ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

15 november 2012 ( *1 )

„Communautair kwekersrecht — Verordening (EG) nr. 2100/94 — Verwerking — Plicht van loonwerker tot informatie aan houder van communautair kwekersrecht — Vereisten inzake tijdstip en inhoud van informatieverzoek”

In zaak C-56/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) bij beslissing van 3 januari 2011, ingekomen bij het Hof op 8 februari 2011, in de procedure

Raiffeisen-Waren-Zentrale Rhein-Main eG

tegen

Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet, E. Levits (rapporteur), J.-J. Kasel en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: K. Sztranc-Sławiczek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 maart 2012,

gelet op de opmerkingen van:

Raiffeisen-Waren-Zentrale Rhein-Main eG, vertegenwoordigd door C. Bittner en F. Eckard, Rechtsanwälte,

Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH, vertegenwoordigd door K. von Gierke en J. Forkel, Rechtsanwälte,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Rubio González als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Schima, M. Vollkommer, F. Wilman en I. Galindo Martin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 juni 2012,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB L 227, blz. 1), en artikel 9, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad inzake het communautaire kwekersrecht, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers (PB L 173, blz. 14), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2605/98 van de Commissie van 3 december 1998 (PB L 328, blz. 6; hierna: „verordening nr. 1768/95”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Raiffeisen-Waren-Zentrale Rhein-Main eG (hierna: „RWZ”) en Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH (hierna: „STV”) over het informatieverzoek van STV aan RWZ over de verkoopseizoenen voor gecertificeerd zaad 2005/2006 en 2006/2007.

Toepasselijke bepalingen

Verordening nr. 2100/94

3

Overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 2100/94 komt de aanspraak op communautaire bescherming voor kweekproducten toe aan de „kweker”, dat wil zeggen aan „de persoon die het ras heeft gekweekt of ontdekt en ontwikkeld, of zijn rechtverkrijgende”.

4

Artikel 13 van deze verordening met het opschrift „Bevoegdheden van de houder van een recht op communautaire bescherming voor kweekproducten en verboden handelingen” bepaalt:

„1.   Een communautair kwekersrecht heeft als rechtsgevolg dat de houder of houders ervan, hierna ‚de houder’ genoemd, bevoegd is, respectievelijk zijn, om de in lid 2 genoemde handelingen te verrichten.

2.   Onverminderd het bepaalde in de artikelen 15 en 16, is de toestemming van de houder vereist voor de volgende handelingen met betrekking tot componenten, of oogstmateriaal van het beschermde ras, [...]:

a)

voortbrengen of vermenigvuldigen (vermeerdering),

[...]

De houder kan aan zijn toestemming voorwaarden en beperkingen verbinden.

[...]”

5

Artikel 14 van deze verordening, met het opschrift „Afwijking van het communautaire kwekersrecht”, bepaalt in lid 1:

„Onverminderd artikel 13, lid 2, worden landbouwers met het oog op de bescherming van de landbouwproductie gemachtigd om voor vermeerderingsdoeleinden in het veld, op hun eigen bedrijf het product te gebruiken van de oogst die zij hebben verkregen door aanplanting op hun eigen bedrijf van teeltmateriaal van een ras, hybriden of kunstmatig verkregen rassen uitgezonderd, dat onder een communautair kwekersrecht valt.”

6

Artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 bepaalt:

„Om uitvoering te geven aan de in lid 1 bedoelde afwijking en om de rechtmatige belangen van de kweker en van de landbouwer te beschermen, worden voor de inwerkingtreding van deze verordening in krachtens artikel 114 op te stellen uitvoeringsbepalingen voorwaarden vastgelegd aan de hand van de volgende criteria:

[...]

kleine landbouwers hoeven geen vergoeding aan de houder te betalen; [...]

[...]

andere landbouwers moeten aan de houder een billijke vergoeding betalen die aanmerkelijk lager is dan het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in licentie produceren van teeltmateriaal van hetzelfde ras in hetzelfde gebied; deze billijke vergoeding kan in de loop van de tijd in hoogte variëren, waarbij rekening wordt gehouden met de mate waarin voor het betrokken ras gebruik wordt gemaakt van de afwijking bedoeld in lid 1;

[...]

relevante informatie wordt aan de houders, op hun verzoek, verstrekt door landbouwers en loonwerkers; [...]”

Verordening nr. 1768/95

7

Artikel 2 van verordening nr. 1768/95 luidt:

„1.   De in artikel 1 bedoelde voorwaarden worden door de houder, die namens de kweker handelt, en door de landbouwer op zodanige wijze toegepast dat beider rechtmatige belangen worden beschermd.

2.   De rechtmatige belangen worden geacht niet te worden beschermd, wanneer een of meer van deze belangen worden geschaad, zonder dat rekening wordt gehouden met de noodzaak een redelijk evenwicht tussen al deze belangen te bewaren, of met het vereiste van evenredigheid tussen het doel van de betrokken voorwaarde en het daadwerkelijke effect van de toepassing daarvan.”

8

Artikel 5 van deze verordening, dat de aan de houder te betalen vergoeding regelt, bepaalt:

„1.   De hoogte van de billijke vergoeding die overeenkomstig artikel 14, lid 3, vierde streepje, van [verordening nr. 2100/94] aan de houder moet worden betaald, kan worden vastgesteld bij overeenkomst tussen de houder en de betrokken landbouwer.

2.   Wanneer geen dergelijke overeenkomst is gesloten of wanneer ze niet van toepassing is, moet de vergoeding aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in hetzelfde gebied in licentie produceren van teeltmateriaal van de laagste categorie van hetzelfde ras die voor officiële certificering in aanmerking komt.

[...]

5.   Wanneer in het in lid 2 bedoelde geval geen overeenkomst als bedoeld in lid 4, geldt, moet een vergoeding worden betaald die gelijk is aan 50 % van de bedragen die worden aangerekend voor het in licentie produceren van teeltmateriaal, als bedoeld in lid 2.

[...]”

9

Artikel 8 van verordening nr. 1768/95, met het opschrift „Door de landbouwer te verstrekken informatie”, bepaalt in de leden 3 en 4:

„3.   De in lid 2, sub b, c, d en e, bedoelde informatie moet betrekking hebben op het lopende verkoopseizoen en op een of meer van de voorgaande drie verkoopseizoenen, waarvoor de houder nog niet eerder overeenkomstig het bepaalde in lid 4 of lid 5 een verzoek om informatie heeft gedaan.

Het eerste verkoopseizoen waarop de informatie betrekking moet hebben, is echter dat waarin het eerste dergelijke verzoek met betrekking tot het ras of de rassen in kwestie en de betrokken landbouwer werd gedaan, mits de houder passende maatregelen had getroffen om ervoor te zorgen dat de landbouwer bij het verkrijgen van teeltmateriaal van het ras of de rassen vóór of in die tijd ten minste op de hoogte was van het feit dat een aanvraag om verlening van een communautair kwekersrecht was ingediend of dat een dergelijk recht was verleend, alsmede van de aan het gebruik van dat teeltmateriaal verbonden voorwaarden.

[...]

4.   De houder moet in zijn verzoek zijn naam en adres, het ras of de rassen waarover hij informatie verlangt, en de referentie of referenties van het communautaire kwekersrecht of de communautaire kwekersrechten in kwestie vermelden.

Indien de landbouwer dit verlangt, moet het verzoek schriftelijk geschieden en moet het bewijs van de hoedanigheid van houder worden geleverd. Onverminderd het bepaalde in lid 5, moet het verzoek rechtstreeks tot de betrokken landbouwer worden gericht.”

10

Artikel 9 van deze verordening, met het opschrift „Door de loonwerker te verstrekken informatie”, bepaalt:

„1.   De bijzonderheden betreffende de relevante informatie die overeenkomstig artikel 14, lid 3, zesde streepje, van [verordening nr. 2100/94] door de loonwerker aan de houder moet worden verstrekt, kunnen worden vastgesteld bij overeenkomst tussen de houder en de betrokken loonwerker.

2.   Wanneer geen dergelijke overeenkomst is gesloten of wanneer ze niet van toepassing is, moet de loonwerker, onverminderd uit andere bepalingen van het Gemeenschapsrecht of uit de wetgeving van de lidstaten voortvloeiende verplichtingen tot het verstrekken van informatie, aan de houder op diens verzoek een verklaring afgeven die alle relevante informatie bevat. De volgende gegevens worden als relevant beschouwd:

a)

de naam van de loonwerker, zijn huisadres en het adres van zijn bedrijf;

b)

het feit of de loonwerker een dienst, bestaande in de verwerking van het oogstproduct van een of meer rassen van de houder voor aanplanting, heeft verricht, indien aan de loonwerker werd meegedeeld welk ras of welke rassen het betrof, of indien dit anderszins aan de loonwerker bekend was;

c)

indien de loonwerker een dergelijke dienst heeft verricht, de hoeveelheid oogstproduct van het ras of de rassen in kwestie die door de loonwerker voor aanplanting is verwerkt, en de totale hoeveelheid die deze verwerking heeft opgeleverd;

d)

de data waarop en de plaatsen waar de sub c bedoelde verwerking heeft plaatsgevonden; en

e)

de naam en het adres van de persoon of personen voor wie hij de sub c bedoelde dienst inzake verwerking heeft verricht, alsmede de respectieve hoeveelheden.

3.   De in lid 2, sub b, c, d en e, bedoelde informatie moet betrekking hebben op het lopende verkoopseizoen en op een of meer van de voorgaande drie verkoopseizoenen, waarvoor de houder nog niet eerder overeenkomstig het bepaalde in lid 4 of lid 5 een verzoek heeft gedaan; het eerste verkoopseizoen waarop de informatie betrekking moet hebben, is echter dat waarin het eerste dergelijke verzoek met betrekking tot het ras of de rassen in kwestie en de betrokken loonwerker werd gedaan.

4.   Het bepaalde in artikel 8, lid 4, is van overeenkomstige toepassing.

[...]”

11

Artikel 14 van verordening nr. 1768/95, betreffende het toezicht op de uitvoering van de verplichtingen van landbouwers, bepaalt in lid 1:

„Opdat de houder toezicht zou kunnen uitoefenen op de naleving overeenkomstig deze verordening van het bepaalde in artikel 14 van [verordening nr. 2100/94], wat de nakoming door de landbouwer van zijn verplichtingen betreft, moet de landbouwer op verzoek van de houder:

a)

de juistheid van de informatie, vervat in de in artikel 8 bedoelde verklaringen, aantonen door overlegging van de beschikbare relevante documenten zoals facturen, gebruikte etiketten of andere bewijsstukken, zoals op grond van artikel 13, lid 1, sub a, vereist, die betrekking hebben op:

de verrichting door derden van diensten, bestaande in de verwerking van het oogstproduct van een ras van de houder voor aanplanting, of

in het geval van artikel 8, lid 2, sub e, de levering van teeltmateriaal van een ras van de houder,

of door het tonen van het land of de opslaginstallaties;

b)

het op grond van artikel 4, lid 3, of artikel 7, lid 5, vereiste bewijs leveren.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12

RWZ is een centrale landbouwcoöperatie die landbouwers de verwerking van zaaigoed aanbiedt, waarbij zij het oogstproduct voor opslag en latere aanplanting ervan gereed maakt.

13

Deze dienst wordt enerzijds aangeboden aan de houders van kwekersrechten, vertegenwoordigd door met name STV, die in het kader van teeltovereenkomsten gecertificeerd zaaigoed voor de verkoop hebben doen vermeerderen.

14

Anderzijds richt deze dienst zich tot landbouwers die zaaigoed aanplanten krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94.

15

Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft RWZ in de verkoopseizoenen 2005/2006 en 2006/2007 voor verschillende landbouwers verwerkingen verricht in het kader van contractteelt voor de door STV vertegenwoordigde houders van kwekersrechten.

16

Na ontvangst van de contractteeltverklaringen van de betrokken landbouwers heeft STV RWZ twee reeksen informatieverzoeken over haar verwerkingen gezonden:

bij brieven van 30 juni 2006, 7 augustus 2006, 15 september 2006 en 30 april 2007 betreffende het verkoopseizoen 2005/2006, en

bij brieven van 25 en 29 juni 2007, 23 augustus 2007 en 29 mei 2008 betreffende het verkoopseizoen 2006/2007.

17

Uit overzichten bij deze verzoeken, die ertoe strekten te vernemen of RWZ verwerkingen van de betrokken beschermde rassen had verricht, wie deze verwerkingen had besteld en in welke hoeveelheid, bleken het betrokken beschermde ras en verkoopseizoen, alsook de naam en het adres van de landbouwer die de aanplanting van het oogstproduct had verricht, maar deze verzoeken bevatten geen kopie van de contractteeltverklaringen of ander bewijs.

18

RWZ is op deze verzoeken niet ingegaan, en wel om drie redenen. In de eerste plaats moest elk informatieverzoek volgens haar gegevens bevatten waaruit bleek dat zij verwerkingen had verricht die onder de informatieplicht van artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94 vielen. In de tweede plaats was zij van mening dat alleen informatieverzoeken die tijdens het verkoopseizoen waarop de informatie betrekking had, waren gedaan, juridisch relevant waren. In de derde plaats zou geen enkele aanwijzing over een eventuele aanplanting van zaaigoed kunnen worden afgeleid uit verwerkingen die hebben plaatsgevonden in het kader van een contractteelt voor de houder van een kwekersrecht.

19

STV heeft tegen RWZ een rechtsvordering ingesteld en is in eerste aanleg in het gelijk gesteld, enerzijds op grond dat voor informatieverzoeken geen vervaltermijn gold, en anderzijds op grond dat de contractteeltverklaringen voldoende aanwijzingen vormden om de informatieplicht van de loonwerker te funderen, aangezien de landbouwer die op grond van een vermeerderingsovereenkomst overgaat tot aanplanting, de concrete mogelijkheid heeft om het betrokken zaaigoed aan te planten. RWZ heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

20

Wegens twijfel aan de uitlegging van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 en artikel 9, leden 2 en 3, van verordening nr. 1768/95 heeft het Oberlandesgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Geldt de in artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94 en artikel 9, leden 2 en 3, van verordening nr. 1768/95 geregelde informatieplicht van de loonwerker alleen wanneer de loonwerker het informatieverzoek van de houder van het kwekersrecht ontvangt vóór de afloop van het verkoopseizoen waarop het verzoek betrekking heeft (of vóór de afloop van het laatste verkoopseizoen als het om meer seizoenen gaat)?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Is er sprake van een ‚tijdig’ informatieverzoek, wanneer de houder van het kwekersrecht in zijn verzoek stelt over aanwijzingen te beschikken dat de loonwerker oogstmateriaal (zaaigoed), dat een in het verzoek met name genoemde landbouwer door aanplanting van vermeerderingsmateriaal van het beschermde ras heeft verkregen, heeft verwerkt of voornemens is te verwerken voor aanplanting, of moet aan de loonwerker bovendien bewijs van de gestelde aanwijzingen (bijvoorbeeld door toezending van een kopie van de aanplantverklaring van de landbouwer) worden geleverd in het informatieverzoek?

3)

Kunnen de aanwijzingen op grond waarvan er een informatieplicht van de loonwerker geldt, volgen uit het feit dat de loonwerker als lasthebber van de houder van het kwekersrecht een vermeerderingsovereenkomst voor de productie van verhandelbaar zaad van het beschermde ras uitvoert, die de houder van het kwekersrecht heeft gesloten met een landbouwer die voor de vermeerdering zorgt, wanneer de landbouwer in het kader van de uitvoering van de vermeerderingsovereenkomst in feite de mogelijkheid heeft een deel van het teeltmateriaal voor aanplanting te gebruiken?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

21

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 9, lid 3, van verordening nr. 1768/95 aldus moet worden uitgelegd dat de informatieplicht van een loonwerker betreffende beschermde rassen vervalt wanneer hij het informatieverzoek van de houder van het kwekersrecht van deze rassen ontvangt na afloop van het verkoopseizoen waarop dit verzoek betrekking heeft.

22

Blijkens de tekst zelf van artikel 9, lid 3, van verordening nr. 1768/95 rust de in lid 2, sub b, c, d en e, van dit artikel bedoelde informatieplicht op de loonwerker wanneer deze informatie het verkoopseizoen betreft waarin het verzoek wordt gedaan.

23

Op deze loonwerker kan dus in beginsel geen informatieplicht rusten als hij een verzoek over een gegeven verkoopseizoen na het verstrijken van dit verkoopseizoen ontvangt.

24

Volgens artikel 9, lid 3, van verordening nr. 1768/95 kunnen informatieverzoeken evenwel ook een of meerdere voorgaande verkoopseizoenen betreffen waarover de houder nog geen verzoek heeft gedaan. Volgens het in dat artikel nader bepaalde is het eerste verkoopseizoen waarop deze informatie betrekking moet hebben, dat waarin het eerste verzoek met betrekking tot het ras of de rassen in kwestie en aan de betrokken loonwerker werd gedaan.

25

Uit de tekst zelf van dit artikel volgt dus dat de houder aan een loonwerker een informatieverzoek betreffende een of meerdere aan het lopende seizoen voorgaande verkoopseizoenen kan doen, voor zover hij een eerste verzoek betreffende het betrokken ras en aan de betrokken loonwerker in het eerste van deze voorgaande seizoenen heeft gedaan.

26

Een dergelijke uitlegging vindt steun in het doel zelf van verordening nr. 1768/95, die krachtens artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 strekt tot bescherming van de rechtmatige belangen van de kweker en van de landbouwer. Artikel 2, lid 2, van verordening nr. 1768/95 wijst namelijk op de noodzaak een redelijk evenwicht tussen al deze belangen te bewaren.

27

In deze context dient erop te worden gewezen dat de Franse taalversie van artikel 9, lid 3, van verordening nr. 1768/95, anders dan tal van andere taalversies, de mogelijkheid om te verzoeken om informatie niet beperkt tot maximaal de aan het lopende verkoopseizoen voorgaande drie seizoenen.

28

Enerzijds en anders dan STV stelt, zou het in strijd zijn met het in punt 26 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doel van verordening nr. 1768/95 om de op de loonwerker rustende informatieplicht niet als in de tijd beperkt te beschouwen.

29

Anderzijds beperkt artikel 8, lid 3, van deze verordening, dat de op de landbouwer rustende informatieplicht regelt, uitdrukkelijk de mogelijkheid van de kweker om te verzoeken om informatie, tot de informatie die betrekking heeft op maximaal de aan het lopende seizoen voorgaande drie verkoopseizoenen. Daar de informatieplicht van de landbouwer en van de loonwerker nagenoeg overeenkomen, is er geen enkele reden om inzake de periodes waarop de verzoeken van de houders ervan betrekking kunnen hebben, onderscheid te maken naar de persoon tot wie het informatieverzoek is gericht.

30

Deze uitlegging van artikel 9, lid 3, van verordening nr. 1768/95 biedt de beste garantie voor de belangen van de kwekers enerzijds, daar zij beschikken over een bepaalde flexibiliteit voor hun informatieverzoeken, en die van de loonwerkers anderzijds, die de vereiste informatie slechts gedurende een beperkte periode dienen te bewaren, en nadat zij daarvan vooraf op de hoogte zijn gesteld.

31

Blijkens de verwijzingsbeslissing deed STV in casu twee reeksen informatieverzoeken aan RWZ op 30 juni, 7 augustus en 15 september 2006 alsook 30 april 2007 over het verkoopseizoen 2005-2006 en op 25 en 29 juni 2007, 23 november 2007 alsook 29 mei 2008 over het verkoopseizoen 2006-2007.

32

Gelet op het feit dat het verkoopseizoen krachtens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1768/95 begint op 1 juli en eindigt op 30 juni van het kalenderjaar en op basis van de aanwijzingen in de verwijzingsbeslissing niet kan worden vastgesteld voor welke beschermde rassen STV de verzoeken heeft gedaan, dan wel of het gaat om eerste verzoeken in de zin van artikel 9, lid 3, tweede zinsdeel, van deze verordening, is het de taak van de verwijzende rechter om vast te stellen welke van deze verzoeken tijdig zijn gedaan.

33

Op de eerste vraag dient dus te worden geantwoord dat artikel 9, lid 3, van verordening nr. 1768/95 aldus moet worden uitgelegd dat de informatieplicht van een loonwerker betreffende beschermde rassen ontstaat als het informatieverzoek over een gegeven verkoopseizoen wordt gedaan vóór het verstrijken van dit verkoopseizoen. Een dergelijke verplichting kan evenwel gelden voor informatie die teruggaat tot de aan het lopende seizoen voorgaande drie verkoopseizoenen, voor zover de houder een eerste verzoek over dezelfde rassen aan dezelfde loonwerker heeft gedaan in de loop van het eerste van de voorgaande verkoopseizoenen waarop het informatieverzoek betrekking heeft.

Tweede en derde vraag

34

Met zijn tweede en zijn derde vraag, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94 juncto artikel 9 van verordening nr. 1768/95 aldus moeten worden uitgelegd enerzijds dat de omstandigheid dat een landbouwer de contractteelt van een beschermd ras voor de houder ervan heeft verricht, een aanwijzing kan vormen op grond waarvan de informatieplicht van de loonwerker kan gelden die verhandelbaar zaad van dit ras heeft verwerkt, en anderzijds dat de houder bij zijn informatieverzoek het bewijs van de door hem tot rechtvaardiging van zijn informatierecht gegeven aanwijzingen moet leveren.

35

Meteen dient erop te worden gewezen dat artikel 9, lid 4, van verordening nr. 1768/95 juncto artikel 8, lid 4, van deze verordening, dat de formele eisen definieert waaraan het informatieverzoek van de houder aan de loonwerker moet voldoen, geenszins eist dat bij dit verzoek bewijs tot staving van de daarin gegeven aanwijzingen wordt geleverd. Volgens artikel 8, lid 4, tweede alinea, eerste zin, van deze verordening kan een dergelijk verzoek zelfs mondeling geschieden.

36

Wat contractteelt betreft, heeft het Hof reeds verklaard dat de aanschaf van teeltmateriaal van een beschermd plantenras van de houder door een landbouwer moet worden beschouwd als een aanwijzing op grond waarvan de plicht tot informatie van deze landbouwer aan de houder kan gelden (zie arrest van 10 april 2003, Schulin, C-305/00, Jurispr. blz. I-3525, punt 65).

37

Dat een landbouwer contractteelt van een beschermd ras voor de houder ervan heeft verricht, vormt namelijk een aanwijzing dat deze landbouwer kan beschikken over zaad van het beschermde ras voor aanplanting waarvan hij voornemens kan zijn te verzoeken om het voorrecht van artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94.

38

Een dergelijke omstandigheid alleen kan evenwel niet automatisch leiden tot het recht van de houder om informatie van de loonwerker te verkrijgen.

39

Uit artikel 14, lid 3, van verordening nr. 2100/94 volgt weliswaar dat een dergelijk recht toepassing vindt wanneer een landbouwer zich heeft beroepen of wil beroepen op het hem door dit artikel toegekende voorrecht, maar het Hof verklaarde dat dit recht jegens de loonwerker alleen ontstaat als de houder beschikt over een aanwijzing dat de loonwerker het oogstproduct dat is verkregen door aanplanting van teeltmateriaal van het beschermde ras, voor aanplanting heeft verwerkt of voornemens is te verwerken (zie in die zin arrest van 14 oktober 2004, Brangewitz, C-336/02, Jurispr. I-9801, punt 53).

40

Dat een landbouwer de contractteelt van een beschermd ras verricht, kan in deze context op zich alleen geen aanwijzing vormen dat een loonwerker het oogstproduct dat is verkregen door aanplanting van teeltmateriaal van dit ras, voor aanplanting heeft verwerkt of voornemens is te verwerken.

41

Gelet op de omstandigheden van de zaak kan dit hooguit een van de elementen zijn die de conclusie wettigen dat sprake is van een dergelijke aanwijzing. De verwijzende rechter dient de feiten van de zaak te beoordelen tot vaststelling of dat in het hoofdgeding het geval is.

42

Bijgevolg dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening nr. 2100/94, gelezen in samenhang met artikel 9 van verordening nr. 1768/95, aldus moet worden uitgelegd dat bij het informatieverzoek van de houder van een communautair kwekersrecht aan een loonwerker geen bewijs tot staving van de daarin gegeven aanwijzingen dient te worden geleverd. Dat een landbouwer een contractteelt van een beschermd ras verricht, kan bovendien op zich alleen geen aanwijzing vormen dat een loonwerker het oogstproduct dat is verkregen door aanplanting van teeltmateriaal van dit ras, voor aanplanting heeft verwerkt of voornemens is te verwerken. Dat feit kan evenwel naargelang van de overige omstandigheden van de zaak de conclusie wettigen dat sprake is van een dergelijke aanwijzing, hetgeen de verwijzende rechter in het voor hem aanhangige geding dient na te gaan.

Kosten

43

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 9, lid 3, van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad inzake het communautaire kwekersrecht, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2605/98 van de Commissie van 3 december 1998, moet aldus worden uitgelegd dat de informatieplicht van een loonwerker betreffende beschermde rassen ontstaat als het informatieverzoek over een gegeven verkoopseizoen wordt gedaan vóór het verstrijken van dit verkoopseizoen. Een dergelijke verplichting kan evenwel gelden voor informatie die teruggaat tot de aan het lopende seizoen voorgaande drie verkoopseizoenen, voor zover de houder van een communautair kwekersrecht een eerste verzoek over dezelfde rassen aan dezelfde loonwerker heeft gedaan in de loop van het eerste van de voorgaande verkoopseizoenen waarop het informatieverzoek betrekking heeft.

 

2)

Artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht, gelezen in samenhang met artikel 9 van verordening nr. 1768/95, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2605/98, moet aldus worden uitgelegd dat bij het informatieverzoek van de houder van een communautair kwekersrecht aan een loonwerker geen bewijs tot staving van de daarin gegeven aanwijzingen dient te worden geleverd. Dat een landbouwer een contractteelt van een beschermd ras verricht, kan bovendien op zich alleen geen aanwijzing vormen dat een loonwerker het oogstproduct dat is verkregen door aanplanting van teeltmateriaal van dit ras, voor aanplanting heeft verwerkt of voornemens is te verwerken. Dat feit kan evenwel naargelang van de overige omstandigheden van de zaak de conclusie wettigen dat sprake is van een dergelijke aanwijzing, hetgeen de verwijzende rechter in het voor hem aanhangige geding dient na te gaan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.