10.3.2012
|
NL
|
Publicatieblad van de Europese Unie
|
C 73/15
|
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Ireland (Ierland) op 9 december 2011 — Anglo Irish Bank Corporation Ltd/Quinn Investments Sweden AB e.a.
(Zaak C-634/11)
2012/C 73/28
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
High Court of Ireland
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Anglo Irish Bank Corporation Ltd
Verwerende partijen: Quinn Investments Sweden AB, Sean Quinn, Ciara Quinn, Collette Quinn, Sean Quinn Junior, Brenda Quinn, Aoife Quinn, Stephen Kelly, Peter Darragh Quinn, Niall McPartland Indian Trust AB
Prejudiciële vragen
1)
|
Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft artikel 28 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1) (hierna: „verordening nr. 44/2001” en „artikel 28”) en de procedures die een nationaal gerecht („gerechten van staat A”) moet volgen bij een uitspraak over een bezwaar krachtens artikel 28 tegen de rechterlijke bevoegdheid van dat gerecht om een zaak („derde procedure”) te behandelen en te berechten in omstandigheden waarin bij de gerechten van staat A:
a)
|
eerst een zaak is aangebracht („eerste procedure”) die mogelijkerwijs samenhangt met een zaak („tweede procedure”) die is aangebracht bij de gerechten van een andere lidstaat (staat B); en
|
b)
|
tevens een zaak is aangebracht („derde procedure”) die mogelijkerwijs samenhangt met de tweede procedure; en
|
c)
|
krachtens artikel 28 van verordening nr. 44/2001 bezwaar is gemaakt tegen de bevoegdheid van de gerechten van staat A om de derde zaak te behandelen en te berechten, op grond dat de tweede procedure (voor de gerechten van staat B) en de derde procedure (voor de gerechten van staat A) samenhangende vorderingen in de zin van genoemd artikel 28 zijn.
|
|
2)
|
In het bijzonder wordt verzocht om een beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie („Hof van Justitie”) over de volgende vragen:
1)
|
Dienen de gerechten van staat A, voordat zij een beslissing nemen over de vraag of de derde procedure moet worden aangehouden dan wel afgewezen, de uitkomst af te wachten van een geplande vordering bij en de beslissing van de gerechten van staat B over de vraag of de gerechten van staat B de tweede procedure krachtens artikel 28 van verordening nr. 44/2001 moeten aanhouden of afwijzen?
|
2)
|
Indien de gerechten van staat A, voordat zij een beslissing nemen over vraag of de derde procedure moet worden aangehouden of afgewezen, niet de uitkomst hoeven af te wachten van een geplande vordering bij en de beslissing van de gerechten van staat B over de vraag of de gerechten van staat B de tweede procedure krachtens artikel 28 van verordening nr. 44/2001 moeten aanhouden of afwijzen, mogen dan de gerechten van staat A bij de beslissing of de derde procedure moet worden aangehouden of afgewezen, rekening houden met feit dat de eerste procedure aanhangig is?
|
3)
|
Indien de gerechten van staat B beslissen dat zij bevoegd zijn om kennis te nemen van de tweede procedure, mogen de gerechten van staat A dan bij de beslissing of de derde procedure krachtens artikel 28 van verordening nr. 44/2001 moet worden aangehouden of afgewezen, rekening houden met het feit dat de eerste procedure aanhangig is?
|
4)
|
Is het feit dat de derde procedure door de verzoeker in de derde procedure had kunnen worden ingesteld als tegenvordering in de eerste procedure (hetgeen echter niet is gebeurd) een relevante factor en zo ja welk belang dienen de gerechten van staat A daaraan dan te hechten bij hun beslissing of zij zich overeenkomstig artikel 28 van verordening nr. 44/2001 in de derde procedure onbevoegd moeten verklaren of de derde procedure moeten aanhouden?
|
|
(1) PB L 12, blz. 1.