Zaak C-59/11

Association Kokopelli

tegen

Graines Baumaux SAS

(verzoek van de Cour d’appel de Nancy om een prejudiciële beslissing)

„Landbouw — Richtlijnen 98/95/EG, 2002/53/EG, 2002/55/EG en 2009/145/EG — Geldigheid — Groenten — Verkoop op nationale zadenmarkt van groentezaad dat niet is opgenomen in officiële gemeenschappelijke rassenlijst voor groentegewassen — Niet-inachtneming van regeling van voorafgaande toelating voor in handel brengen — Internationaal Verdrag inzake plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw — Evenredigheidsbeginsel — Vrijheid van ondernemerschap — Vrij verkeer van goederen — Gelijke behandeling”

Samenvatting van het arrest

  1. Prejudiciële vragen — Ontvankelijkheid — Beoordeling van noodzaak van vragen te verrichten door nationale rechter — Algemene of hypothetische vragen — Niet-ontvankelijkheid

    (Art. 267 VWEU)

  2. Europese Unie — Rechterlijk toezicht op rechtmatigheid van handelingen van instellingen — Handelingen van algemene strekking — Noodzaak voor natuurlijke personen of rechtspersonen die geen rechtstreeks beroep tegen deze handelingen kunnen instellen, om via exceptie van onwettigheid of prejudiciële verwijzing geldigheid ervan te laten beoordelen

    (Art. 263, vierde alinea, VWEU en art. 277 VWEU)

  3. Landbouw — Gemeenschappelijk landbouwbeleid — Doelstellingen — Beoordelingsvrijheid van instellingen — Rechterlijke toetsing — Grenzen — Evenredigheidsbeginsel — Draagwijdte — Inaanmerkingneming van nagestreefde hoofddoelstelling en andere in geding zijnde belangen — Richtlijnen 2002/55 en 2009/145 betreffende in handel brengen van zaaizaad — Inachtneming van dat beginsel — Schending van recht om economische activiteit uit te oefenen — Daarvan uitgesloten

    (Art. 40 VWEU en art. 43 VWEU; richtlijn 2002/55 van de Raad; richtlijn 2009/145 van de Commissie)

  4. Recht van Europese Unie — Beginselen — Gelijke behandeling — Begrip — Richtlijnen 2002/55 en 2009/145 betreffende in handel brengen van zaaizaad — Verschil in behandeling tussen zaaizaad van instandhoudingsrassen en standaardzaad dat in officiële lijsten kan worden opgenomen — Zaaizaad met verschillende kenmerken — Toelaatbaarheid

    (Richtlijn 2002/55 van de Raad; richtlijn 2009/145 van de Commissie)

  5. Vrij verkeer van goederen — Kwantitatieve beperkingen — Maatregelen van gelijke werking — Artikel 34 VWEU — Werkingssfeer — Maatregelen die van instellingen van Unie uitgaan — Daaronder begrepen — Richtlijnen 2002/55 en 2009/145 betreffende in handel brengen van zaaizaad — Maatregelen ter bevordering van vrij verkeer van goederen

    (Art. 34 VWEU; richtlijn 2002/55 van de Raad; richtlijn 2009/145 van de Commissie)

  6. Internationale overeenkomsten — Overeenkomsten gesloten door Unie — Gevolgen van overeenkomst in rechtsorde van Unie indien deze niet uitdrukkelijk zijn geregeld in deze overeenkomst — Toetsing van geldigheid van handeling van Unie aan bepalingen van die overeenkomst — Voorwaarden — Schending van Internationaal Verdrag inzake plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw door richtlijnen 2002/55 en 2009/145 — Daarvan uitgesloten — Ontbreken van bepalingen in dat Verdrag die onvoorwaardelijk en zo nauwkeurig zijn dat geldigheid van deze richtlijnen erdoor kan worden aangetast

    (Art. 216, lid 2, VWEU, en art. 267 VWEU; richtlijn 2002/55 van de Raad; richtlijn 2009/145 van de Commissie)

  1.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 28-29)

  2.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 34-35)

  3.  De wetgever van de Unie beschikt op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, in overeenstemming met de hem bij de artikelen 40 VWEU en 43 VWEU toegekende politieke verantwoordelijkheid, over een ruime beoordelingsbevoegdheid, zodat een op dit gebied genomen maatregel slechts onrechtmatig is indien hij kennelijk ongeschikt is om het door de bevoegde instelling nagestreefde doel te bereiken.

    Het belang van de nagestreefde doeleinden kan weliswaar beperkingen rechtvaardigen die – zelfs aanzienlijke – negatieve gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers hebben, maar bij het onderzoek van de belasting die verschillende mogelijke maatregelen meebrengen, moet worden nagegaan of de wetgever van de Unie, behalve met de hoofddoelstelling die wordt nagestreefd, ten volle rekening heeft gehouden met alle in geding zijnde belangen.

    Dit is het geval met richtlijn 2002/55 betreffende het in de handel brengen van groentezaad en richtlijn 2009/145 tot vaststelling van bepaalde afwijkingen voor de toelating van landrassen en rassen van groenten die van oudsher op bepaalde plaatsen en in bepaalde gebieden worden gekweekt en die door genetische erosie worden bedreigd, en van groenterassen die geen intrinsieke waarde hebben voor de commerciële productie van gewassen maar ontwikkeld zijn voor teelt onder bijzondere omstandigheden, en voor het in de handel brengen van zaaizaad van die landrassen en rassen. Uit de punten 2, 3 en 4 van de considerans van richtlijn 2002/55 blijkt namelijk dat met de toelatingsregeling voor zaden van groenterassen primair wordt beoogd de productiviteit van de groenteteelt in de Unie te verbeteren. De vaststelling van een gemeenschappelijke rassenlijst voor groentegewassen op basis van nationale rassenlijsten, als bedoeld in deze richtlijn, kan waarborgen dat dat doel wordt bereikt.

    Tevens beoogt richtlijn 2002/55 de interne markt voor groentezaden tot stand te brengen door het vrije verkeer ervan in de Unie te verzekeren. In casu kan de bij deze richtlijn vastgestelde toelatingsregeling bijdragen tot de verwezenlijking van deze doelstelling, aangezien een dergelijke regeling garandeert dat de in verschillende lidstaten in de handel gebrachte zaden aan dezelfde vereisten voldoen.

    Ten slotte blijkt uit artikel 4, lid 4, van richtlijn 2002/55 dat met deze richtlijn ook de instandhouding van plantaardige genetische bronnen wordt nagestreefd. In dat opzicht lijkt de bij richtlijn 2009/145 ingestelde afwijkende toelatingsregeling – die van toepassing is op bepaalde categorieën zaaizaad –, gelet op het feit dat de lidstaten volgens deze regeling kunnen afwijken van de in richtlijn 2002/55 bedoelde toelatingscriteria, in staat te zijn om ook die doelstelling te verzekeren.

    Een minder beperkende maatregel, zoals etikettering, zou niet een even doeltreffend middel zijn om deze doelstellingen te verwezenlijken, aangezien hij zou kunnen meebrengen dat zaden worden verkocht en dus ingezaaid die potentieel schadelijk zijn of niet tot een optimale landbouwproductie kunnen leiden. Hieruit volgt dat die regeling niet kan worden geacht kennelijk ongeschikt te zijn om die doelstellingen te bereiken.

    Gelet op het feit dat deze regeling geschikt is om die doelstellingen te verwezenlijken, kan de belemmering van de vrije uitoefening van een economische activiteit door dergelijke maatregelen, gelet op de nagestreefde doelen, niet worden geacht op onevenredige wijze afbreuk te doen aan het recht op gebruik van deze vrijheid.

    (cf. punten 39-40, 43-44, 47-49, 60 en 79)

  4.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 70, 72-76)

  5.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 80-81)

  6.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 84-89)