17.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 80/6


Hogere voorziening ingesteld op 29 november 2011 door Centrotherm Systemtechnik GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 15 september 2011 in zaak T-427/09, centrotherm Clean Solutions GmbH & Co. KG/Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak C-609/11 P)

2012/C 80/08

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Centrotherm Systemtechnik GmbH (vertegenwoordigers: A. Schulz en C. Onken, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), centrotherm Clean Solutions GmbH & Co. KG

Conclusies

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 15 september 2011 in zaak T-427/09 vernietigen;

het beroep van centrotherm Clean Solutions GmbH & Co. KG tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 25 augustus 2009 in zaak R 6/2008-4 verwerpen;

centrotherm Clean Solutions GmbH & Co. KG verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening is gericht tegen het arrest van het Gerecht waarbij het beroep van rekwirante tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 25 augustus 2009 betreffende een procedure inzake vervallenverklaring tussen centrotherm Clean Solutions GmbH & Co. KG en Centrotherm Systemtechnik GmbH is verworpen.

Rekwirante voert de volgende middelen aan:

1)

Het bestreden arrest schendt artikel 65 van de verordening inzake het gemeenschapsmerk (1) en artikel 134, leden 2 en 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Volgens die bepalingen moest het Gerecht alle middelen van rekwirante onderzoeken.

2)

Voorts is het bestreden arrest in strijd met de artikelen 51, lid 1, sub a, en 76 van de verordening inzake het gemeenschapsmerk. Het arrest vertrekt van het onterechte uitgangspunt dat rekwirante het rechtsinstandhoudende gebruik van het bestreden merk moet bewijzen. In de procedure inzake vervallenverklaring op grond van artikel 51, lid 1, sub a, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk geldt namelijk overeenkomstig artikel 76, lid 1, van deze verordening het beginsel van ambtshalve onderzoek. Bovendien blijkt uit de bepalingen en de opzet van de verordening inzake het gemeenschapsmerk, in het bijzonder uit een vergelijking van de voorschriften inzake de vervallenverklaring met de voorschriften over de oppositie en de nietigheid wegens relatieve weigeringsgronden, dat het in de procedure inzake vervallenverklaring in beginsel niet de houder van het bestreden merk is die het gebruik moet bewijzen.

Daaruit volgt in het bijzonder dat het BHIM bewijsmiddelen onterecht niet in aanmerking heeft genomen op grond dat zij te laat waren overgelegd.

3)

Het Gerecht heeft artikel 51, lid 1, sub a, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk onjuist uitgelegd doordat het in strijd met de rechtspraak van het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat een louter minimaal gebruik geen normaal gebruik is.

4)

Tot slot is de door het Gerecht niet aan de orde gestelde stelling van het BHIM dat de verklaring op erewoord van de zaakvoerder van rekwirante niet toegelaten is als bewijsmiddel in de zin van artikel 78, lid 1, sub f, van de verordening inzake het gemeenschapsmerk, onjuist en in strijd met de rechtspraak van het Gerecht zelf.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).