeleid uit de arresten van het Hof van 14 januari 2010, Plus Warenhandelsgesellschaft (C‑304/08, Jurispr. blz. I‑217, punten 35‑51), en 9 november 2010, Mediaprint Zeitungs‑ und Zeitschriftenverlag (C‑540/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 15‑38), en uit de reeds aangehaalde beschikking Wamo (punten 20‑40).

22      Ter beantwoording van de prejudiciële vraag dient vooraf te worden vastgesteld of artikel 53, § 1, WHPC, dat de ratione temporis op de feiten van het hoofdgeding van toepassing zijnde bepaling is, de bescherming van de consumenten beoogt, zodat het binnen de werkingssfeer van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken kan vallen.

23      In zijn verwijzingsarrest wijst het Hof van Cassatie op een verschil tussen de door hem gegeven uitlegging van de doelstellingen van artikel 53, § 1, WHPC en die van de nationale wetgever. Het Hof van Cassatie merkt immers op dat het verbod in dit artikel niet de bescherming van de consumenten beoogt, zoals de nationale wetgever aangeeft, doch alleen ertoe strekt de concurrentieverhoudingen tussen handelaars te regelen.

24      Juist vanwege die doelstellingen van dit artikel wenst de verwijzende rechter, ondanks de verschillende uitlegging die de nationale wetgever eraan lijkt te geven, van het Hof te vernemen of de richtlijn zich tegen een dergelijke bepaling verzet.

25      Volgens vaste rechtspraak berust de procedure van artikel 267 VWEU op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en die van het Hof, en is het Hof uitsluitend bevoegd om zich over de uitlegging of de geldigheid van de in dat artikel bedoelde handelingen van de Unie uit te spreken. In dit kader heeft het Hof zich niet uit te spreken over de uitlegging van nationale bepalingen of over de juistheid van de uitlegging die de nationale rechter daaraan geeft (zie met name arrest van 7 oktober 2010, dos Santos Palhota e.a., C‑515/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Wel is het Hof in het kader van het bij die Verdragsbepaling ingevoerde stelsel van rechterlijke samenwerking bevoegd om de verwijzende rechter aanwijzingen te verschaffen die hem in staat kunnen stellen om het bij hem aanhangige geding af te doen (zie in die zin arrest van 14 juli 2011, Henfling e.a., C‑464/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 41).

27      Volgens punt 8 van de considerans ervan beschermt de richtlijn oneerlijke handelspraktijken „de economische belangen van de consument op rechtstreekse wijze tegen oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten”, en brengt zij, zoals met name in artikel 1 daarvan is vermeld, „een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand [...] door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake oneerlijke handelspraktijken die de economische belangen van de consumenten schaden, te harmoniseren” (zie in die zin arrest Mediaprint Zeitungs‑ und Zeitschriftenverlag, reeds aangehaald, punt 24).

28      Overeenkomstig punt 6 van de considerans van de richtlijn zijn nationale wettelijke regelingen betreffende oneerlijke handelspraktijken die „alleen” de economische belangen van concurrenten schaden of betrekking hebben op transacties tussen handelaars, daarentegen uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn (zie reeds aangehaalde arresten Plus Warenhandelsgesellschaft, punt 39, en Mediaprint Zeitungs‑ und Zeitschriftenverlag, punt 21).

29      Een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, kan dan ook niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken vallen indien zij, zoals de verwijzende rechter van oordeel is, enkel de concurrentieverhoudingen tussen handelaars regelt en niet de bescherming van de consumenten beoogt.

30      Indien artikel 53, § 1, WHPC er echter ook toe strekt de consument tegen dergelijke praktijken te beschermen, dan moet worden geoordeeld dat de in het hoofdgeding verboden aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan handelspraktijken in de zin van artikel 2, sub d, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken vormen en dus aan de voorschriften van deze richtlijn onderworpen zijn (beschikking Wamo, reeds aangehaald, punten 29‑31).

31      Om de redenen die in de punten 32 tot en met 40 van de beschikking Wamo reeds zijn uiteengezet, moet evenwel worden vastgesteld dat artikel 53, § 1, WHPC, in strijd met de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, op algemene wijze aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan verbiedt, zonder dat op basis van de feitelijke omstandigheden van elk geval dient te worden bepaald of de betrokken handelstransactie „oneerlijk” is volgens de criteria van de artikelen 5 tot en met 9 van de richtlijn.

32      In die omstandigheden dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die op algemene wijze aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan tijdens de sperperiode verbiedt, voor zover deze bepaling de bescherming van de consumenten beoogt.

 Kosten

33      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die op algemene wijze aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan tijdens de sperperiode verbiedt, voor zover deze bepaling de bescherming van de consumenten beoogt.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.