ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

19 december 2012 (*)

„Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregeling – Nederlandse biermarkt – Beschikking van de Commissie waarbij inbreuk op artikel 81 EG wordt vastgesteld – Geldboeten – Duur van administratieve procedure – Hoogte van geldboete”

In zaak C‑452/11 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 26 augustus 2011,

Heineken Nederland BV, gevestigd te Zoeterwoude (Nederland),

Heineken NV, gevestigd te Amsterdam (Nederland),

vertegenwoordigd door T. Ottervanger en M. de Jong, advocaten,

rekwirantes,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Van Nuffel en F. Ronkes Agerbeek als gemachtigden, bijgestaan door M. Slotboom, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), waarnemend voor de president van de Zevende kamer, G. Arestis en J. Malenovský, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 september 2012,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Met hun hogere voorziening vorderen Heineken Nederland BV (hierna: „Heineken Nederland”) en Heineken NV de vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 juni 2011, Heineken Nederland en Heineken/Commissie (T‑240/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: „bestreden arrest”), waarbij hun beroep tot, ten eerste, gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2007)1697 van de Commissie van 18 april 2007 betreffende een procedure op grond van artikel 81 [EG] (Zaak COMP/B/37.766 – Nederlandse biermarkt), waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2008, C 122, blz. 1; hierna: „litigieuze beschikking”), en, ten tweede, vermindering van de bij die beschikking aan hen opgelegde geldboete, is verworpen.

 Toepasselijke bepalingen

2        Volgens artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1), kan de Commissie van de Europese Gemeenschappen bij beschikking aan ondernemingen en ondernemersverenigingen geldboeten opleggen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 81 EG.

3        De mededeling van de Commissie met als opschrift „Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [EGKS] worden opgelegd” (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren van 1998”), die ten tijde van de vaststelling van de litigieuze beschikking van toepassing was, vermeldt in haar aanhef:

„De beginselen die [de] richtsnoeren [van 1998] behelzen, zouden zowel ten aanzien van het bedrijfsleven als van het Hof van Justitie [...] de doorzichtigheid en de objectiviteit van de beslissingen van de Commissie moeten kunnen waarborgen, zonder afbreuk te doen aan de door de wetgever aan de Commissie bij de vaststelling van geldboeten beneden het maximum van 10 % van de totale omzet van de betrokken ondernemingen verleende discretionaire bevoegdheid. Deze beoordelingsvrijheid moet echter worden uitgeoefend in het raam van een samenhangend, niet-discriminerend beleid, dat op de bij de bestrijding van inbreuken op de mededingingsregels nagestreefde doelstellingen is afgestemd.

[De nieuwe methode voor de berekening van] [h]et bedrag van de geldboete [...] [berust] op de vaststelling van een basisbedrag [...], waarop bij verzwarende omstandigheden verhogingen, en bij verzachtende omstandigheden verminderingen worden toegepast.”

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

4        In de punten 1 tot en met 23 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de aan het geding ten grondslag liggende feiten als volgt uiteengezet:

„1      [Rekwirantes], Heineken Nederland [...] en Heineken NV, maken deel uit van de Heineken-groep (hierna: ‚Heineken’), die zich bezighoudt met de productie en verkoop van bier. Heineken NV staat aan het hoofd van de groep, terwijl Heineken Nederland [...] bier produceert. Heineken NV heeft, via haar volledige dochteronderneming Heineken Nederlands Beheer BV, 100 % van de aandelen van Heineken Nederland [...] in handen.

2      Heineken is een van de vier voornaamste spelers op de Nederlandse biermarkt. De andere drie zijn (i) de InBev-groep (hierna: ‚InBev’), die vóór 2004 bekendstond onder de naam Interbrew en waarvan de directie berust bij InBev NV en de productie in handen is van dochteronderneming InBev Nederland NV, (ii) de Grolsch-groep (hierna: ‚Grolsch’), waarover Koninklijke Grolsch NV [hierna: ‚Koninklijke Grolsch’] de directie voert, en (iii) Bavaria NV [hierna: ‚Bavaria’].

3      [Rekwirantes] en de drie andere voornaamste brouwers op die markt verkopen hun bier via twee verkoopkanalen aan de eindverbruiker, te weten enerzijds het circuit van de horeca-etablissementen, dat wil zeggen hotels, restaurants en cafés, waar de consumptie ter plaatse geschiedt, en anderzijds het circuit van de foodsector van supermarkten en slijterijen, waar bier wordt gekocht voor thuisverbruik. Laatstgenoemde sector omvat tevens het segment van het privatelabelbier. In dat segment zijn van de vier betrokken brouwers enkel InBev en Bavaria actief.

4      De vier genoemde brouwers zijn lid van het Centraal Brouwerij Kantoor (hierna: ‚CBK’). Het CBK is een overkoepelende organisatie die volgens haar statuten de belangen van haar leden behartigt en bestaat uit een algemene vergadering en verscheidene commissies, zoals de commissie horeca-aangelegenheden en de financiële commissie, die is opgevolgd door het dagelijks bestuur. Het secretariaat van het CBK stelt voor de vergaderingen binnen het CBK de officiële uitnodigingen en verslagen op, die doorlopend worden genummerd en aan de leden worden toegezonden.

Administratieve procedure

5      Bij brieven van 28 januari 2000 en van 3, 25 en 29 februari 2000 heeft InBev een serie verklaringen overgelegd betreffende informatie over mededingingsbeperkende praktijken op de Nederlandse biermarkt. Die verklaringen werden overgelegd in het kader van een onderzoek dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen met name in 1999 heeft verricht naar kartelpraktijken en mogelijk misbruik van een machtspositie op de Belgische biermarkt. Samen met die verklaringen heeft InBev een clementieverzoek ingediend op grond van de mededeling van de Commissie betreffende het niet-opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4 [...]).

6      Op 22 en 23 maart 2000 zijn als gevolg van de verklaringen van InBev door de Commissie inspecties uitgevoerd in de kantoren van [rekwirantes] en van andere betrokken ondernemingen. Andere verzoeken om aanvullende inlichtingen werden gezonden aan [rekwirantes] en de van 2001 tot en met 2005 betrokken ondernemingen.

7      Op 30 augustus 2005 heeft de Commissie [rekwirantes] en de andere betrokken ondernemingen een mededeling van punten van bezwaar gezonden. Bij brief van 24 november 2005 hebben [rekwirantes] hun schriftelijke opmerkingen over die mededeling ingediend. Geen van de betrokken partijen heeft om een hoorzitting verzocht.

8      Bij brieven van 26 januari en 7 maart 2006 heeft de Commissie aanvullende documenten ter kennis gebracht van [rekwirantes]. Het ging daarbij met name om verzoeken om inlichtingen die aan InBev waren gezonden en de antwoorden van die ondernemingen daarop.

9      Op 18 april 2007 heeft de Commissie [de litigieuze] beschikking [...] gegeven [...]. Deze is bij brief van 24 april 2007 aan [rekwirantes] betekend.

[Litigieuze] beschikking

Betrokken inbreuk

10      Artikel 1 van de [litigieuze] beschikking bepaalt dat [rekwirantes] en InBev NV, InBev Nederland, Koninklijke Grolsch en Bavaria in de periode van 27 februari 1996 tot en met 3 november 1999 betrokken waren bij één enkele en voortgezette inbreuk op artikel 81, lid 1, EG, bestaande in een samenstel van overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen met als doel de mededinging op de gemeenschappelijke markt te beperken.

11      De inbreuk bestond, ten eerste, in de coördinatie van prijzen en prijsverhogingen voor bier in Nederland, zowel in het horeca‑ als in het thuisverbruiksegment, met inbegrip van privatelabelbier, ten tweede, in de incidentele coördinatie van andere commerciële voorwaarden voor individuele afnemers in het horecasegment in Nederland, zoals leningen aan horecaondernemingen, en, ten derde, in de incidentele afstemming bij de toewijzing van afnemers, zowel in het horeca- als in het thuisverbruiksegment in Nederland (artikel 1 en punten 257 en 258 van de [litigieuze] beschikking).

12      Volgens de [litigieuze] beschikking vonden de mededingingsbeperkende gedragingen plaats tijdens een reeks van regelmatige, multilaterale, niet-officiële bijeenkomsten van de vier grootste spelers op de Nederlandse biermarkt, alsmede tijdens aanvullende bilaterale bijeenkomsten waaraan diezelfde brouwers, in wisselende combinaties, deelnamen. Die ontmoetingen vonden volgens de [litigieuze] beschikking plaats in het geheim en met opzet, waarbij de deelnemers beseften dat zij niet geoorloofd waren (punten 257‑260 van de [litigieuze] beschikking).

13      Zo vond, om te beginnen, tussen 27 februari 1996 en 3 november 1999 een reeks multilaterale bijeenkomsten plaats, die ‚het Catherijne-overleg’ of ‚de Agendacommissie’ werden genoemd. De [litigieuze] beschikking stelt dat die bijeenkomsten, die op het horecasegment waren toegespitst, maar ook betrekking konden hebben op het thuisverbruiksegment, met name als doel hadden de prijzen en de prijsverhogingen voor bier te coördineren, de beperking van kortingen en de toewijzing van afnemers te bespreken alsook overleg te plegen over bepaalde andere commerciële voorwaarden. Ook de prijzen van privatelabelbier kwamen tijdens deze bijeenkomsten aan bod (punten 85, 90, 98, 115‑127 en 247‑252 van de [litigieuze] beschikking).

14      Wat voorts de bilaterale contacten tussen de brouwers betreft, geeft de litigieuze beschikking aan dat InBev en Bavaria op 12 mei 1997 bijeenkwamen en hebben gesproken over het verhogen van de prijzen van privatelabelbier (punt 104 van de [litigieuze] beschikking). Bovendien hebben [rekwirantes] en Bavaria elkaar volgens de Commissie in 1998 ontmoet om te overleggen over beperkingen op horecaondernemingen (punt 189 van de [litigieuze] beschikking). De Commissie wijst erop dat er op 5 juli 1999 ook bilaterale contacten waren tussen [rekwirantes] en Grolsch naar aanleiding van compensaties die werden toegekend aan afnemers in het thuisverbruiksegment die tijdelijke kortingen verleenden (punten 212 en 213 van de [litigieuze] beschikking).

15      Ten slotte vonden volgens de [litigieuze] beschikking in 1997 bilaterale contacten en informatie-uitwisselingen tussen InBev en Bavaria plaats, waarbij algemene besprekingen werden gevoerd over de bierprijs alsook meer specifieke besprekingen over privatelabelbier. Bij de bilaterale contacten over privatelabelbier in juni en juli 1998, in de vorm van informatie-uitwisselingen, zouden ook Belgische brouwers betrokken zijn geweest. De Commissie preciseert dat die besprekingen plaatsvonden in aanwezigheid van [rekwirantes] en Grolsch (punten 105, 222‑229 en 232‑236 van de [litigieuze] beschikking).

16      Vastgesteld werd dat Heineken NV aansprakelijk was aangezien Heineken Nederland tijdens de inbreukperiode al dan niet middellijk haar volledige dochter was, en die omstandigheid, die wordt bevestigd door andere elementen in het dossier, aantoont dat zij op beslissende wijze het commerciële beleid van haar dochter heeft beïnvloed (punten 400‑414 van de [litigieuze] beschikking).

Aan [rekwirantes] opgelegde geldboete

17      Bij artikel 3, sub a, van de [litigieuze] beschikking werd aan [rekwirantes], gezamenlijk, een geldboete van 219 275 000 EUR opgelegd.

18      Voor de berekening van die geldboete heeft de Commissie artikel 23, lid 2, van verordening [...] nr. 1/2003 [...] toegepast, alsook de methode uit de richtsnoeren [van 1998] (punten 436 en 442 van de [litigieuze] beschikking). Overeenkomstig deze methode is de aan [rekwirantes] opgelegde geldboete vastgesteld op basis van de ernst en de duur van de inbreuk (punt 437 van de [litigieuze] beschikking).

19      Meer bepaald is de inbreuk als ‚zeer zwaar’ aangemerkt, aangezien zij hoofdzakelijk erin bestond prijzen, prijsverhogingen en andere commerciële voorwaarden regelmatig te coördineren en afnemers toe te wijzen (punt 440 van de [litigieuze] beschikking). De Commissie heeft tevens rekening gehouden met het feit dat er bij de mededingingsbeperkende gedragingen sprake was van geheimhouding en opzet alsook met het feit dat deze inbreuk het volledige grondgebied van Nederland betrof en betrekking had op de gehele biermarkt, dat wil zeggen zowel op het horeca- als het thuisverbruiksegment (punten 453 en 455 van de [litigieuze] beschikking). Daarnaast heeft de Commissie gepreciseerd dat de daadwerkelijke impact van de mededingingsbeperkende gedragingen op de Nederlandse markt in casu niet in aanmerking was genomen, aangezien het niet mogelijk was deze te meten (punt 452 van de [litigieuze] beschikking).

20      Bovendien heeft de Commissie [rekwirantes] een gedifferentieerde behandeling gegeven teneinde rekening te houden met hun daadwerkelijke economische vermogen en hun individuele gewicht in de vastgestelde inbreukmakende gedragingen. In dit verband heeft de Commissie gekeken naar de bieromzet van [rekwirantes] in Nederland in 1998, dat wil zeggen het laatste volledige kalenderjaar van de inbreuk. Op basis daarvan werden [rekwirantes] ingedeeld in de eerste categorie, en werd het uitgangsbedrag vastgesteld op 65 000 000 EUR (punt 462 van de [litigieuze] beschikking).

21      Teneinde een voldoende afschrikkende werking te garanderen werd, gelet op de grote omzet van Heineken, op dat uitgangsbedrag een vermenigvuldigingsfactor toegepast van 2,5 (punt 464 van de [litigieuze] beschikking).

22      Aangezien [rekwirantes] aan de inbreuk hebben deelgenomen van 27 februari 1996 tot en met 3 november 1999, te weten gedurende een periode van 3 jaar en 8 maanden, werd dit uitgangsbedrag verhoogd met 35 % (punten 465 en 466 van de [litigieuze] beschikking). Daarmee werd het basisbedrag dus tot 219 375 000 EUR verhoogd.

23      Ten slotte heeft de Commissie de geldboete met 100 000 EUR verminderd, aangezien zij heeft erkend dat in casu de duur van de administratieve procedure onredelijk lang was geweest (punten 495‑499 van de [litigieuze] beschikking).”

 Procedure voor het Gerecht en bestreden arrest

5        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 juli 2007, vorderden rekwirantes de nietigverklaring van de litigieuze beschikking.

6        Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht artikel 1 van de litigieuze beschikking nietig verklaard voor zover de Commissie daarbij heeft vastgesteld dat rekwirantes hadden deelgenomen aan een inbreuk bestaande in de incidentele coördinatie van andere commerciële voorwaarden dan de prijzen voor individuele afnemers in het horecasegment in Nederland.

7        Bovendien was het Gerecht van oordeel dat de door de Commissie toegekende forfaitaire vermindering van de opgelegde geldboete met 100 000 EUR op geen enkele wijze rekening hield met het bedrag van die boete, dat vóór die vermindering 219 375 000 EUR bedroeg, en dus geen sanctievermindering vormde die de uit de overschrijding van de redelijke termijn van de administratieve procedure voortvloeiende schending op adequate wijze kon corrigeren. Gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, was het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel dat de betrokken vermindering moest worden verhoogd tot 5 % van het bedrag van de geldboete, teneinde rekwirantes een billijke genoegdoening te verschaffen voor de buitensporig lange duur van de procedure.

8        In deze omstandigheden heeft het Gerecht het bedrag van de aan rekwirantes hoofdelijk opgelegde geldboete vastgesteld op 197 985 937,50 EUR. Het heeft het beroep voor het overige verworpen.

 Procesverloop voor het Hof en conclusies van partijen

9        Rekwirantes verzoeken het Hof:

–        het bestreden arrest conform de in deze hogere voorziening aangevoerde middelen geheel dan wel gedeeltelijk te vernietigen voor zover daarbij rekwirantes’ beroep is verworpen;

–        de litigieuze beschikking geheel dan wel gedeeltelijk nietig te verklaren voor zover deze rekwirantes betreft;

–        de aan rekwirantes opgelegde geldboete nietig te verklaren of te verminderen;

–        subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe beoordeling in overeenstemming met de rechtsopvatting van het Hof, en

–        de Commissie in de kosten van deze procedure alsmede in de kosten van de procedure voor het Gerecht te verwijzen.

10      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        rekwirantes te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

11      Tot staving van hun hogere voorziening voeren rekwirantes zeven middelen aan.

 Eerste middel: schending van de rechten van de verdediging en gebrekkige motivering bij de beoordeling van de toegang tot het antwoord van InBev op de punten van bezwaar (punten 244‑262 van het bestreden arrest)


 Argumenten van partijen

12      Rekwirantes zijn van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting wat betreft de toepasselijke regel inzake de toegang tot ontlastend bewijs, en daardoor de rechten van de verdediging heeft geschonden. Het Gerecht heeft miskend dat het antwoord van InBev op de punten van bezwaar het antwoord is van de enige onderneming die om clementie heeft verzocht. De inlichtingen van InBev vormen de belangrijkste pijler waarop de bewijsvoering van de Commissie rust.

13      Zij beklemtonen dat InBev er gelet op haar clementieverzoek geen belang bij had de inbreuk te nuanceren of te bagatelliseren. Het antwoord van InBev moet dan ook anders worden beoordeeld dan dat van de andere ondernemingen. De toegang tot de betrokken informatie zou rekwirantes in staat hebben gesteld gegevens in hun voordeel aan te dragen, zodat zij een kans hadden gehad, hoe klein ook, de administratieve procedure anders te doen aflopen.

14      Rekwirantes betogen voorts dat het Gerecht zijn overweging dat dit antwoord geen ontlastend materiaal kon bevatten, niet rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd.

15      Volgens de Commissie is dit middel niet-ontvankelijk. Rekwirantes betwisten namelijk de feitelijke beoordelingen van het Gerecht aangaande het bestaan van eventueel ontlastend bewijsmateriaal. Die beoordelingen kunnen in hogere voorziening in beginsel niet meer worden betwist. Bovendien herhalen rekwirantes vrijwel woordelijk de argumenten die zij dienaangaande reeds voor het Gerecht hebben aangevoerd.

16      Subsidiair geeft de Commissie aan dat het eerste middel ongegrond is. Rekwirantes hebben geenszins aangetoond dat de antwoorden van InBev op de mededeling van punten van bezwaar zinvol waren voor hun verdediging.

17      De Commissie wijst erop dat het feit dat de litigieuze inlichtingen afkomstig waren van een indiener van een clementieverzoek niet relevant is. Het Gerecht heeft terecht geoordeeld dat het antwoord van InBev op de mededeling van punten van bezwaar geenszins relevant was met betrekking tot het bestaan van eventueel ontlastend bewijsmateriaal.

 Beoordeling door het Hof

18      Om het aangevoerde middel te beantwoorden, moet om te beginnen worden opgemerkt dat rekwirantes, anders dan zij suggereren, in het bezit zijn van het antwoord van InBev op de mededeling van bezwaren.

19      In punt 15 van hun verzoekschrift verklaren rekwirantes immers dat InBev in haar antwoord op de punten van bezwaar heeft gewezen op „alternatieve interpretaties die redelijkerwijs niet uitgesloten kunnen worden en die aldus in een later stadium de wettigheid van de beschikking in gevaar kunnen brengen”. Volgens rekwirantes „duidt [deze zinsnede] erop dat [dit] antwoord [...] ontlastend materiaal zou kunnen bevatten”, aangezien de raadsman van InBev er in dit antwoord eveneens op heeft gewezen dat „het geenszins de bedoeling van [z]ijn cliënten was om hun rol in de aangevoerde feiten op enige manier te minimaliseren noch om het bestaan of de duur van een inbreuk inhoudelijk te betwisten”.

20      Bijgevolg treft het betoog van rekwirantes dat de toegang tot dit antwoord van invloed had kunnen zijn op het verloop van de procedure en op de inhoud van de litigieuze beschikking geen doel.

21      Hoe dan ook moet, ook indien rekwirantes pas na de beschikking van de Commissie toegang tot de litigieuze verklaring zouden hebben gehad, worden vastgesteld dat de eventuele relevantie van die verklaring – die overigens een ambigu karakter heeft – alsook talrijke andere feitelijke elementen, door het Gerecht in aanmerking zijn genomen.

22      Dienaangaande heeft het Gerecht in de punten 256 en 257 van het bestreden arrest beklemtoond dat een onderneming die een ontlastend document wenst te verkrijgen dat, zoals het Gerecht heeft opgemerkt in de punten 241 en 242 van dat arrest, geen deel uitmaakt van het eigenlijke onderzoeksdossier, een eerste aanwijzing moet verstrekken voor het nut van dit document voor haar verdediging, en met name de potentieel ontlastende elementen aan dient te duiden of een aanwijzing te verstrekken die het bestaan van die elementen en dus het nut ervan voor de beslechting van het geschil aannemelijk maken.

23      In punt 258 van het bestreden arrest heeft het Gerecht verklaard dat rekwirantes hebben betoogd dat met name „uit de briefwisseling tussen de Commissie en InBev naar aanleiding van het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, kan worden afgeleid dat InBev aanwijzingen [had] gegeven die aldus kunnen worden opgevat dat daarmee enerzijds de uitvoering van de heimelijke afspraken en, anderzijds, het bestaan of de duur van de betrokken inbreuk [werd] betwist”.

24      Vervolgens heeft het Gerecht in punt 259 van dat arrest opgemerkt dat „[w]at, enerzijds, de gestelde aanwijzing voor het niet daadwerkelijk naleven van de in geding zijnde heimelijke afspraken betreft, [...] het feit dat de andere betrokken partijen in hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar in wezen dezelfde argumenten als [rekwirantes] hebben aangevoerd voor hun betoog dat het kartel niet is uitgevoerd, geen ontlastend bewijs kan opleveren”.

25      In punt 260 van datzelfde arrest merkt het Gerecht op dat wat, anderzijds, de gestelde aanwijzing voor de betwisting van het bestaan of de duur van de inbreuk betreft, rekwirantes hebben verwezen naar de brief van de raadsman van InBev van 21 februari 2006, waarin staat dat „[h]et [...] [...] geenszins de bedoeling van [z]ijn cliënten [was] om hun rol in de aangevoerde feiten op enige manier te minimaliseren noch om het bestaan of de duur van een inbreuk inhoudelijk te betwisten”. Volgens het Gerecht, en anders dan rekwirantes stellen, blijkt uit die enkele precisering evenwel niet dat het antwoord van InBev op de mededeling van punten van bezwaar ontlastend materiaal zou kunnen bevatten.

26      Derhalve heeft het Gerecht in punt 261 van het bestreden arrest geconcludeerd dat rekwirantes „uit de antwoorden van de andere betrokken ondernemingen op de mededeling van punten van bezwaar geen ontlastende bewijzen [hadden] kunnen afleiden en, bijgevolg, niet [hadden] aangegeven in hoeverre die antwoorden van nut [hadden] kunnen zijn voor hun verdediging”.

27      Gelet op het bovenstaande, moet worden geoordeeld dat rekwirantes met hun betoog in werkelijkheid opkomen tegen de feitelijke beoordelingen van het Gerecht in de punten 258 tot en met 261 van het bestreden arrest.

28      De eventuele relevantie en bewijswaarde van de gestelde ontlastende bewijzen hebben immers duidelijk een feitelijk karakter, zodat zij als zodanig niet vatbaar zijn voor toetsing door het Hof (zie in die zin arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punten 330 en 331).

29      Ten slotte, en ten overvloede, is van belang dat het Gerecht in de punten 56 tot en met 86 van het bestreden arrest een groot aantal van de in de loop van het jaar 2000 door InBev verstrekte inlichtingen uitvoerig in aanmerking heeft genomen. Tot dit grote aantal inlichtingen behoren met name passages die, volgens rekwirantes zelf, zoals blijkt uit de punten 73 en volgende van het bestreden arrest, ontlastende elementen zouden hebben bevat.

30      In deze omstandigheden kunnen rekwirantes niet met succes stellen dat het Gerecht deze feitelijke elementen onjuist heeft beoordeeld.

31      Bijgevolg kan geen schending van de rechten van de verdediging, noch een gebrekkige motivering worden vastgesteld.

32      Bijgevolg moet het eerste middel worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van Unierecht en van het recht op een volwaardige en doeltreffende rechtsbescherming, en tegenstrijdige en gebrekkige motivering (punten 188‑191 van het bestreden arrest)


 Argumenten van partijen

33      Rekwirantes zijn van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn beslissing onjuist heeft gemotiveerd, door met betrekking tot het thuisverbruiksegment aan te nemen dat de Commissie de betrokken gedragingen kon kwalificeren als „samenstel van overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen”.

34      Rekwirantes betogen dat de inlichtingen van InBev onduidelijk, incoherent en onderling tegenstrijdig zijn en dat de Commissie en het Gerecht op selectieve wijze van die inlichtingen gebruik hebben gemaakt. De managers van InBev waren namelijk slechts in beperkte mate van de gedragingen op de hoogte en het bestaan van voornoemde praktijken wordt zelfs in de verklaringen van die managers in twijfel getrokken.

35      Rekwirantes merken op dat in de onderhavige zaak elke brouwer zijn eigen prijsbeleid volgde op de thuisverbruikmarkt van bier. Het Gerecht heeft evenwel verklaard dat ook wanneer dit betekent dat er geen overeenkomst is, dit onvoldoende aantoont dat elk van de betrokken ondernemingen zijn gedrag op de markt naar eigen inzicht bepaalde. Die overweging van het Gerecht is onbegrijpelijk, aangezien het bestaan van een overeenkomst een constitutief vereiste is voor het aannemen van een inbreuk.

36      Volgens de Commissie is het tweede middel niet-ontvankelijk. Rekwirantes betogen namelijk op grond van één enkele zin uit de verklaring van een directeur van InBev dat het Gerecht niet tot de conclusie had mogen komen dat de Commissie gerechtigd was de in de litigieuze beschikking genoemde gedragingen ten aanzien van het thuisverbruiksegment te kwalificeren als „samenstel van overeenkomsten” en/of „onderling afgestemde feitelijke gedragingen”.

37      Subsidiair betoogt de Commissie dat het middel ongegrond is. Er is geenszins sprake van een onjuiste rechtsopvatting, noch van een motiveringsgebrek, aangezien het in die verklaring vervatte standpunt in het bestreden arrest uitgebreid is onderzocht.

38      De Commissie beklemtoont dat rekwirantes de bovenbedoelde zin, luidende: „[v]oor de foodsector bestonden er geen afspraken” (zie de eerste regel van het citaat in punt 82 van het bestreden arrest), uit zijn context hebben gehaald. Bekijkt men de passage uit die verklaring in haar geheel, dan kan daaruit worden afgeleid dat er een overeenkomst in de zin van artikel 101 VWEU bestond.

 Beoordeling door het Hof

39      Met hun tweede middel betogen rekwirantes in wezen dat het Gerecht niet tot de conclusie had mogen komen dat de in de litigieuze beschikking bedoelde gedragingen met betrekking tot het thuisverbruiksegment van bier een samenstel van „overeenkomsten” en/of „onderling afgestemde feitelijke gedragingen” in de zin van artikel 81 EG vormden.

40      Opgemerkt zij dat het Gerecht zich om tot de in punt 191 van het bestreden arrest weergegeven conclusie te kunnen komen dat de Commissie deze gedragingen, in hun totaliteit, terecht heeft gekwalificeerd als „overeenkomsten” of „onderling afgestemde feitelijke gedragingen” en dat bijgevolg artikel 81 EG is geschonden, heeft gebaseerd op een zeer groot aantal feitelijke beoordelingen.

41      Dienaangaande heeft het Gerecht met name verschillende bewijzen – in het bijzonder verklaringen van managers van InBev – onderzocht.

42      Het door rekwirantes gevoerde betoog heeft dus, ondanks de gebruikte termen, betrekking op de beoordeling van die bewijzen door het Gerecht.

43      Er zij evenwel aan herinnerd dat uit artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie volgt dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is, enerzijds, om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van zijn vaststellingen blijkt uit de hem overgelegde processtukken en, anderzijds, om die feiten te beoordelen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof evenwel bevoegd om krachtens artikel 256 VWEU toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden (zie arresten van 6 april 2006, General Motors/Commissie, C‑551/03 P, Jurispr. blz. I‑3173, punt 51, en 29 maart 2011, ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 179).

44      Het Hof heeft ook verklaard dat de beoordeling van de feiten – behoudens het geval van onjuiste opvatting van de aan het Gerecht voorgelegde bewijzen – geen rechtsvraag oplevert die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof (arrest van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, Jurispr. blz. I‑4429, punt 85, en reeds aangehaald arrest ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, punt 180).

45      Bijgevolg zijn de feitelijke beoordelingen van het Gerecht aangaande de vraag of de aan rekwirantes verweten inbreuk betrekking had op het thuisverbruiksegment van bier niet vatbaar voor toetsing door het Hof in het kader van de onderhavige hogere voorziening.

46      Daarentegen staat het, in overeenstemming met de in de punten 43 en 44 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak, aan het Hof om na te gaan of rekwirantes het bewijs hebben geleverd dat het Gerecht de bewijzen waarop zij zich in wezen beroepen onjuist heeft opgevat.

47      Aangaande de vraag hoe een dergelijke onjuiste opvatting moet worden aangetoond, heeft het Hof geoordeeld dat, wanneer een rekwirant beweert dat het Gerecht bewijzen onjuist heeft opgevat, hij, op basis van artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, precies moet aangeven welke bewijzen volgens hem onjuist zijn opgevat en moet aantonen welke fouten in de analyse volgens hem tot die onjuiste opvatting in de beoordeling van het Gerecht hebben geleid (zie arrest van 17 juni 2010, Lafarge/Commissie, C‑413/08 P, Jurispr. blz. I‑5361, punt 16 en aangehaalde rechtspraak).

48      Bovendien is het vaste rechtspraak dat een onjuiste opvatting van bewijzen duidelijk moet blijken uit de stukken van het dossier, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw behoeven te worden beoordeeld (zie arrest van 27 oktober 2011, Oostenrijk/Scheucher-Fleisch e.a., C‑47/10 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 59 en aangehaalde rechtspraak).

49      Wat de onderhavige hogere voorziening betreft, staat het derhalve aan rekwirantes om aan te tonen dat het Gerecht bij zijn feitelijke beoordelingen, op grond waarvan de betrokken inbreuk zich had uitgebreid tot het thuisverbruiksegment van bier, de op die beoordelingen betrekking hebbende bewijzen onjuist heeft opgevat.

50      Opgemerkt dient te worden dat het Gerecht niet alleen de litigieuze verklaring, in haar geheel beschouwd, maar ook andere relevante verklaringen betreffende dit commerciële segment uitgebreid heeft onderzocht.

51      In dit verband heeft het Gerecht in punt 77 van het bestreden arrest vastgesteld „dat de conclusies die [rekwirantes] trekken op basis van bepaalde elementen uit de [litigieuze] verklaring [...] die wijzen op de algemene aard van de besprekingen, het ontbreken van een overeenkomst voor bepaalde segmenten en het feit dat die besprekingen geen invloed hadden op het gedrag van de brouwers op de markt, op zichzelf de vaststelling van de Commissie dat sprake is van een inbreuk niet in twijfel kunnen trekken”.

52      In punt 78 van het bestreden arrest heeft het Gerecht om te beginnen het op het gestelde algemene karakter van die verklaring gebaseerde bezwaar onderzocht, en dit bezwaar vervolgens van de hand gewezen.

53      Aangaande de inlichtingen die de verklaring van InBev zou bevatten met betrekking tot het ontbreken van een overeenkomst in het thuisverbruiksegment van bier, heeft het Gerecht in de punten 81 en 82 van het bestreden arrest opgemerkt dat de door rekwirantes aangevoerde passages, gelezen in hun context, geenszins tot gevolg hebben dat het bestaan van een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging binnen de betrokken segmenten zou zijn uitgesloten. De verklaring van een van de directeuren van InBev dat „[e]r geen afspraken bestonden voor [het thuisverbruiksegment]” wordt namelijk gevolgd door een concrete beschrijving van het door de brouwers toegepaste prijsafstemmingsmechanisme. Uit de relevante passage van de litigieuze beschikking volgt dus dat de opmerking „[v]oor de food-sector bestonden er geen afspraken” wordt tegengesproken door een geheel van andere verklaringen.

54      In punt 82 van het bestreden arrest heeft het Gerecht gepreciseerd dat het met betrekking tot de bierprijsverhogingen gebruikelijk was dat een brouwerij niet zonder mededeling aan collega-brouwers de bierprijs ging verhogen. Na een dergelijke mededeling van een der partijen volgde discussie over het effect van die verhoging op de markt, doch de bierprijsverhoging kwam er wel. Het initiatief ging altijd uit van een van de grote brouwerijen, meestal Heineken. De andere brouwerijen konden dan nog tijdig hun standpunt bepalen. Hoewel de brouwers, als geheel, elkaar wel volgden, had en hield ieder evenwel zijn eigen prijsbeleid.

55      In punt 83 van het bestreden arrest heeft het Gerecht hier voorts aan toegevoegd dat, in die context, het loutere feit dat de directeur van InBev melding heeft gemaakt van het ontbreken van een „afspraak” geen geldig argument kan vormen, aangezien het aan de Commissie en, in voorkomend geval, het Gerecht staat om de door de leidinggevenden van de betrokken ondernemingen in hun verklaringen beschreven gedragingen juridisch te kwalificeren.

56      In de punten 85 en 86 van het bestreden arrest heeft het Gerecht derhalve geoordeeld dat de verklaringen van rekwirantes betreffende het tegenstrijdige karakter van de litigieuze verklaring niet kunnen worden aanvaard. Het Gerecht verwierp met name het argument dat de Commissie selectief gebruik had gemaakt van die verklaring door geen rekening te houden met de gestelde tegenstrijdigheden.

57      Bovendien heeft het Gerecht in punt 188 van het bestreden arrest beklemtoond „dat zowel de verklaringen van de managers van InBev als de omstandigheid dat [rekwirantes hun] prijzen tot februari 2000 niet [hebben] verhoogd bevestigen dat elke brouwer tijdens de gewraakte periode zijn eigen prijzenpolitiek volgde, doch [dat] ook al zou met die vaststelling kunnen worden aangetoond dat er geen sprake was van formele beloften of daadwerkelijke afstemming tussen de brouwers, zij [...] onvoldoende bewijs [vormt] dat die brouwers met de tijdens de gewraakte bijeenkomsten uitgewisselde informatie nooit rekening hebben gehouden om hun gedrag op de markt, ieder naar eigen inzicht, te bepalen”.

58      In deze omstandigheden heeft het Gerecht in punt 190 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat de constitutieve elementen van een onderling afgestemde feitelijke gedraging in casu aanwezig waren. De Commissie was dus gerechtigd de betrokken gedragingen te kwalificeren als „samenstel van overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen”, aangezien sommige elementen van die gedragingen als „overeenkomst” en andere als „onderling afgestemde feitelijke gedraging” moesten worden aangemerkt.

59      Vastgesteld moet worden dat het Gerecht wat deze omstandigheden betreft feitelijke beoordelingen heeft verricht, niet van elk element afzonderlijk, maar rekening houdend met het geheel van bewijzen die elkaar wederzijds versterken.

60      Een onjuiste opvatting van bewijselementen met betrekking tot het bestaan van een mededingingsregeling voor het thuisverbruiksegment van bier kan dus niet als door rekwirantes aangetoond worden beschouwd.

61      Het tweede middel moet dus in zijn geheel worden verworpen.

 Derde middel: foutieve beoordeling en motivering wat betreft de vaststelling van het aanvangstijdstip en daarmee de duur van de inbreuk (punten 212‑233 van het bestreden arrest)

 Argumenten van partijen

62      Rekwirantes betogen dat het Gerecht zijn rechtsmacht heeft overschreden en in zijn arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, van schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van een onbegrijpelijke en tegenstrijdige motivering door het verkeerd vaststellen van het beginpunt van de inbreuk in de litigieuze beschikking.

63      Rekwirantes beklemtonen dat nu het Gerecht heeft vastgesteld dat de mededingingsbeperkende inhoud van de bijeenkomst van 27 februari 1996 niet is bewezen, deze bijeenkomst niet kon gelden als beginpunt van de inbreuk.

64      Rekwirantes leiden hieruit af dat het Gerecht de door de Commissie met betrekking tot die bijeenkomst gebruikte bewijzen kennelijk onjuist heeft uitgelegd.

65      Volgens de Commissie is dit middel niet-ontvankelijk. Rekwirantes bekritiseren immers de vaststelling van het Gerecht dat de datum van de bijeenkomst van 27 februari 1996 als begindatum van de inbreuk moest worden beschouwd aangezien deze bijeenkomst deel uitmaakte van een reeks van reguliere bijeenkomsten waarvan rechtens genoegzaam was aangetoond dat zij de mededinging beperkten. Voor zover rekwirantes het Hof verzoeken om de waarde te beoordelen van de bewijzen waarop het Gerecht heeft gesteund om het mededingingsbeperkende karakter van de bijeenkomst van 27 februari 1996 te bepalen, betreft het een kwestie die niet vatbaar is voor toetsing door het Hof in het kader van een hogere voorziening.

66      Subsidiair zet de Commissie uiteen dat het derde middel ongegrond is. Het Gerecht heeft terecht geoordeeld dat de bijeenkomst van 27 februari 1996 als begindatum van de inbreuk kon gelden, ook al omvatte de betrokken inbreuk niet een incidentele coördinatie van andere commerciële voorwaarden dan de prijzen voor individuele afnemers in het horecasegment in Nederland.

 Beoordeling door het Hof

67      Om te beginnen zij opgemerkt dat rekwirantes met het derde middel, hoewel zij daarmee betogen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden en dat het bestreden arrest een onbegrijpelijke en tegenstrijdige motivering bevat ten aanzien van de bepaling van de begindatum van de inbreuk, in wezen trachten aan te tonen dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de Commissie de begindatum van de inbreuk op goede gronden had vastgesteld op 27 februari 1996.

68      Derhalve moet, niettegenstaande de bewoordingen van het betoog, worden geconstateerd dat het voorwerp van het middel betrekking heeft op de gegrondheid van de feitelijke beoordelingen van het Gerecht aangaande de bepaling van het begin van de aan rekwirantes verweten inbreuk.

69      Die beoordelingen hebben duidelijk een feitelijk karakter.

70      Zoals volgt uit de in punt 43 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak, is het Gerecht echter bij uitsluiting bevoegd, enerzijds, om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van zijn vaststellingen blijkt uit de hem overgelegde processtukken en, anderzijds, om die feiten te beoordelen.

71      In dit verband heeft het Hof in punt 44 van het onderhavige arrest reeds opgemerkt dat de beoordeling van de feiten door het Gerecht, behoudens het geval van een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht voorgelegde bewijsstukken, geen rechtsvraag oplevert die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof.

72      Bijgevolg zijn de feitelijke beoordelingen van het Gerecht aangaande de bepaling van de begindatum van de inbreuk niet vatbaar voor toetsing door het Hof in het kader van de onderhavige hogere voorziening, behoudens indien wordt aangetoond dat die bewijselementen onjuist zijn opgevat.

73      Aangaande de vraag hoe een dergelijke onjuiste opvatting moet worden aangetoond, is in punt 47 van het onderhavige arrest reeds gepreciseerd dat een rekwirant precies moet aangeven welke elementen volgens hem door het Gerecht onjuist zijn opgevat en moet aantonen welke fouten in de analyse tot die onjuiste opvatting in de beoordeling van het Gerecht hebben geleid.

74      Aangaande de onderhavige hogere voorziening staat het derhalve aan rekwirantes om aan te tonen dat het Gerecht, door feitelijk te oordelen dat de datum van de bijeenkomst van 27 februari 1996 moest worden gezien als de begindatum van de inbreuk, aangezien die bijeenkomst deel uitmaakte van een reeks van bijeenkomsten waarvan het mededingingsbeperkende karakter rechtens genoegzaam was aangetoond, de bewijzen waaruit die feiten zouden moeten blijken, onjuist heeft opgevat.

75      Dienaangaande zij opgemerkt dat het Gerecht in de punten 210 en 211 alsmede in de punten 213, 214 en 216 van het bestreden arrest heeft uiteengezet dat de Commissie zich bij de bepaling van de begindatum van de inbreuk niet alleen heeft gebaseerd op de bewijzen met betrekking tot de bijeenkomst van 27 februari 1996, maar ook op andere relevante omstandigheden.

76      In de punten 217 tot en met 219 en 222 van het bestreden arrest heeft het Gerecht immers niet alleen vastgesteld dat rekwirantes waren vertegenwoordigd op de bijeenkomst van 27 februari 1996 en dat zij betrokken waren bij andere gesprekken met ondernemingen die vanaf 1990 het voorwerp van de inbreukprocedure vormden, maar ook dat, aangezien die bijeenkomst deel uitmaakte van een stelsel van regelmatige bijeenkomsten waarvan het mededingingsbeperkende karakter rechtens genoegzaam was aangetoond, aan de vaststelling van de begindatum van de inbreuk niet kan worden afgedaan door het betoog van rekwirantes inzake de ontoereikendheid van het concrete bewijs van de inhoud van de bijeenkomst van 27 februari 1996.

77      Bovendien heeft het Gerecht in punt 141 van het bestreden arrest aangegeven dat talrijke indicaties de verklaring van InBev bevestigen en de vaststelling wettigen dat vertegenwoordigers van rekwirantes en van Grolsch, Interbrew en Bavaria regelmatig samenkwamen in het kader van een reeks van informele bijeenkomsten, waar die van 27 februari 1996 deel van uitmaakte.

78      Gelet op het geheel van deze beoordelingen van het Gerecht, moet worden vastgesteld dat rekwirantes’ betoog geen enkel element bevat waaruit kan blijken dat het Gerecht feiten of bewijzen betreffende de begindatum van de inbreuk onjuist heeft opgevat.

79      In werkelijkheid trachten rekwirantes aan te tonen dat het Gerecht die feitelijke elementen anders had moeten beoordelen en verwijten zij het Gerecht, niet tot een andersluidende beoordeling te zijn gekomen.

80      Wat de gestelde incoherentie van het betoog betreft, moet worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 92 van het bestreden arrest eraan heeft herinnerd dat de verklaring van een onderneming die van deelneming aan een kartel wordt beschuldigd, waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, niet kan worden beschouwd als een voldoende bewijs dat deze laatste ondernemingen een inbreuk hebben gepleegd, indien zij niet door andere bewijzen wordt gestaafd.

81      Het Gerecht heeft derhalve in punt 93 van dat arrest opgemerkt dat „[d]e verklaring van InBev alleen [...] dus niet [kan] volstaan om het bestaan van de inbreuk aan te tonen, maar [...] door andere bewijzen [moet] worden gestaafd”. In punt 94 van voornoemd arrest overweegt het Gerecht evenwel dat „[g]ezien haar betrouwbaarheid [...] de verklaring van InBev evenwel een minder precieze en minder nadrukkelijke bevestiging [behoeft] dan wanneer zij niet bijzonder geloofwaardig was geweest”, hetgeen echter niet het geval was.

82      Aldus kon het Gerecht in punt 220 van het bestreden arrest op goede gronden concluderen dat de Commissie terecht had vastgesteld dat rekwirantes op zijn minst vanaf 27 februari 1996 aan de betrokken inbreuk hadden deelgenomen.

83      Hieruit volgt dat, anders dan rekwirantes betogen, er geen tegenstrijdigheid in de redenering bestaat tussen, enerzijds, de beoordelingen van het Gerecht in punt 93 van het bestreden arrest aangaande het feit dat de verklaring van InBev op zich niet kon volstaan om het bestaan van de inbreuk aan te tonen, en, anderzijds, in punt 218 van dat arrest, aangaande de aanzienlijke bewijswaarde van die verklaring.

84      In deze omstandigheden moet de aan een tegenstrijdigheid in de motivering ontleende grief van rekwirantes worden afgewezen.

85      Het derde middel is bijgevolg gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond.

 Vierde middel: onredelijk hoge geldboete als gevolg van de lange duur van de administratieve procedure in combinatie met een verscherping van het beleid van de Commissie inzake geldboeten (punten 418 tot en met 420 van het bestreden arrest)

 Argumenten van partijen

86      Rekwirantes betogen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de beginselen van gelijkheid en evenredigheid te schenden. Bovendien heeft het het bestreden arrest onjuist gemotiveerd. Ook heeft het Gerecht onvoldoende antwoord gegeven op de door rekwirantes aangedragen argumenten, door eraan voorbij te gaan dat rekwirantes een onredelijk hoge boete hadden gekregen uitsluitend als gevolg van de door de Commissie zelf veroorzaakte lange duur van de administratieve procedure.

87      Rekwirantes zijn van mening dat de administratieve procedure niet binnen een redelijke termijn was afgerond. De buitensporig lange duur van de administratieve procedure heeft met name geleid tot de verhoging van het bedrag van de aan hen opgelegde geldboete, aangezien het bedrag van de geldboeten nadat volgens rekwirantes de redelijke termijn van de procedure was overschreden, dat wil zeggen vanaf 2005, werd verhoogd. De Commissie heeft dus volgens rekwirantes voordeel gehad van de door haar zelf veroorzaakte vertraging in de afronding van het dossier.

88      Rekwirantes voegen hieraan toe dat in casu de Commissie zelf heeft toegegeven dat de administratieve procedure te lang had geduurd.

89      De Commissie geeft te kennen dat zij bevoegd is haar boetebeleid aan te passen, los van de, eventueel onredelijke, duur van de administratieve procedure. Er bestaat echter geen enkele verplichting voor het Gerecht om de betrokken ondernemingen in de situatie te brengen waarin zij zouden zijn geweest indien de Commissie de redelijke termijn niet had overschreden. Wel kan het zo zijn dat een abnormaal lange duur van de administratieve procedure een vermindering van het boetebedrag rechtvaardigt.

90      De Commissie merkt op dat het Gerecht de door rekwirantes gelaakte omstandigheid wel degelijk in aanmerking heeft genomen.

 Beoordeling door het Hof

91      Om te beginnen zij opgemerkt dat rekwirantes tot staving van hun middel twee algemene rechtsbeginselen aanvoeren. Op basis van die beginselen trachten zij aan te tonen dat de Commissie, indien de administratieve procedure eerder was afgesloten, een lagere geldboete zou hebben opgelegd dan die welke was vastgesteld in de litigieuze beschikking.

92      Ter beantwoording van dit betoog zij allereerst opgemerkt dat de Commissie beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid met betrekking tot de berekeningsmethode van de geldboeten in geval van inbreuk op de mededingingsregels van de Unie. Deze methode laat de Commissie enige speelruimte om overeenkomstig artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 gebruik te maken van haar beoordelingsbevoegdheid (zie arrest van 3 september 2009, Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, C‑322/07 P, C‑327/07 P en C‑338/07 P, Jurispr. blz. I‑7191, punt 112 en aangehaalde rechtspraak).

93      Het Hof heeft ook geoordeeld dat ondernemingen die betrokken zijn bij een administratieve procedure waarin geldboeten kunnen worden opgelegd wegens schending van de mededingingsregels, rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de Commissie steeds kan beslissen om het niveau van de geldboeten te verhogen in vergelijking met het niveau dat in het verleden werd gehanteerd en dat dit niet enkel geldt wanneer de Commissie het niveau van de geldboeten verhoogt door geldboeten vast te stellen in individuele beschikkingen, maar ook wanneer die verhoging plaatsvindt doordat op bepaalde gevallen gedragsregels van algemene strekking worden toegepast (zie arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punten 229 en 230).

94      Derhalve heeft het Gerecht in punt 386 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat het feit dat de Commissie in het kader van de uitvoering van een ander mededingingsbeleid het algemene niveau van de geldboeten op elk moment kan herzien, redelijkerwijs voorzienbaar is voor de betrokken ondernemingen en hieraan in punt 387 van dat arrest toegevoegd dat deze overwegingen in de onderhavige zaak des te meer gelden, aangezien het hierin gaat om een naar haar aard zeer zware inbreuk, bestaande in gedragingen waarvan de Commissie reeds vele malen heeft bevestigd dat zij onrechtmatig zijn.

95      Bijgevolg mochten rekwirantes toen tegen hen een administratieve procedure aanhangig was waarin geldboeten konden worden opgelegd, redelijkerwijze verwachten dat de Commissie het bedrag van de geldboeten kon verhogen, en dit onafhankelijk van de duur van de procedure.

96      Bovendien staat vast dat de Commissie zich in de litigieuze beschikking heeft gebaseerd op de richtsnoeren van 1998 en niet op die welke vanaf 2005 van toepassing waren.

97      Wat de duur van de administratieve procedure op mededingingsgebied betreft, volgt uit vaste rechtspraak dat de inachtneming van een redelijke termijn tijdens die procedure een algemeen beginsel vormt van Unierecht, waarvan de rechters van de Unie de eerbiediging verzekeren (zie reeds aangehaald arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, punten 167‑171, en arrest van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie, C‑113/04 P, Jurispr. blz. I‑8831, punt 40).

98      Aangaande de invloed van de duur van de administratieve procedure op de situatie van rekwirantes moet worden opgemerkt dat de overschrijding van de redelijke termijn die het Gerecht in punt 294 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, door het Gerecht naar behoren in aanmerking is genomen.

99      Verder heeft het Gerecht in de punten 419 en 420 van het bestreden arrest de invloed onderzocht van die omstandigheid op de inhoud van de litigieuze beschikking. In punt 421 van dat arrest concludeerde het Gerecht dat de overschrijding van de redelijke termijn geen gevolgen kon hebben gehad voor de inhoud van de litigieuze beschikking.

100    Anderzijds heeft het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht in punt 434 van het bestreden arrest voor de buitensporig lange duur van de procedure een billijke genoegdoening verschaft, te weten een vermindering met 5 % van het bedrag van de opgelegde geldboete.

101    Derhalve kunnen rekwirantes zich niet op deze omstandigheid beroepen teneinde de vaststelling van het basisbedrag van deze geldboete ter discussie te stellen.

102    Uit het voorgaande volgt dat het vierde middel ongegrond is.

 Vijfde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling en van de motiveringsplicht in dat verband (punten 351 en 352 van het bestreden arrest)

 Argumenten van partijen

103    Rekwirantes betogen dat het Gerecht met betrekking tot een eerder kartel in hetzelfde segment in algemene overwegingen de relevantie van het beginsel van gelijke behandeling heeft ontkend. Bij vergelijking van de omstandigheden van de zaken betreffende de Nederlandse en de Belgische biermarkt blijkt echter dat die zaken betrekking hebben op vergelijkbare markten en omstandigheden.

104    Rekwirantes wijzen erop dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet na te gaan in hoeverre de omstandigheden met betrekking tot de in die zaken opgelegde geldboeten vergelijkbaar zijn. Bovendien heeft het Gerecht zijn arrest volgens hen op dit punt onvoldoende gemotiveerd.

105    Volgens de Commissie kan het niveau van de geldboeten op elk moment worden aangepast en is het aan rekwirantes opgelegde boetebedrag vastgesteld in overeenstemming met de bepalingen van verordening (EG) nr. 1/2003. Het Gerecht heeft niettemin onderzocht of de omstandigheden in de onderhavige zaak gelijk konden worden geacht aan de omstandigheden die in vroegere beschikkingen, en met name in de beschikking inzake de Belgische biermarkt, aan de orde waren. Het Gerecht is vervolgens tot de vaststelling gekomen dat de situatie van rekwirantes niet kon worden vergeleken met de situatie van de in die Belgische zaak betrokken ondernemingen.

106    Derhalve is de Commissie van mening dat het Gerecht niet het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden en zijn arrest op dit punt niet onvoldoende heeft gemotiveerd.

 Beoordeling door het Hof

107    Zoals in herinnering is gebracht in punt 92 van het onderhavige arrest beschikt de Commissie over een ruime beoordelingsbevoegdheid met betrekking tot de berekeningsmethode van de geldboeten in geval van inbreuk op de mededingingsregels van de Unie.

108    Ook heeft het Hof in vaste rechtspraak benadrukt dat de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie niet als rechtskader voor geldboeten in mededingingszaken fungeert en dat beschikkingen in andere zaken een indicatieve waarde hebben wat het al dan niet bestaan van discriminaties betreft (zie arrest van 24 september 2009, Erste Group Bank e.a./Commissie, C‑125/07 P, C‑133/07 P, C‑135/07 P en C‑137/07 P, Jurispr. blz. I‑8681, punt 233 en aangehaalde rechtspraak).

109    Het feit dat de Commissie in het verleden voor sommige typen inbreuken geldboeten van een bepaalde hoogte heeft opgelegd, kan de Commissie dus niet beletten het boeteniveau, binnen de grenzen van verordening nr. 1/2003, te verhogen indien dat noodzakelijk is om de uitvoering van het mededingingsbeleid van de Unie te verzekeren (zie reeds aangehaald arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 169 en aangehaalde rechtspraak).

110    Rekening houdend met die rechtspraak heeft het Gerecht in punt 350 van het bestreden arrest terecht beklemtoond dat de Commissie in het kader van haar bevoegdheden ter zake met name tot taak heeft de zwaarte van de inbreuk te beoordelen aan de hand van een groot aantal factoren, zonder dat er sprake is van een dwingende of uitputtende lijst van in aanmerking te nemen criteria, en dat zij bovendien niet verplicht is om een precieze mathematische formule toe te passen, noch voor het totale bedrag van de geldboete, noch voor de verschillende onderdelen ervan.

111    Vervolgens moet worden opgemerkt dat hoewel in elke zaak waarin het mededingingsrecht van de Unie van toepassing is, een bepaald aantal parameters normaal gesproken relevant is, te weten, met name, de afbakening van de betrokken markten, producten of diensten, het aantal staten dat wordt geraakt en de omvang van de betrokken ondernemingen en tijdvakken, de Commissie bij de uitvoering van haar mededingingsbeleid niet gehouden is om zich te baseren op systematische vergelijkingen van die parameters.

112    Elk kartel wordt immers noodzakelijkerwijze gekenmerkt door talrijke bijzondere omstandigheden, met name door de kenmerken van de mededingingbeperkende gedragingen alsook de zwaarte, duur en economische gevolgen ervan, zodat een betoog waarmee wordt getracht aan te tonen dat sprake is van schending van het beginsel van gelijke behandeling niet beperkt kan blijven tot algemene vergelijkingen en verklaringen betreffende gelijkenissen tussen de verschillende kartels.

113    Met name wat betreft de zwaarte van de inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie volgt uit vaste rechtspraak dat deze moet worden bepaald met inachtneming van een groot aantal factoren, zoals met name de bijzondere omstandigheden van de zaak, de rol van elke onderneming binnen een kartel, de winst die zij uit deze handelwijze heeft kunnen behalen, de omvang van de onderneming, de waarde van de betrokken goederen of diensten, het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Unie en de afschrikkende werking van de geldboeten, zonder dat een dwingende of uitputtende lijst van verplicht in aanmerking te nemen criteria is opgesteld (zie in die zin reeds aangehaald arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punten 241 en 242, en arrest van 3 september 2009, Prym en Prym Consumer/Commissie, C‑534/07 P, Jurispr. blz. I‑7415, punt 54).

114    Met betrekking tot de onderhavige zaak en de rol van rekwirantes moet worden opgemerkt dat in punt 400 van het bestreden arrest het Gerecht heeft ingestemd met de overweging van de Commissie dat de in casu gepleegde inbreuk moest worden aangemerkt als „zeer zwaar” naar haar aard en „kennelijk onrechtmatig”.

115    In deze omstandigheden en gelet op de in de punten 108 en 109 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak heeft het Gerecht in punt 351 van het bestreden arrest terecht opgemerkt dat de rechtstreekse vergelijking van de geldboeten die zijn opgelegd aan de adressaten van de twee beschikkingen met betrekking tot verschillende inbreuken, het gevaar inhoudt dat wordt afgedaan aan de specifieke functies van de verschillende stappen van de berekening van een geldboete. De uiteindelijke bedragen van de geldboeten weerspiegelen namelijk de specifieke omstandigheden van elke mededingingsregeling en de beoordeling van het concrete geval.

116    In punt 352 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dan ook geoordeeld dat rekwirantes situatie wat de hoogte van de opgelegde geldboeten betreft niet kan worden vergeleken met de situatie van ondernemingen waarop een vroegere beschikking van de Commissie betreffende een andere mededingingsregeling in het biersegment betrekking had.

117    Op basis van die vaststelling kon het Gerecht in punt 353 van het bestreden arrest op goede gronden beslissen dat het beginsel van gelijke behandeling door de Commissie niet was geschonden.

118    Wat ten slotte het argument betreft inzake een motiveringsgebrek, volstaat de opmerking dat de redenen waarom een schending van het beginsel van gelijke behandeling niet kon worden vastgesteld door het Gerecht, volgen uit de overwegingen in de punten 350 tot en met 352 van het bestreden arrest.

119    Het vijfde middel dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

 Zesde middel: ontoereikendheid van de wegens de buitensporig lange duur van de administratieve procedure toegekende vermindering van de geldboete (punten 425‑430 en 434 van het bestreden arrest)


 Argumenten van partijen

120    Rekwirantes betogen dat een „relatief geringe” vermindering van 5 % wegens de duur van de administratieve procedure niet adequaat is in het licht van de omstandigheid dat aan rekwirantes een bijzonder hoge boete is opgelegd en dat er aan de zijde van de Commissie geen enkele rechtvaardiging is voor de buitensporig lange duur van de procedure.

121    Een vermindering met slechts 5 % is naar het oordeel van rekwirantes onverenigbaar met algemene rechtsbeginselen die deel uitmaken van het Unierecht en met artikel 6, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Een stilzitten van de Commissie dat leidt tot een onredelijk lange duur van de administratieve procedure, behoort te leiden tot een vermindering van de boete met een percentage dat substantieel hoger is dan 5 %.

122    Volgens de Commissie is dit middel niet-ontvankelijk. Het Hof kan immers in het kader van een hogere voorziening uitsluitend nagaan of het Gerecht op een juridisch correcte wijze alle wezenlijke factoren in aanmerking heeft genomen om de ernst van een bepaalde gedraging te beoordelen en of het Gerecht rechtens genoegzaam antwoord heeft gegeven op alle argumenten betreffende het bedrag van de opgelegde geldboete.

123    Subsidiair betoogt de Commissie dat dit middel ongegrond is. Juist vanwege het bedrag van de geldboete, te weten 219 375 000 EUR, heeft het Gerecht geoordeeld dat de aanvankelijk toegekende boetevermindering van 100 000 EUR geen sanctievermindering vormde die de uit de overschrijding van de redelijke termijn van de administratieve procedure voortvloeiende schending op adequate wijze kon corrigeren. Het Gerecht heeft de vermindering derhalve verhoogd tot 5 % zodat aan rekwirantes een billijke genoegdoening zou worden verschaft voor de buitensporig lange duur van de procedure.

 Beoordeling door het Hof

124    Er zij aan herinnerd dat het Gerecht in punt 434 van het bestreden arrest in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft vastgesteld dat, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, de betrokken vermindering moet worden verhoogd tot 5 % van het bedrag van de geldboete, zodat aan rekwirantes billijke genoegdoening wordt verleend voor de buitensporig lange duur van de procedure.

125    Aangezien rekwirantes stellen dat de door het Gerecht toegekende vermindering van de geldboete te laag en bijgevolg onbillijk was, gezien zowel de hoogte van het oorspronkelijke bedrag van die boete als de buitensporig lange duur van de procedure, zij erop gewezen dat het niet aan het Hof staat om, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die ondernemingen wegens schending van het recht van de Unie opgelegd hebben gekregen (zie reeds aangehaald arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie, punt 245 en aangehaalde rechtspraak).

126    Wat in casu het bedrag betreft van de aan rekwirantes opgelegde geldboeten, heeft het Gerecht in de punten 425 en 426 van het bestreden arrest opgemerkt dat de overschrijding van de redelijke termijn van de administratieve procedure een rechtvaardiging kan vormen voor een vermindering van het bedrag van die boete uit billijkheidsoverwegingen die verder gaat dan de vermindering die door de Commissie was toegekend.

127    Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 428 van dat arrest gepreciseerd dat een vermindering van de geldboete door de Commissie er niet aan in de weg staat dat het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht een aanvullende vermindering van de geldboete toekent.

128    Derhalve is het Gerecht, teneinde rekening te houden met de door de Commissie tijdens de administratieve procedure gepleegde schending en met de hoogte van de aan rekwirantes opgelegde geldboete, overgegaan tot het toekennen van een dergelijke aanvullende vermindering.

129    Zijn overwegingen hieromtrent, in de punten 429 en 430 van het bestreden arrest, hebben het Gerecht er in punt 434 van dat arrest derhalve toe gebracht om, rekening houdend met de omstandigheden van het geval en in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht, aan rekwirantes een billijke genoegdoening te verschaffen voor de buitensporig lange duur van de procedure, waarbij de betrokken vermindering wordt verhoogd tot 5 % van het bedrag van de geldboete.

130    Gelet op de in punt 125 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak, kan het bedrag van de door het Gerecht toegekende vermindering in het kader van een hogere voorziening niet worden betwist.

131    Hieruit volgt dat het zesde middel niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

 Zevende middel: schending van de rechten van de verdediging en van het recht op een goede rechtsbedeling

 Argumenten van partijen

132    Met dit middel, dat in repliek is aangevoerd naar aanleiding van het arrest van het Gerecht van 15 september 2011 in de zaak Koninklijke Grolsch/Commissie (T‑234/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) geven rekwirantes te kennen dat de beschikking die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot dat arrest, betrekking heeft op een inbreuk die, volgens die beschikking, gezamenlijk was gepleegd door ondernemingen die de Commissie typeert als „de vier grootste brouwerijen van Nederland”, „de vier grootste spelers op de Nederlandse biermarkt”, „de vier brouwerijen” en aanduidingen van gelijke strekking, en dat één van die vier brouwerijen Koninklijke Grolsch was.

133    Rekwirantes merken op dat het Gerecht in dat arrest heeft vastgesteld dat de Commissie ten onrechte had geconcludeerd dat het, haars inziens relevante, bewijsmateriaal aantoonde dat Koninklijke Grolsch van 27 februari 1996 tot 3 november 1999 rechtstreeks aan het kartel had deelgenomen.

134    Rekwirantes wijzen erop dat het feit dat vaststaat dat Koninklijke Grolsch niet heeft deelgenomen aan dat kartel, gevolgen heeft voor het bestaan zelf van de aan andere ondernemingen verweten inbreuk. In die omstandigheden had een aantal bewijzen opnieuw moeten worden onderzocht, met name voor wat betreft de bilaterale contacten tussen rekwirantes en Koninklijke Grolsch inzake prijsoverleg tussen de vier brouwers tot wie de litigieuze beschikking is gericht.

135    Op grond hiervan komen rekwirantes tot de conclusie dat het Gerecht eerst uitspraak had moeten doen in zaak T‑234/07, en daarna pas in de onderhavige zaak.

136    Hoe dan ook had het Gerecht volgens rekwirantes aan de Commissie moeten vragen aan te geven of het arrest Koninklijke Grolsch/Commissie voor haar reden was de litigieuze beschikking te herzien. Zou de Commissie hier niet toe willen overgaan, dan zouden rekwirantes in de gelegenheid moeten zijn gesteld zich voor het Gerecht uit te spreken over de gevolgen van dat arrest.

137    De Commissie is van mening dat dit nieuwe middel niet-ontvankelijk is omdat het tardief is opgeworpen.

138    De Commissie is voorts van mening dat dat middel betrekking heeft op de beoordeling door het Gerecht van de beschikbare bewijzen waarop de Commissie zich in de beschikking heeft gebaseerd om de aan rekwirantes verweten inbreuk vast te stellen. Rekwirantes geven echter niet aan in welk opzicht het Gerecht bewijzen ten aanzien van hen onjuist heeft geïnterpreteerd.

139    Subsidiair betoogt de Commissie dat het middel ongegrond is.

140    De Commissie merkt op dat het reeds aangehaalde arrest Koninklijke Grolsch/Commissie niet relevant is voor de bewijsvoering voor het bestaan van een inbreuk in de onderhavige zaak. Dat arrest zag louter op het feit dat de Commissie niet had bewezen dat Koninklijke Grolsch rechtstreeks aan de inbreuk had deelgenomen, aangezien de bewijzen voornamelijk betrekking hadden op haar dochteronderneming Grolsche Bierbrouwerij Nederland BV.

 Beoordeling door het Hof

141    Wat de ontvankelijkheid van het zevende middel betreft, moet worden opgemerkt dat rekwirantes in punt 89 van hun inleidend verzoekschrift een „voorbehoud” hebben geformuleerd met betrekking tot „het recht [...] op een later tijdstip in de procedure [hun] middelen en/of argumenten op grond van [het reeds aangehaalde] arrest [Koninklijke Grolsch/Commissie] aan te vullen”.

142    Aangezien het verzoekschrift in hogere voorziening op 2 september 2011 ter griffie van het Hof is binnengekomen, moet het bovengenoemde arrest Koninklijke Grolsch/Commissie, dat is gewezen na de indiening van het verzoekschrift, worden beschouwd als een gegeven waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, in de zin van artikel 127, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering.

143    In deze omstandigheden kan het opgeworpen middel niet als tardief en derhalve niet-ontvankelijk worden aangemerkt.

144    Ten gronde zij vooraf opgemerkt dat rekwirantes het Gerecht verwijten het onderzoek in de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Koninklijke Grolsch/Commissie en het onderzoek in de onderhavige zaak die heeft geleid tot het bestreden arrest, verkeerd te hebben opgezet.

145    In dat verband moet eraan worden herinnerd dat het Gerecht in het reeds aangehaalde arrest Koninklijke Grolsch/Commissie enkel het middel inzake het ontbreken van rechtstreekse deelneming van de betrokken onderneming in die zaak aan „één enkele en voortgezette” inbreuk die door de Commissie bij de op die zaak betrekking hebbende beschikking was vastgesteld, heeft onderzocht.

146    Dienaangaande heeft het Gerecht, na het geheel van relevante feitelijke elementen te hebben onderzocht, in punt 67 van dat arrest vastgesteld dat niet kon worden geoordeeld dat betrokkenheid van Koninklijke Grolsch bij de voortgezette coördinatie van prijzen en prijsverhogingen voor bier in Nederland vaststond, wat het privatelabelbier van het thuisverbruiksegment van bier in Nederland betrof.

147    Bovendien heeft het Gerecht in punt 68 van datzelfde arrest opgemerkt dat evenmin was bewezen dat Koninklijke Grolsch, gelet op de afwezigheid van die onderneming op alle in de beschikking van de Commissie in die zaak genoemde bijeenkomsten van de brouwers, met uitzondering van die van 8 januari 1999, aan het voortgezette multilaterale overleg met de drie andere betrokken brouwers over de prijzen en prijsverhogingen van bier in Nederland heeft deelgenomen, zowel wat het horecasegment als het niet als privatelabelbier in het thuisverbruiksegment verkochte bier betreft.

148    Wat de contacten met rekwirantes betreft, heeft het Gerecht in punt 69 van het reeds aangehaalde arrest Koninklijke Grolsch/Commissie opgemerkt dat bepaalde door de Commissie in die zaak in aanmerking genomen bewijzen op zichzelf niet het bewijs opleverden dat Koninklijke Grolsch had deelgenomen aan dit voortgezette multilaterale overleg tussen de vier brouwers.

149    Derhalve heeft het Gerecht in punt 70 van dat arrest geconcludeerd dat deze omstandigheden niet volstonden als bewijs van de deelneming van Koninklijke Grolsch aan de „ene, voortgezette” inbreuk, zoals deze door de Commissie was vastgesteld.

150    Hieruit volgt dat het Gerecht geen rekening hoefde te houden met het reeds aangehaalde arrest Koninklijke Grolsch/Commissie om het bestaan vast te stellen van de aan rekwirantes verweten inbreuk. Dat de betrokken inbreuk niet rechtstreeks aan Koninklijke Grolsch kon worden toegerekend, maar aan haar dochteronderneming Grolsche Bierbrouwerij Nederland BV had moeten worden toegerekend, is immers irrelevant voor de vaststelling van de door rekwirantes in onderhavige hogere voorziening gepleegde inbreuk.

151    Bijgevolg heeft het Gerecht door na het bestreden arrest het reeds aangehaalde arrest Koninklijke Grolsch/Commissie te wijzen, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, noch in strijd gehandeld met de rechten van de verdediging of het beginsel van een goede rechtsbedeling. Het staat het Gerecht ook niet vrij, zoals rekwirantes stellen, om zich tot de Commissie te wenden met het oog op een eventuele „herziening” van de litigieuze beschikking.

152    Dit laatste middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.

153    Aangezien geen van de zeven door rekwirantes tot staving van hun hogere voorziening aangevoerde middelen kan worden aanvaard, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

 Kosten

154    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirantes in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.

Het Hof (Zevende kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Heineken Nederland BV en Heineken NV worden verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.