CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

V. TRSTENJAK

van 27 juni 2012 ( 1 )

Zaak C-245/11

K

[verzoek van het Asylgerichtshof (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Verordening (EG) nr. 343/2003 — Bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een door een onderdaan van een derde land bij een lidstaat ingediend asielverzoek — Artikel 3, lid 2 — Soevereiniteitsclausule — Artikel 15 — Humanitaire clausule — Met de grondrechten verenigbare toepassing van verordening nr. 343/2003 — Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten — Verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen — Artikel 7 van het Handvest van de grondrechten — Eerbiediging van privéleven en van familie- en gezinsleven”

I – Inleiding

1.

Het onderhavige prejudiciële verzoek van het Oostenrijkse Asylgerichtshof (federaal hof voor asielzaken) heeft betrekking op de uitlegging van verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend. ( 2 ) Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een lidstaat uit hoofde van de „humanitaire clausule” van artikel 15 van verordening nr. 343/2003 verplicht kan zijn een asielverzoek ook zonder verzoek van de volgens de basisregel verantwoordelijke lidstaat in de plaats van die lidstaat te behandelen, wanneer hulpbehoevende gezinsleden in de eerstgenoemde lidstaat afhankelijk zijn van de hulp van de asielzoeker. Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of volgens artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 een verplichting tot behandeling van een asielverzoek kan ontstaan voor een niet primair verantwoordelijke lidstaat, wanneer de uit de verordening eigenlijk voortvloeiende verantwoordelijkheid van een andere lidstaat tot gevolg zou hebben dat artikel 3 of artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) respectievelijk artikel 4 of artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) wordt geschonden. Daarnaast stelt de verwijzende rechter de vraag aan de orde in hoeverre in dit verband rekening moet worden gehouden met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”).

II – Toepasselijke wetgeving

A – Handvest van de grondrechten

2.

Artikel 4 van het Handvest („Het verbod van folteringen en van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen”) bepaalt:

„Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.”

3.

Artikel 7 van het Handvest („De eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven”) bepaalt:

„Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.”

B – Verordening nr. 343/2003

4.

Artikel 2, sub i, van verordening nr. 343/2003 luidt als volgt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

i)

‚gezinsleden’: voor zover het gezin reeds in het land van herkomst bestond, de volgende leden van het gezin van de asielzoeker die op het grondgebied van de lidstaat aanwezig zijn:

i)

de echtgenoot van de asielzoeker of de ongehuwde partner met wie een duurzame relatie wordt onderhouden, indien in de wetgeving of de praktijk van de betrokken lidstaat ongehuwde paren en gehuwde paren op een vergelijkbare manier worden behandeld in het kader van het vreemdelingenrecht;

ii)

de minderjarige kinderen van paren zoals bedoeld onder punt i), of van de asielzoeker, mits zij ongehuwd en afhankelijk zijn, ongeacht of zij volgens de nationale wetgeving wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn;

iii)

de vader, moeder of voogd wanneer de asielzoeker of vluchteling minderjarig en ongehuwd is.”

5.

Artikel 3 van verordening nr. 343/2003 bepaalt:

„1.   De lidstaten behandelen elk asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van hen wordt ingediend, hetzij aan de grens hetzij op hun grondgebied. Een asielverzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.

2.   In afwijking van lid 1 kan elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. In dat geval wordt deze lidstaat de verantwoordelijke lidstaat in de zin van deze verordening en neemt hij de daaruit voortvloeiende verplichtingen op zich. In voorkomend geval stelt hij de lidstaat die op grond van de criteria van deze verordening voorheen verantwoordelijk was, of de lidstaat waar een procedure loopt om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk was, of de lidstaat tot welke een verzoek tot overname of terugname is gericht, daarvan in kennis.

[...].”

6.

Artikel 15 van verordening nr. 343/2003 bepaalt:

„1.   Iedere lidstaat kan, ook wanneer hij met toepassing van de in deze verordening vastgestelde criteria niet verantwoordelijk is voor de behandeling, gezinsleden en andere afhankelijke familieleden herenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden. In dat geval behandelt deze lidstaat op verzoek van een andere lidstaat het asielverzoek van de betrokkene. De beide betrokkenen moeten hun instemming geven.

2.   Wanneer de ene betrokkene afhankelijk is van de hulp van de andere wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat de asielzoeker kan blijven bij of wordt herenigd met een familielid dat zich op het grondgebied van een van de lidstaten bevindt, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden.

[...]

4.   Indien de aangezochte lidstaat zo’n verzoek inwilligt, wordt de verantwoordelijkheid voor de behandeling aan deze staat overgedragen.

[...].”

III – Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen

7.

Verzoekster in het hoofdgeding (hierna: „verzoekster”) is illegaal Polen binnengekomen en heeft daar een eerste asielaanvraag ingediend. Zij heeft deze lidstaat verlaten zonder het einde van haar procedure af te wachten en is illegaal naar Oostenrijk gekomen, waar zij een tweede asielaanvraag heeft ingediend.

8.

Een zoon van verzoekster woont met zijn echtgenote en hun minderjarige kinderen in Oostenrijk.

9.

De echtgenote heeft een geruim aantal jaren geleden een bijzonder traumatische gebeurtenis ondergaan en in dit verband steun gezocht bij verzoekster.

10.

Verzoekster is als enige binnen de familie op de hoogte van die traumatische ervaring van haar schoondochter en is thans haar grootste steun en vertrouwelinge.

11.

Ingeval haar traumatische ervaring bekend wordt, loopt de schoondochter gevaar zwaar te worden mishandeld of zelfs te worden gedood om zogezegd de eer van de familie te herstellen.

12.

De schoondochter staat onder permanente psychiatrische, psychotherapeutische en medische behandeling. Zij wordt met zware geneesmiddelen behandeld en lijdt aan vele gezondheidsproblemen.

13.

Als gevolg van haar ziekten is de schoondochter niet in staat het huishouden te doen en voor haar kinderen te zorgen, die daarom door de kinderbescherming in een pleeggezin dreigen te worden ondergebracht. Na de komst van verzoekster is voorlopig van deze maatregel afgezien.

14.

Na aankomst in Oostenrijk woonde verzoekster enige tijd bij het gezin van haar zoon. Thans woont zij niet meer samen met haar schoondochter en kleinkinderen in een gemeenschappelijke huishouding.

15.

Het Bundesasylamt (federale dienst voor asiel) heeft verzoeksters Oostenrijkse asielverzoek als niet-ontvankelijk afgewezen op grond dat Polen de verantwoordelijke lidstaat is. Polen heeft na een desbetreffend verzoek van Oostenrijk ingestemd met de overname van verzoekster. Het door verzoekster tegen de beslissing tot afwijzing van haar asielverzoek ingestelde beroep ligt ten grondslag aan het geding voor de verwijzende rechter.

16.

Aangezien de verwijzende rechter twijfel koestert omtrent de toepassing van de artikelen 15 en 3 van verordening nr. 343/2003 op een geval als dat in het hoofdgeding, heeft hij de procedure geschorst en de volgende prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof:

„1)

Dient artikel 15 van verordening nr. 343/2003 aldus te worden uitgelegd dat een volgens de artikelen 6 tot en met 14 van deze verordening voor het voeren van de procedure van een asielzoekster op zich niet verantwoordelijke lidstaat noodzakelijkerwijs verantwoordelijk wordt wanneer de ernstig zieke en wegens culturele omstandigheden in gevaar verkerende schoondochter of de door de ziekte van de schoondochter verzorging behoevende minderjarige kleinkinderen van de asielzoekster zich in deze lidstaat bevinden en de asielzoekster bereid en in staat is de schoondochter of de kleinkinderen te ondersteunen? Geldt dit ook wanneer geen verzoek is ingediend door de volgens artikel 15, lid 1, tweede zin, van verordening nr. 343/2003 op zich verantwoordelijke lidstaat?

2)

Dient artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 aldus te worden uitgelegd dat in een situatie als in de eerste vraag beschreven, een op zich niet verantwoordelijke lidstaat noodzakelijkerwijs verantwoordelijk wordt in het geval dat de verantwoordelijkheid zoals die anders uit verordening nr. 343/2003 voortvloeit, inbreuk zou maken op de artikelen 3 of 8 EVRM (de artikelen 4 of 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie)? Zo ja, kunnen bij de incidentele uitlegging en toepassing van de artikelen 3 of 8 EVRM (de artikelen 4 of 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie), de begrippen ‚onmenselijke behandeling’ of ‚familie- en gezinsleven’ ruimer worden opgevat, afwijkend van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens?”

IV – Procedure voor het Hof

17.

De verwijzingsbeschikking van 20 mei 2011 is op 23 mei 2011 ingeschreven ter griffie van het Hof. In de schriftelijke procedure hebben verzoekster, de Tsjechische Republiek, de Republiek Polen, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Hongarije, de Republiek Italië, de Republiek Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Europese Commissie opmerkingen ingediend. Aan de terechtzitting van 8 mei 2012 is deelgenomen door de vertegenwoordigers van verzoekster, de Republiek Oostenrijk en de Commissie.

V – Argumenten van partijen

18.

Met betrekking tot de prejudiciële vragen stellen de Tsjechische en de Oostenrijkse regering dat artikel 15 van verordening nr. 343/2003 niet van toepassing is wanneer de asielzoeker zich reeds bevindt op het grondgebied van de lidstaat waarin hij streeft naar hereniging met familieleden en daar ook een asielverzoek heeft ingediend. Daarentegen is artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 huns inziens van toepassing op gevallen waarin de asielzoeker zich op het grondgebied van een volgens hoofdstuk III van die verordening niet verantwoordelijke lidstaat bevindt. Dat betekent dat in casu alleen maar artikel 3, lid 2, van de verordening relevant is. Ook de Franse, de Hongaarse en de Italiaanse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk zijn van opvatting dat in een geval als dat in het hoofdgeding alleen artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 van toepassing is, maar motiveren dit met het feit dat de verantwoordelijke lidstaat geen verzoek om overname heeft gedaan. Aangaande de toepassing van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 zijn de Franse en de Hongaarse regering van mening dat een lidstaat weliswaar principieel zelf mag beslissen of hij al dan niet gebruik maakt van het in artikel 3, lid 2, neergelegde evocatierecht, maar dat hij hiertoe verplicht kan zijn wanneer er sprake is van schending van het Handvest of het EVRM. De Tsjechische regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Italiaanse regering zijn daarentegen van mening dat de discretionaire bevoegdheid van de lidstaat om de behandeling van een asielverzoek al dan niet aan zich te trekken in het kader van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003, niet onder het Unierecht valt. De Tsjechische regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk benadrukken echter dat de lidstaten van de Unie in hun hoedanigheid van partijen bij het EVRM verplicht zijn dat volkenrechtelijke verdrag na te leven.

19.

De Poolse regering, de Commissie en verzoekster stellen met betrekking tot de eerste prejudiciële vraag dat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 343/2003 op een geval als dat in het hoofdgeding van toepassing is. Terwijl de Poolse regering met betrekking tot de tweede prejudiciële vraag stelt dat de lidstaten in het kader van de hun door artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 verleende discretionaire bevoegdheid volledige vrijheid genieten, zijn de Commissie en verzoekster van mening dat bij schending van de grondrechten een verplichting tot overname kan bestaan.

VI – Juridische beoordeling

20.

Met zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenst de verwijzende rechter niet alleen helderheid te verkrijgen omtrent de toepassing van de in artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 neergelegde „soevereiniteitsclausule”, maar ook omtrent de toepassing van de in artikel 15 van die verordening vastgelegde „humanitaire clausule” in een geval als dat in het hoofdgeding.

21.

Ik zal om te beginnen ingaan op de doelstellingen van verordening nr. 343/2003 en de plaats van de artikelen 3, lid 2, en 15 binnen die verordening. Tegen die achtergrond zal ik de twee prejudiciële vragen vervolgens concreet beantwoorden.

A – Doelstellingen van verordening nr. 343/2003 en de plaats van de artikelen 3, lid 2, en 15 binnen die verordening

1. Wezenlijke doelstellingen van verordening nr. 343/2003

22.

Verordening nr. 343/2003 is in de plaats gekomen van de op 15 juni 1990 in Dublin ondertekende Overeenkomst betreffende de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend ( 3 ) (hierna: „Overeenkomst van Dublin”).

23.

De wezenlijke doelstellingen van verordening nr. 343/2003 zijn reeds in detail toegelicht in het Commissievoorstel van 26 juli 2001. ( 4 ) In punt 2.1 van de toelichting („doelstellingen”) wordt enerzijds genoemd het waarborgen van het recht op asiel door een snelle, op objectieve criteria gebaseerde en voor de betrokkenen rechtvaardige procedure voor de bepaling van de voor de behandeling van een asielverzoek verantwoordelijke lidstaat, anderzijds het voorkomen van misbruik door het indienen van asielverzoeken in verschillende lidstaten.

24.

Deze door de Commissie geformuleerde wezenlijke doelstellingen hebben hun neerslag gevonden in verordening nr. 343/2003. De punten drie en vier van de considerans ervan noemen als doorslaggevend doel de snelle vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat op basis van een duidelijke en hanteerbare methode teneinde een daadwerkelijke toegang tot de procedure te waarborgen. In artikel 3, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 343/2003 wordt vervolgens als basisbeginsel bepaald, dat elk asielverzoek door een enkele lidstaat wordt behandeld. Hierdoor worden enerzijds zogenoemde „refugees in orbit” voorkomen – asielzoekers die van de ene lidstaat naar de andere worden geschoven en hun recht op asiel aldus in waarde zien dalen. Anderzijds wordt ook het zogenoemde „asylum shopping” een halt toegeroepen, doordat wordt uitgesloten dat asielzoekers ongecontroleerd van de ene lidstaat naar de andere trekken en binnen de Unie in meerdere asielprocedures tegelijk of na elkaar zijn betrokken. ( 5 )

25.

In punt zes van de considerans van verordening nr. 343/2003 wordt voorts benadrukt dat de eenheid van het gezin moet worden gehandhaafd voor zover dit verenigbaar is met de overige doelstellingen van de verordening. In punt 7 wordt de doelstelling geformuleerd dat een enkele lidstaat, ook indien dit een afwijking van de eigenlijke verantwoordelijkheidscriteria betekent, de asielverzoeken van verschillende leden van een gezin gezamenlijk kan behandelen om gezinsleden bijeen te kunnen brengen als dat om humanitaire redenen nodig is.

26.

Tegen die achtergrond voorziet hoofdstuk III van verordening nr. 343/2003 in artikel 5, lid 1, in een hiërarchisch gestructureerde verantwoordelijkheidsregeling, gebaseerd op in afdalende volgorde van belangrijkheid gerangschikte criteria ter bepaling van de lidstaat die voor de behandeling van een asielverzoek verantwoordelijk is. De artikelen 6 tot en met 8 van de verordening stellen het behoud van de eenheid van het gezin voorop. Daarna pas, namelijk in de artikelen 9 tot en met 12, worden criteria genoemd die de verantwoordelijkheid van een lidstaat voor de behandeling van een asielverzoek relateren aan het feit dat deze de binnenkomst van de asielzoeker op het grondgebied van de Unie mogelijkheid heeft gemaakt. Deze rangregeling van de verantwoordelijkheidscriteria heeft enerzijds tot doel de nagestreefde vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat op grond van uitsluitend objectieve criteria te verwezenlijken en de nagestreefde bescherming van de eenheid van het gezin in aanmerking te nemen. Anderzijds wordt op deze wijze beoogd misbruik door meerdere tegelijk of na elkaar ingediende asielverzoeken te voorkomen en ervoor te zorgen dat uiteindelijk slechts één lidstaat verantwoordelijk is.

2. Systematische plaats van artikel 3, lid 2, en artikel 15 binnen verordening nr. 343/2003

27.

De wetgever heeft niet over het hoofd gezien dat er gevallen kunnen bestaan waarin de vaststelling van de verantwoordelijkheid aan de hand van een strenge bevoegdheidsregeling tot onaanvaardbare resultaten kan leiden. Om dergelijke situaties te voorkomen, zijn twee bepalingen opgenomen die afwijken van de genoemde rangregeling van criteria en de mogelijkheid bieden, om bijzondere redenen, een andere lidstaat als verantwoordelijk aan te wijzen, namelijk de „soevereiniteitsclausule” in artikel 3, lid 2, en de „humanitaire clausule” in artikel 15 van verordening nr. 343/2003.

28.

In haar verordeningsvoorstel van 26 juli 2001 stelde de Commissie dat de humanitaire clausule vooral tot doel heeft een scheiding van gezinsleden ten gevolge van een strikte toepassing van de verantwoordelijkheidscriteria te voorkomen of ongedaan te maken. Want ook al bevatte de beoogde verordening verschillende dwingende bepalingen om gezinsleden bijeen te kunnen brengen respectievelijk de eenheid van het gezin te kunnen handhaven, was haars inziens een zo grote verscheidenheid aan situaties denkbaar dat niet voor alle gevallen in een specifieke bepaling kon worden voorzien. Daarom achtte zij een humanitaire clausule zowel in het belang van de lidstaten als van de asielzoekers. ( 6 )

29.

Artikel 15 van verordening nr. 343/2003 voorziet derhalve gezien zijn ontstaansgeschiedenis in een uitzondering op de hiërarchisch gestructureerde bevoegdheidscriteria van hoofdstuk III van die verordening.

30.

Dit geldt ook voor het evocatierecht van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003. In dit opzicht kan uit het verordeningsvoorstel van de Commissie van 26 juli 2001 worden opgemaakt dat de uitoefening van dit recht door een volgens de basisregel niet verantwoordelijke lidstaat, kan berusten op zowel politieke als humanitaire of alleen maar praktische overwegingen. ( 7 )

31.

Zowel artikel 15 als artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 is dus een uitzondering op de regeling van hoofdstuk III van de verordening. Maar terwijl artikel 15 is opgenomen in hoofdstuk IV van de verordening („humanitaire clausule”), maakt artikel 3, lid 2, deel uit van hoofdstuk II, dat de „algemene beginselen” bevat. Dat deze systematische indeling van de ene uitzonderingsbepaling bij de algemene beginselen van hoofdstuk II en van de andere in een apart hoofdstuk IV niet optimaal is, blijkt uit het voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad ter herziening van verordening nr. 343/2003. ( 8 ) Hierin wordt voorgesteld omwille van de duidelijkheid de soevereiniteits- en de humanitaire clausule om te werken en samen te brengen in één hoofdstuk met het opschrift „discretionaire bepalingen”. ( 9 )

3. Verhouding tussen de artikelen 3, lid 2, en 15 van verordening nr. 343/2003

32.

Tot dusver ben ik niet ingegaan op de onderlinge verhouding tussen de artikelen 3, lid 2, en 15 van verordening nr. 343/2003.

33.

De Tsjechische en de Oostenrijkse regering beschouwen de verblijfplaats van de asielzoeker als doorslaggevend criterium voor de toepassing van deze bepalingen. Zij zijn van mening dat artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 van toepassing is wanneer de asielzoeker zich in een lidstaat bevindt die eigenlijk niet verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, terwijl artikel 15 van verordening nr. 343/2003 toepassing behoort te vinden in zaken waarin de asielzoeker weliswaar in de voor de behandeling van zijn asielverzoek verantwoordelijke lidstaat verblijft, maar het wenselijk lijkt de asielprocedure in een andere lidstaat te voeren. Die argumentatie snijdt mijns inziens geen hout.

34.

Een dergelijke uitlegging die, zonder andere omstandigheden in aanmerking te nemen, alleen uitgaat van de verblijfplaats van de asielzoeker, is niet verenigbaar met het reeds omschreven doel van artikel 15 van verordening nr. 343/2003.

35.

Zoals ik reeds heb uiteengezet, was artikel 15 van verordening nr. 343/2003 bedoeld om de eenheid van het gezin te handhaven of te herstellen, als vangnetregeling voor gevallen waarin de verantwoordelijkheidsregels van hoofdstuk III kunnen leiden tot een humanitair niet aanvaardbare situatie voor de asielzoeker. Reeds het eerste verordeningsvoorstel van de Commissie van 26 juli 2001 streefde ernaar een vangnetclausule te creëren teneinde de verspreiding van gezinsleden te voorkomen. ( 10 ) De uiteindelijke versie van artikel 15 van verordening nr. 343/2003 is duidelijk op dat voorstel gebaseerd. Een wezenlijke voorwaarde voor de toepassing van de humanitaire clausule is het bijeenbrengen of -houden van gezinsleden. ( 11 )

36.

Wat de ontstaansgeschiedenis en ook de formulering betreft is artikel 15 van verordening nr. 343/2003 derhalve een bijzondere bepaling voor humanitaire redenen met betrekking tot het gezin, terwijl artikel 3, lid 2, ervan een algemene hardheidsclausule is. Dit volgt met name ook uit het feit dat in artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 specifieke gevallen waarin het van toepassing is, in tegenstelling tot artikel 15 ervan niet nader worden afgebakend.

37.

Een ander wezenlijk verschil tussen de artikelen 3, lid 2, en 15 van verordening nr. 343/2003 is dat in het geval van artikel 3, lid 2, reeds een asielverzoek is ingediend in de volgens de hoofdregel niet verantwoordelijke lidstaat, terwijl dit in het geval van artikel 15 niet per se zo hoeft te zijn.

38.

Ik vat samen: zowel artikel 3, lid 2, als artikel 15 van verordening nr. 343/2003 zijn bijzondere bepalingen voor discretionaire beslissingen van de lidstaten, waarvan de toepassingsgebieden elkaar kunnen overlappen en die – wanneer aan de toepassingsvoorwaarden van beide bepalingen is voldaan – parallel toepasselijk kunnen zijn. Artikel 15 vormt in dit verband een bijzondere bepaling voor discretionaire beslissingen op het vlak van gezinshereniging om humanitaire redenen, zonder dat de verblijfplaats van de asielzoeker daarbij een rol speelt, terwijl voor de uitoefening van het evocatierecht van artikel 3, lid 2, van de verordening ook andere dan humanitaire redenen doorslaggevend kunnen zijn. Dit betekent dat de humanitaire clausule van artikel 15 geen algemene bepaling voor schrijnende gevallen is, maar uitsluitend van toepassing is wanneer de asielzoeker op het grondgebied van de lidstaten een gezinslid heeft.

B – Eerste prejudiciële vraag

39.

Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of in een geval als in het hoofdgeding de Republiek Oostenrijk volgens artikel 15 van verordening nr. 343/2003 verplicht kan zijn het asielverzoek van verzoekster te behandelen in de plaats van de volgens de artikelen 6 tot en met 14 van die verordening primair verantwoordelijke lidstaat, en of dit ook geldt wanneer de primair verantwoordelijke lidstaat geen verzoek om overname heeft ingediend.

40.

Voor de beantwoording van die vraag zal ik om te beginnen ingaan op de verhouding tussen de leden 1 en 2 van artikel 15 van verordening nr. 343/2003. Tegen die achtergrond zal ik dan onderzoeken of artikel 15, lid 2, in een geval als in het hoofdgeding van toepassing kan zijn. Aangezien die vraag mijns inziens ontkennend moet worden beantwoord, zal ik de eerste prejudiciële vraag vervolgens in het licht van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 343/2003 beantwoorden.

1. Verhouding tussen de leden 1 en 2 van artikel 15 van verordening nr. 343/2003

41.

Artikel 15, lid 1, van verordening nr. 343/2003 biedt de lidstaten de mogelijkheid om gezinsleden en andere afhankelijke familieleden op humanitaire gronden te herenigen en te dien einde asielverzoeken te behandelen waarvoor zij volgens de criteria van hoofdstuk III niet verantwoordelijk zijn. Hiertoe is volgens artikel 15, lid 1, tweede volzin, een verzoek van een andere lidstaat en volgens artikel 15, lid 1, derde volzin, bovendien de instemming van de asielzoeker vereist.

42.

Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 343/2003 bevat voorbeelden van humanitaire gronden. Blijkens de algemene opzet van de regeling en de ontstaansgeschiedenis ervan regelt artikel 15, lid 1, zowel de voorwaarden als de procedure in het geval van het bestaan van humanitaire redenen, terwijl artikel 15, lid 2, voorbeeldsituaties noemt waarin het bestaan van humanitaire redenen in de zin van die bepaling principieel moet worden aangenomen en de humanitaire clausule derhalve zou moeten worden toegepast.

43.

De Commissie had reeds in haar verordeningsvoorstel van 26 juli 2001 aanbevolen duidelijker te regelen volgens welke beginselen een afwijking van de verantwoordelijkheidscriteria zou moeten zijn toegestaan bij gezinshereniging. ( 12 ) Die aanbeveling is net als de definitieve versie van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 343/2003 gebaseerd op artikel 2, lid 2, vierde volzin, van besluit nr. 1/2000 van het comité van artikel 18 van de Overeenkomst van Dublin van 31 oktober 2000 ( 13 ), dat bepaalde dat krachtens de overeenkomst van Dublin gezinnen normaliter worden herenigd in een van de gevallen die thans ook in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 343/2003 zijn vermeld.

44.

De reden voor de differentiëring tussen artikel 15, lid 1, en artikel 15, lid 2, van verordening nr. 343/2003 is dat de wetgever zich ervan bewust was dat zich met betrekking tot de toepassing van de humanitaire clausule zo uiteenlopende situaties kunnen voordoen, dat die niet allemaal door specifieke bepalingen kunnen worden geregeld. ( 14 ) Hier kan bijvoorbeeld worden gedacht aan asielzoekers uit gebieden waar de vroegere koloniale mogendheden nog steeds hun stempel drukken op de culturele omstandigheden in de landen van oorsprong, dan wel op de talenkennis, waardoor het familie-aspect van hereniging een bijzonder gewicht kan krijgen. ( 15 ) Of in dergelijke gevallen sprake is van humanitaire redenen die gezinshereniging noodzakelijk maken, dient door de lidstaten in het licht van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 343/2003 te worden beoordeeld. In artikel 15, lid 2, van de verordening worden daarentegen wezenlijke leefsituaties genoemd, waarin de bijzondere omstandigheden zo zwaar wegen dat er in beginsel humanitaire redenen zullen bestaan en derhalve normaliter hereniging volgens artikel 15, lid 1, van de verordening behoort plaats te vinden.

45.

Deze opvatting vindt steun in het feit dat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 343/2003 in tegenstelling tot artikel 15, lid 1, afgezien van de opsomming van individuele gevallen waarin normaliter van het bestaan van humanitaire redenen moet worden uitgegaan, geen verdere voorwaarden bevat. Artikel 15, lid 2, bepaalt niet uitdrukkelijk dat de overname van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een asielverzoek op verzoek van een andere lidstaat en met instemming van de betrokken personen dient te geschieden. Indien men de eerste twee leden van artikel 15 als van elkaar onafhankelijke regelingen zou beschouwen, dan zou dit juist in bijzonder ernstige gevallen tot gevolg hebben dat de behandeling door een volgens de criteria van hoofdstuk III niet verantwoordelijke lidstaat plaatsvindt zonder dat de asielzoeker ook maar de mogelijkheid heeft om zijn standpunt kenbaar te maken. Dat de wetgever een dergelijk resultaat niet heeft gewild, ligt voor de hand.

46.

In artikel 15, lid 2, van verordening nr. 343/2003 worden de in artikel 15, lid 1, vermelde humanitaire redenen dus opgesomd en gespecificeerd.

47.

Het wezenlijke verschil tussen artikel 15, lid 1, en artikel 15, lid 2, van verordening nr. 343/2003 bestaat in de aan de lidstaten toegekende discretionaire bevoegdheid. De discretionaire bevoegdheid van de beslissende autoriteiten wordt in de in artikel 15, lid 2, omschreven gevallen ten opzichte van artikel 15, lid 1, aanzienlijk ingeperkt. Artikel 15, lid 2, noemt situaties waarin normaliter hereniging dient plaats te vinden. Indien er sprake is van een dergelijke situatie, kan slechts van een besluit tot hereniging worden afgezien in geval van buitengewone omstandigheden. ( 16 ) Indien het bestaan van een humanitaire reden wordt ontkend alhoewel zich een in artikel 15, lid 2, omschreven situatie voordoet, is derhalve een bijzondere motivering vereist.

48.

Artikel 15, lid 1, van verordening nr. 343/2003 verleent de lidstaten daarentegen de bevoegdheid te beslissen naargelang van het individuele geval, waarbij de lidstaat alle relevante factoren zelf dient af te wegen. De begrippen „humanitaire gronden” en „familiebanden of culturele gronden” zijn namelijk vage rechtsbegrippen en kunnen flexibel worden toegepast op de meest uiteenlopende situaties waarin familieaspecten een rol spelen. Die in verhouding tot artikel 15, lid 2, aanzienlijk ruimere discretionaire bevoegdheid wordt verklaard door het doel van de humanitaire clausule, in het licht van de eisen van het Handvest en het EVRM leefsituaties in aanmerking te kunnen nemen die op grond van de grote verscheidenheid aan denkbare situaties en omstandigheden vooraf niet specifiek kunnen worden gedefinieerd.

2. Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 343/2003 is niet van toepassing op een geval als in het hoofdgeding

49.

Artikel 15, lid 2, van verordening nr. 343/2003 bepaalt dat de lidstaten in gevallen waarin „de ene betrokkene” afhankelijk is van de hulp van „de andere” wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, normaliter ervoor zorgen dat de asielzoeker kan blijven bij of wordt herenigd met een familielid dat zich op het grondgebied van een van de lidstaten bevindt, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden.

50.

De vraag wie met „de ene betrokkene” en wie met „de andere” betrokkene in de zin van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 343/2003 wordt bedoeld, is eenvoudig te beantwoorden in het licht van het eerste lid van die bepaling. Volgens artikel 15, lid 1, tweede volzin, kan de niet primair verantwoordelijke lidstaat namelijk op verzoek van een andere lidstaat het asielverzoek van „de betrokkene” onder de in dat lid genoemde voorwaarden behandelen. Hieruit volgt dat „de betrokkene” in de zin van artikel 15, lid 1, de asielzoeker is.

51.

Gelet op het systematische verband tussen de leden 1 en 2 van artikel 15 van verordening nr. 343/2003 moet er derhalve van worden uitgegaan dat met „de ene betrokkene” in de zin van artikel 15, lid 2, de asielzoeker is bedoeld, terwijl „de andere” betrokkene in de zin van die bepaling een gezinslid van de asielzoeker is.

52.

Dit betekent dat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 343/2003 qua bewoording niet op een geval als dat in het hoofdgeding van toepassing is. In het hoofdgeding is namelijk niet de asielzoeker afhankelijk van de hulp van een familielid dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt, maar is een familielid aangewezen op de hulp van de asielzoeker.

53.

Mijns inziens zijn er geen teleologische redenen om deze op de bewoordingen en de systematiek van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 343/2003 gebaseerde uitlegging zodanig te verruimen dat die uitzonderingsbepaling ook toepassing vindt op situaties waarin een familielid dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt, afhankelijk is van de hulp van de asielzoeker.

54.

Hieraan wordt ook geen afbreuk gedaan door het feit dat in artikel 11, lid 1, van verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 343/2003 ( 17 ) is bepaald dat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 343/2003 zowel van toepassing is wanneer de asielzoeker afhankelijk is van de hulp van het familielid dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt, als wanneer het familielid dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt, afhankelijk is van de hulp van de asielzoeker. Verordening nr. 1560/2003 is namelijk een uitvoeringsverordening en kan als zodanig de bepalingen van de basisverordening alleen maar aanvullen of verduidelijken, maar niet wezenlijk wijzigen.

55.

Tegen deze achtergrond blijf ik bij mijn standpunt dat artikel 15, lid 2, van verordening nr. 343/2003 niet van toepassing is op een geval als dat in het hoofdgeding.

3. Toepassing van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 343/2003 in een geval als dat in het hoofdgeding

56.

Volgens artikel 15, lid 1, van verordening nr. 343/2003 kan elke lidstaat op de daar genoemde humanitaire gronden gezinsleden en andere afhankelijke familieleden ook dan herenigen wanneer hij daarvoor volgens de criteria van hoofdstuk III van die verordening niet verantwoordelijk is, en daartoe op verzoek van een andere lidstaat en met instemming van de betrokkene het asielverzoek behandelen. Artikel 15, lid 4, van verordening nr. 343/2003 bevestigt dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek in een dergelijk geval aan de aangezochte lidstaat wordt overgedragen.

57.

Voor de beantwoording van de vraag of uit die bepaling in een geval als dat in het hoofdgeding een verplichting voor de Republiek Oostenrijk kan voortvloeien om het asielverzoek van verzoekster in behandeling te nemen, moet vooral worden onderzocht

of verzoekster tot de kring van familieleden in de zin van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 343/2003 kan worden gerekend,

of, en zo ja onder welke omstandigheden, de in die bepaling voorziene mogelijkheid van behandeling van een asielverzoek door een volgens hoofdstuk III niet verantwoordelijke lidstaat kan uitgroeien tot een verplichting tot behandeling door die lidstaat, en

of ingeval een dergelijke verplichting bestaat, kan worden afgezien van het verzoek om overname.

58.

Ik zal thans op die drie vragen ingaan.

a) Verzoekster kan tot de kring van familieleden in de zin van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 343/2003 worden gerekend

59.

Volgens artikel 15, lid 1, van verordening nr. 343/2003 kan een lidstaat, wanneer is voldaan aan de daarin genoemde voorwaarden, „gezinsleden en andere afhankelijke familieleden” herenigen met het oog op de behandeling van de asielverzoeken.

60.

Artikel 2, sub i, van verordening nr. 343/2003 bevat een vrij enge wettelijke definitie van het begrip „gezinsleden” („Familienangehörige”), die de verhouding tussen schoonmoeder en schoondochter niet bestrijkt. Derhalve rijst de vraag of de kring van familieleden in de zin van artikel 15, lid 1, van die verordening ruimer moet worden opgevat dan het gezinsbegrip van artikel 2, sub i.

61.

Die vraag moet mijns inziens bevestigend worden beantwoord. Uit een vergelijking van de Duitse versie van verordening nr. 343/2003 met de andere taalversies ervan volgt weliswaar dat het begrip „Familienmitglied” (familielid) in artikel 15, lid 1, overeenkomt met het begrip „Familienangehörigen” in artikel 2, sub i, verordening nr. 343/2003. ( 18 ) Maar uit het feit dat daarnaast ook naar „andere” familieleden wordt verwezen, volgt dat in dat opzicht niet de definitie van artikel 2, sub i, doorslaggevend kan zijn. Dit blijkt ook uit de Engelse taalversie, die hier spreekt van „other dependent relatives”.

62.

Tegen deze achtergrond stel ik vast dat verzoekster kan worden gerekend tot de kring van „gezinsleden en andere afhankelijke familieleden” in de zin van artikel 15, lid 1, van verordening nr. 343/2003.

b) Omstandigheden waarin de in artikel 15, lid 1, van verordening nr. 343/2003 voorziene mogelijkheid van behandeling van een asielverzoek zou kunnen uitgroeien tot een verplichting

63.

Zoals ik in mijn conclusie van 22 september 2011 in de zaak N. S. heb uiteengezet ( 19 ) en het Hof in zijn arrest van 21 december 2011 in die zaak heeft bevestigd ( 20 ), moet de beslissing van een lidstaat om overeenkomstig artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 de behandeling van een asielverzoek op zich te nemen, vanuit het oogpunt van artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten worden aangemerkt als nationale handeling tot uitvoering van verordening nr. 343/2003, hetgeen impliceert dat de lidstaten bij die beslissing de bepalingen van het Handvest in aanmerking dienen te nemen.

64.

Die vaststelling kan ook gelden voor de humanitaire clausule van artikel 15 van verordening nr. 343/2003. Dat impliceert dat ook de beslissing van een lidstaat om een asielverzoek te behandelen krachtens artikel 15, lid 1, van verordening nr. 343/2003, vanuit het oogpunt van artikel 51, lid 1, van het Handvest moet worden aangemerkt als nationale handeling tot uitvoering van verordening nr. 343/2003, in het kader waarvan de lidstaat de bepalingen van het Handvest in aanmerking dient te nemen.

65.

Dit vereiste tot naleving van het Handvest kan in bijzondere omstandigheden de verplichting meebrengen voor de lidstaten hun recht tot behandeling van een asielverzoek om humanitaire redenen uit te oefenen volgens het bepaalde in artikel 15 van verordening nr. 343/2003, namelijk indien anders een ernstig risico van ongerechtvaardigde inperking van de door het Handvest gewaarborgde rechten van de asielzoeker zou bestaan. ( 21 )

66.

De verwijzende rechter refereert in zijn verwijzingsbeschikking in dat verband aan een mogelijke schending van het in artikel 4 van het Handvest verankerde verbod van onmenselijke of vernederende behandelingen en van de door artikel 7 van het Handvest gegarandeerde bescherming van het privé- en het gezinsleven.

67.

Met betrekking tot een mogelijke schending van artikel 4 van het Handvest stelt de verwijzende rechter dat verzoekster in het hoofdgeding aan Polen wordt overgedragen indien Oostenrijk niet verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van haar asielverzoek. Zij zou dan worden gescheiden van haar hulpbehoevende en door haar familie potentieel bedreigde schoondochter, wat voor haar schoondochter tot een verslechtering van haar gezondheidstoestand zou kunnen leiden. Met betrekking tot een mogelijke schending van artikel 7 van het Handvest benadrukt de verwijzende rechter voorts dat een overdracht van verzoekster aan Polen tot gevolg zou hebben dat zij van haar minderjarige kleinkinderen wordt gescheiden, die vervolgens, omdat de moeder niet in staat is voor hen te zorgen, wederom van hun moeder dreigen te worden gescheiden. ( 22 )

68.

Alhoewel het uiteindelijk aan de verwijzende rechter is te beoordelen of in het hoofdgeding een ernstig risico van schending van artikel 4 van het Handvest bestaat, wijs ik erop dat er slechts sprake is van schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen wanneer de betrokkene fysiek of psychisch pijn of leed wordt aangedaan van voldoende ernstige aard wat de intensiteit en duur betreft. ( 23 ) Van een rechtstreeks van overheidsinstanties uitgaande dreiging van een dergelijke behandeling is in casu echter geen sprake, noch voor verzoekster, noch voor haar schoondochter. Te duchten zijn hooguit indirecte gevolgen voor de leefomstandigheden en het leven van de schoondochter.

69.

Alhoewel in dit verband ervan moet worden uitgegaan dat artikel 4 van het Handvest de lidstaten ook kan verplichten bescherming te bieden tegen folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen door particulieren ( 24 ), moet mijns inziens worden betwijfeld dat de negatieve gevolgen van een overdracht van verzoekster aan Polen voor de leefomstandigheden en het leven van de schoondochter in een geval als in het hoofdgeding voldoende ernstig zijn om schending van artikel 4 van het Handvest op te leveren. Bijgevolg dient de verwijzende rechter zeer nauwkeurig te onderzoeken of de gevolgen van een overdracht van verzoekster aan Polen voor de leefomstandigheden en het leven van de schoondochter in Oostenrijk werkelijk als onmenselijk en vernederend in de zin van artikel 4 van het Handvest moeten worden beschouwd.

70.

Mocht de verwijzende rechter niettemin tot de conclusie komen dat er een ernstig risico van schending van de door artikel 4 van het Handvest gewaarborgde rechten van de schoondochter bestaat, moet de Republiek Oostenrijk voldoende armslag worden geboden bij de keuze van de beschermingsmaatregelen tegen de verwachte ingrepen. ( 25 ) Zelfs wanneer in een geval als in het hoofdgeding uit artikel 4 van het Handvest een positieve verplichting voor Oostenrijk zou kunnen worden afgeleid om op te treden tegen een bedreiging van de schoondochter ten gevolge van de overdracht van verzoekster aan Polen, zou Oostenrijk zelf mogen beslissen welke maatregelen het adequaat acht.

71.

Hieruit volgt rechtstreeks dat een verbod van overdracht van verzoekster aan Polen ook dan niet uit artikel 4 van het Handvest kan worden afgeleid indien dat grondrecht in een geval als in het hoofdgeding een positief optreden van Oostenrijk ter bescherming van de schoondochter zou verlangen. In dat geval zou Oostenrijk namelijk de vrijheid hebben om voor een andere adequate maatregel ter bescherming van de schoondochter te kiezen.

72.

Tegen deze achtergrond behoeft niet nader te worden ingegaan op de vraag of Oostenrijk ter voorkoming van een volgens artikel 4 van het Handvest verboden onmenselijke of vernederende behandeling van een andere persoon dan verzoekster verplicht kan zijn, haar asielverzoek te behandelen om humanitaire redenen volgens artikel 15 van verordening nr. 343/2003.

73.

Met betrekking tot de mogelijke schending van het in artikel 7 van het Handvest gewaarborgde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven wijst de verwijzende rechter enerzijds op de relatie tussen verzoekster als grootmoeder en haar kleinkinderen en benadrukt hij anderzijds dat in geval van overdracht van verzoekster aan Polen te verwachten valt dat de kleinkinderen in het kader van kinderbeschermingsmaatregelen van hun moeder worden gescheiden.

74.

Wat de toepassing van artikel 7 van het Handvest op een geval als in het hoofdgeding betreft moet ervan worden uitgegaan dat de relatie tussen verzoekster als grootmoeder en haar kleinkinderen door het recht op eerbiediging van het familieleven kan worden bestreken, te meer aangezien hiervoor niet per se vereist is dat de familieleden onder één dak wonen. ( 26 ) Er kan dan ook niet worden uitgesloten dat een overdracht van verzoekster aan Polen inbreuk zou maken op haar recht op eerbiediging van het familieleven in de zin van artikel 7 van het Handvest.

75.

Een dergelijke inbreuk zou echter gerechtvaardigd kunnen zijn op grond van artikel 52, leden 1 en 3, van het Handvest. Artikel 52, lid 1, van het Handvest bepaalt in dat verband in het bijzonder dat beperkingen op de uitoefening van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven bij wet moeten worden gesteld ( 27 ) en de wezenlijke inhoud van dat recht alsook het evenredigheidsbeginsel moeten eerbiedigen. Aangezien een overdracht van verzoekster aan Polen zou plaatsvinden krachtens de in verordening nr. 343/2003 vastgelegde regels ter bepaling van de lidstaat die voor haar asielverzoek verantwoordelijk is, zou er een wettelijke grondslag bestaan. Daarnaast heeft het Hof in zijn arrest N. S. e.a. onderstreept dat de in hoofdstuk III van verordening nr. 343/2003 neergelegde bevoegdheidsregels, zelfs wanneer er sprake is van een beperking van een grondrecht, slechts onder buitengewone omstandigheden kunnen worden gewijzigd. ( 28 ) Die overweging dient in een geval als in het hoofdgeding in aanmerking te worden genomen in de context van de toetsing van de evenredigheid van een ingreep in het recht op eerbiediging van het familieleven ( 29 ) alsook in de context van de toetsing van de eerbiediging van de wezenlijke inhoud van dat recht. ( 30 ) Dat betekent dat alleen een bijzonder ingrijpende beperking van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven zou kunnen worden aangemerkt als onrechtmatige beperking die geschikt is de bevoegdheidsregels van verordening nr. 343/2003 te doorbreken.

76.

Met betrekking tot de opmerkingen van de verwijzende rechter over het risico dat de kleinkinderen gescheiden worden van de schoondochter ingeval verzoekster aan Polen wordt overgedragen, moet bovendien worden benadrukt dat een dergelijke scheiding volgens de verwijzende rechter naar verwachting in het kader van kinderbeschermingsmaatregelen zal plaatsvinden. ( 31 ) Ook verklaart hij dat dit een rechtmatige scheiding van de schoondochter van haar kinderen zou zijn. ( 32 ) Gezien het feit dat de Republiek Oostenrijk partij is bij het EVRM, moet ervan worden uitgegaan dat een naar Oostenrijks recht rechtmatige scheiding van de kleinkinderen van hun moeder in het kader van maatregelen van kinderbescherming normaliter niet kan worden beschouwd als ongerechtvaardigde inperking van het recht op eerbiediging van het gezinsleven van de kleinkinderen en de schoondochter in de zin van artikel 7 van het Handvest. Tegen deze achtergrond behoeft niet te worden ingegaan op de vraag of Oostenrijk ter voorkoming van een schending van het grondrecht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven van een andere persoon dan verzoekster verplicht kan zijn, haar asielverzoek te behandelen om humanitaire redenen volgens artikel 15 van verordening nr. 343/2003.

77.

Samenvattend stel ik vast dat de lidstaten in buitengewone omstandigheden verplicht kunnen zijn tot uitoefening van hun recht tot behandeling van een asielverzoek om humanitaire redenen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 15 van verordening nr. 343/2003, indien er anders een ernstig risico van schending van de in het Handvest gegarandeerde rechten van de asielzoeker zou bestaan.

c) Vereiste van een overnameverzoek bij het bestaan van een overnameverplichting

78.

Volgens artikel 15, lid 1, van verordening nr. 343/2003 kan een lidstaat op grond van de daar vermelde humanitaire redenen gezinsleden en andere afhankelijke familieleden herenigen voor de behandeling van de asielverzoeken, voor zover de betrokken personen instemmen met de overname van de behandeling en een andere lidstaat hierom heeft verzocht.

79.

Volgens de tekst van de verordening is de humanitaire clausule dus slechts van toepassing indien een verzoek om overname is ingediend.

80.

Het vereiste van een desbetreffend verzoek valt mijns inziens te verklaren met het feit dat de stappen die de afzonderlijke lidstaten in het kader van de asielprocedures nemen, op elkaar moeten worden afgestemd. In dit verband is van bijzonder belang dat het vraagstuk van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een asielverzoek volgens verordening nr. 343/2003 zo snel en uniform mogelijk wordt geregeld. Zo gezien lijkt de betekenis van het overnameverzoek mij erin te bestaan dat door dat verzoek tussen de verschillende bij een asielprocedure betrokken lidstaten volledige duidelijkheid wordt bereikt over de vraag wie van hen de behandeling van het asielverzoek overeenkomstig verordening nr. 343/2003 op zich zal nemen.

81.

Tegen deze achtergrond kan niet worden afgezien van het vereiste van een overnameverzoek, ook dan niet wanneer een lidstaat onder buitengewone omstandigheden verplicht is gebruik te maken van zijn recht op behandeling van een asielverzoek om humanitaire redenen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 15 van verordening nr. 343/2003. In een dergelijk geval zou het in artikel 15, lid 1, gestelde vereiste van een overnameverzoek echter in die zin moeten worden begrepen, dat de tot overname verplichte lidstaat in het licht van een met de grondrechten verenigbare uitlegging en toepassing van artikel 15 van verordening nr. 343/2003 de andere bij de asielprocedure betrokken lidstaat behoort op de hoogte te stellen van de feitelijke en juridische situatie en hem te verzoeken in te stemmen met de overname van de asielprocedure.

4. Tussenconclusie

82.

In het licht van mijn voorgaande overwegingen dient de eerste prejudiciële vraag in die zin te worden beantwoord dat een lidstaat in buitengewone omstandigheden verplicht kan zijn gebruik te maken van zijn recht tot behandeling van een asielverzoek om humanitaire redenen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 15 van verordening nr. 343/2003, indien er anders een ernstig risico van schending van de in het Handvest gegarandeerde rechten van de asielzoeker zou bestaan. Voor zover in een dergelijk geval geen overnameverzoek in de zin van artikel 15, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 343/2003 is gedaan, behoort de tot overname verplichte lidstaat de andere bij de asielprocedure betrokken lidstaat op de hoogte te stellen van de feitelijke en juridische situatie en hem te verzoeken in te stemmen met de overname van de asielprocedure.

C – Tweede prejudiciële vraag

83.

Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het op artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 steunende recht van de Republiek Oostenrijk om in een geval als in het hoofdgeding de behandeling van het asielverzoek van verzoekster op zich te nemen, kan uitgroeien tot een verplichting wanneer de verantwoordelijkheid zoals die anders uit verordening nr. 343/2003 voortvloeit, schending van de artikelen 3 of 8 EVRM respectievelijk van de artikelen 4 of 7 van het Handvest zou impliceren. De verwijzende rechter vraagt ook welke betekenis de rechtspraak van het EHRM inzake de artikelen 3 of 8 EVRM heeft voor de uitlegging van de artikelen 4 of 7 van het Handvest.

84.

Ter beantwoording van de vraag of en onder welke voorwaarden het in artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 neergelegde evocatierecht kan uitgroeien tot een evocatieverplichting, moet worden uitgegaan van het reeds aangehaalde arrest van het Hof in de zaak N. S. e.a. Hierin heeft het vastgesteld dat de beslissing van een lidstaat om een asielverzoek te behandelen volgens artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003, als nationale handeling tot uitvoering van verordening nr. 343/2003 is te beschouwen vanuit het oogpunt van artikel 51, lid 1, van het Handvest, hetgeen betekent dat de lidstaat bij die beslissing de bepalingen van het Handvest dient te eerbiedigen. ( 33 )

85.

Hieruit heeft het Hof afgeleid dat de lidstaat waar zich een asielzoeker bevindt, maar voor wiens asielverzoek hij volgens de regels van hoofdstuk III van verordening nr. 343/2003 niet verantwoordelijk is, de asielzoeker niet aan de volgens hoofdstuk III van verordening nr. 343/2003 verantwoordelijke lidstaat mag overdragen wanneer hij niet onkundig kan zijn van het feit dat dit tot schending van de door het Handvest gegarandeerde rechten van die asielzoeker zou leiden. ( 34 ) In een dergelijk geval mag de lidstaat waar de asielzoeker zich bevindt, onder voorbehoud van de door artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 geboden mogelijkheid om het verzoek zelf te behandelen, het criterium van hoofdstuk III op grond waarvan de andere lidstaat verantwoordelijk is, niet toepassen en moet hij nagaan of volgens een van de subsidiaire criteria een andere lidstaat als verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek kan worden aangewezen, waaraan de asielzoeker kan worden overgedragen zonder dat zijn grondrechten worden geschonden. ( 35 ) De lidstaat waar de asielzoeker zich bevindt, moet er echter voor zorgen dat hij een situatie waarin de grondrechten van de asielzoeker zijn geschonden, niet erger maakt door de procedure om de verantwoordelijke lidstaat te bepalen, onredelijk lang te laten duren. Zo nodig dient hij het verzoek zelf te behandelen overeenkomstig artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003. ( 36 )

86.

Wat de vraag betreft in hoeverre de rechtspraak van het EHRM betreffende de artikelen 3 en 8 EVRM in aanmerking moet worden genomen in het kader van de uitlegging en toepassing van de artikelen 4 en 7 van het Handvest, moet worden uitgegaan van artikel 52, lid 3, van het Handvest. Hierin is bepaald dat de rechten van het Handvest die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM, dezelfde inhoud en reikwijdte hebben als die welke er door dat verdrag aan worden toegekend. Bovendien wordt uitdrukkelijk onderstreept dat die bepaling niet verhindert dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.

87.

Zoals ik reeds in mijn conclusie in de zaak N. S. heb uiteengezet ( 37 ), dient voornoemde bepaling aldus te worden uitgelegd dat moet worden verzekerd dat de door het Handvest gewaarborgde bescherming op de gebieden waarop de bepalingen van het Handvest en die van het EVRM elkaar overlappen, niet minder ruim is dan de bescherming uit hoofde van het EVRM. Aangezien de inhoud en de reikwijdte van de door het EVRM verleende bescherming in de rechtspraak van het EHRM zijn verduidelijkt, is die rechtspraak bij de uitlegging van de overeenkomstige bepalingen van het Handvest door het Hof van bijzondere betekenis en van groot belang.

88.

Ten slotte wenst de verwijzende rechter te vernemen of in een geval als in het hoofdgeding bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een ongerechtvaardigde beperking van artikel 4 of artikel 7 van het Handvest, de begrippen „onmenselijke behandeling” of „familie- en gezinsleven” anders moeten worden opgevat dan voortvloeit uit de rechtspraak van het EHRM betreffende de artikelen 3 en 8 EVRM. Die vraag moet mijns inziens ontkennend worden beantwoord.

89.

Zoals ik reeds heb uiteengezet ( 38 ), is er slechts sprake van een schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest wanneer de betrokkene fysiek of psychisch pijn of leed van voldoende ernstige aard wordt aangedaan wat de intensiteit en duur betreft. Dit betekent dat het begrip „onmenselijke of vernederende behandelingen” van artikel 4 van het Handvest in wezen overeenstemt met het gelijkluidende begrip van artikel 3 van het EVRM. Volgens de vaste rechtspraak van het EHRM moet een mishandeling namelijk een minimum aan ernst bereiken om binnen de werkingssfeer van artikel 3 EVRM te vallen. Of er sprake is van een dergelijk minimum hangt af van alle omstandigheden van het geval, waaronder de duur van de behandeling, de fysieke en psychische gevolgen ervan en in sommige gevallen ook het geslacht, de leeftijd en de gezondheidstoestand van het slachtoffer. ( 39 )

90.

Aangaande de uitlegging van het begrip „familie- en gezinsleven” wenst de verwijzende rechter met name te vernemen of artikel 7 van het Handvest alleen een „daadwerkelijk” familie- en gezinsleven beschermt, zoals in de rechtspraak van het EHRM betreffende artikel 8 EVRM wordt geëist, of dat artikel 7 van het Handvest ook gezins- en familierelaties beschermt die niet zijn te kwalificeren als „daadwerkelijk” familie- en gezinsleven in de zin van voornoemde rechtspraak. Die vraag is in het hoofdgeding aan de orde omdat verzoekster in Oostenrijk slechts tijdelijk in een gemeenschappelijke huishouding met haar schoondochter en kleinkinderen heeft geleefd en dit thans niet meer het geval is.

91.

Volgens de rechtspraak van het EHRM betreffende artikel 8 EVRM garandeert die bepaling het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven en gaat zij derhalve uit van een bestaand gezin of een bestaande familie. Doorslaggevend is in dat verband dat tussen de betrokken personen een echt familie- en gezinsleven bestond ( 40 ), waarbij met name moet worden onderzocht of er daadwerkelijk sprake is van nauwe persoonlijke banden. ( 41 )

92.

Mijns inziens kan die vaststelling van het EHRM, dat artikel 8 EVRM alleen een daadwerkelijk familie- en gezinsleven beschermt, zonder meer worden toegepast op het in artikel 7 van het Handvest gegarandeerde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. In dit verband wijs ik op de toelichting bij het Handvest ( 42 ) en met name de opmerkingen betreffende artikel 7 ervan, waar wordt benadrukt dat de rechten uit hoofde van artikel 7 overeenkomen met de rechten die door artikel 8 EVRM worden gewaarborgd. ( 43 ) Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat ook met betrekking tot het familie- en gezinsleven in de zin van artikel 7 van het Handvest een daadwerkelijk bestaande, nauwe persoonlijke band tussen de betrokken personen is vereist.

VII – Conclusie

93.

In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Asylgerichtshof als volgt te beantwoorden:

„1)

Een lidstaat kan in buitengewone omstandigheden verplicht zijn gebruik te maken van zijn recht tot behandeling van een asielverzoek om humanitaire redenen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 15 van verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend, indien er anders een ernstig risico van schending van de in het Handvest van de grondrechten gegarandeerde rechten van de asielzoeker zou bestaan. Voor zover in een dergelijk geval geen overnameverzoek in de zin van artikel 15, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 343/2003 is gedaan, behoort de tot overname verplichte lidstaat de andere bij de asielprocedure betrokken lidstaat op de hoogte te stellen van de feitelijke en juridische situatie en hem te verzoeken in te stemmen met de overname van de asielprocedure.

2)

Een lidstaat waar een asielzoeker zich bevindt, maar voor wiens asielverzoek hij volgens de regels van hoofdstuk III van verordening nr. 343/2003 niet verantwoordelijk is, mag de asielzoeker niet aan de volgens hoofdstuk III van verordening nr. 343/2003 verantwoordelijke lidstaat overdragen wanneer hij niet onkundig kan zijn van het feit dat dit tot schending van de door het Handvest van de grondrechten gegarandeerde rechten van die asielzoeker zou leiden. In een dergelijk geval mag de lidstaat waar de asielzoeker zich bevindt, onder voorbehoud van de door artikel 3, lid 2, van die verordening geboden mogelijkheid om het verzoek zelf te behandelen, het criterium van hoofdstuk III op grond waarvan de andere lidstaat verantwoordelijk is, niet toepassen en moet hij nagaan of volgens een van de subsidiaire criteria een andere lidstaat als verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek kan worden aangewezen, waaraan de asielzoeker kan worden overgedragen zonder dat zijn grondrechten worden geschonden. De lidstaat waar de asielzoeker zich bevindt, moet er echter voor zorgen dat hij een situatie waarin de grondrechten van de asielzoeker zijn geschonden, niet erger maakt door de procedure om de verantwoordelijke lidstaat te bepalen, onredelijk lang te laten duren. Zo nodig dient hij het verzoek zelf te behandelen overeenkomstig artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003.

3)

Bij de beoordeling van de vraag of in een geval als in het hoofdgeding de overdracht van verzoekster aan de lidstaat die volgens hoofdstuk III van verordening nr. 343/2003 voor haar asielverzoek verantwoordelijk is, tot een ongerechtvaardigde beperking van artikel 4 of artikel 7 van het Handvest van de grondrechten zou leiden, dienen de begrippen ‚onmenselijke behandeling’ en ‚familie- en gezinsleven’ niet anders te worden opgevat dan voortvloeit uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens betreffende de artikelen 3 en 8 EVRM.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Duits.

( 2 ) PB L 50, blz. 1.

( 3 ) PB 1997, C 254, blz. 1.

( 4 ) Voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend, COM(2001) 447 def.

( 5 ) Hermann, M., in Hailbronner, K. (uitg.) EU Immigration and Asylum Law, München 2010, Kommentierung zu VO 343/2003, Artikel 1, punten 20 e.v.; Filzwieser, C./Sprung, A., Dublin II-Verordnung, Das Europäische Asylzuständigkeitssystem, 3e ed. 2010, Artikel 3, punt K6; Huber, B./Göbel-Zimmermann, R., Ausländer- und Asylrecht, 2e ed., München 2008, punt 1885.

( 6 ) COM(2001) 447 def. (aangehaald in voetnoot 4), toelichting op artikel 16.

( 7 ) Ibid., toelichting op artikel 3.

( 8 ) Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, COM(2008) 820 def.

( 9 ) Ibid., punt 3 van de toelichting.

( 10 ) COM(2001) 447 def. (aangehaald in voetnoot 4), toelichting op het toenmalige artikel 16.

( 11 ) Deze doelstelling is ook te vinden in het reeds vermelde voorstel van de Commissie voor herziening van verordening nr. 343/2003. Hierin wordt namelijk een differentiatie voorgesteld tussen de soevereiniteitsclausule en de humanitaire clausule, in die zin dat de soevereiniteitsclausule geldt voor gevallen van mededogen of humanitaire redenen, terwijl een beroep op de humanitaire clausule wordt gedaan wanneer de strikte toepassing van de dwingende criteria tot gevolg heeft dat gezinsleden van elkaar worden gescheiden; zie COM(2008) 820 def. (aangehaald in voetnoot 8), punt 3 van de toelichting.

( 12 ) COM(2001) 447 def. (aangehaald in voetnoot 4), toelichting op artikel 16.

( 13 ) Besluit nr. 1/2000 van 31 oktober 2000 van het comité van artikel 18 van de Overeenkomst van Dublin inzake de overdracht van de verantwoordelijkheid ten aanzien van gezinsleden uit hoofde van artikel 3, lid 4, en artikel 9 van de Overeenkomst van Dublin, PB L 281, blz. 1. In punt 2 van de considerans van dat besluit wordt benadrukt dat een lidstaat een krachtens artikel 3, lid 4, en artikel 9 van de Overeenkomst van Dublin door een asielzoeker ingediend asielverzoek ook kan behandelen wanneer hij volgens de in deze overeenkomst vastgestelde criteria niet verantwoordelijk is voor de behandeling. Het doel van besluit nr. 1/2000 was, nadere uitvoeringsbepalingen vast te stellen voor de behandeling van asielverzoeken van gezinsleden.

( 14 ) COM(2001) 447 def. (aangehaald in voetnoot 4), toelichting op artikel 16.

( 15 ) Zie in dit verband Filzwieser, C./Sprung, A., ibid. (voetnoot 5), Artikel 15, punt K8.

( 16 ) Zie in dit verband: Filzwieser, C./Sprung, A., ibid. (voetnoot 5), Artikel 15, punt K11; Hailbronner/Thiery, „Schengen II und Dublin. Der zuständige Asylstaat in Europa”, ZAR 1997, blz. 57.

( 17 ) Verordening houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 343/2003 (PB L 222, blz. 3).

( 18 ) In de Engelse taalversie van verordening nr. 343/2003 wordt zowel in artikel 15, lid 1, sub i, als in artikel 2, sub i, het begrip „family members” gebruikt. Ook in de Franse en de Spaanse versie van de verordening worden in beide bepalingen dezelfde begrippen gebezigd.

( 19 ) Conclusie van 22 september 2011 in de zaak N. S. (C-411/10, arrest van 21 december 2011, Jurispr. blz. I-13905, punten 69 e.v.).

( 20 ) Arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C-411/10 en C-493/10, Jurispr. blz. I-13905, punten 64 e.v.).

( 21 ) Aangaande de hiermee vergelijkbare plicht van de lidstaten om hun evocatierecht van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 uit te oefenen om een ernstig risico van schending van de door het Handvest gewaarborgde rechten van de asielzoekers te voorkomen, zie mijn conclusie in de zaak N. S. (aangehaald in voetnoot 19, punten 116 e.v.). Alhoewel het Hof zich in zijn arrest in die zaak in dat opzicht enigszins op de vlakte heeft gehouden (arrest aangehaald in voetnoot 20, punt 82), heeft het toch vastgesteld dat de lidstaat waar een asielzoeker zich bevindt en voor de behandeling van wiens asielverzoek hij niet bevoegd is volgens de regels van hoofdstuk III van verordening nr. 343/2003, erop moet toezien dat hij een situatie waarin de grondrechten van de asielzoeker worden geschonden, niet erger maakt door de procedure om de verantwoordelijke lidstaat te bepalen, onredelijk lang te laten duren. Indien nodig dient hij het verzoek zelf te behandelen overeenkomstig artikel 3, lid 2, van verordening nr. 343/2003 (punt 98). Zie in dat verband ook de punten 84 e.v. van deze conclusie.

( 22 ) Zie verwijzingsbeschikking, met name de punten 33, 41 en 45.

( 23 ) In die zin: Jarass, D., Charta der Grundrechte der Europäischen Union, München 2010, Artikel 4, punt 8; Callies, C., in EUV/AEUV (uitg.: Callies/Ruffert), 4e druk., München 2011, EU-GRCharta Artikel 4, punten 8 e.v.

( 24 ) Volgens vaste rechtspraak van het EHRM brengt de in artikel 1 EVRM verankerde verplichting van de verdragsstaten om de rechten en vrijheden van dat verdrag toe te passen op alle onder hun rechtsmacht vallende personen, juncto artikel 3 EVRM mee dat zij maatregelen nemen die waarborgen dat onder hun rechtsmacht vallende personen niet worden blootgesteld aan folteringen of onmenselijke of vernederende straffen of behandelingen, met inbegrip van dergelijke behandelingen door particulieren. Zie bijvoorbeeld arresten EHRM van 1 mei 2011, Ebcin/Turkije (zaak nr. 19506/05, punt 35); 10 mei 2001, Z. e.a./Verenigd Koninkrijk (zaak nr. 29392/95, punt 73), en 23 september 1998, A./Verenigd Koninkrijk (zaak nr. 25599/94, punt 22).

( 25 ) Zie in dit verband ook de vaste rechtspraak van het EHRM, dat de door de staten te nemen maatregelen ter voorkoming van indirecte schendingen van artikel 1 juncto artikel 3 EVRM een „doeltreffende bescherming” moeten bieden en „adequate voorzieningen” moeten inhouden ter voorkoming van dergelijke schendingen waarvan de autoriteiten op de hoogte waren of hadden moeten zijn. Zie arresten EHRM van 31 januari 2012, Karaman e.a./Turkije (zaak nr. 60272/08, punt 46), en 12 oktober 2006, Mubilanzila Mayeka en Kaniki Mitunga/België (zaak nr. 13178/03, punt 53). Daarnaast heeft het EHRM in zijn arrest van 9 juni 2009 Opuz/Turkije (zaak nr. 33401/02, punt 165) uitdrukkelijk bevestigd dat het niet de taak van het EHRM kan zijn, in de plaats van de bevoegde nationale autoriteiten te beslissen welke van de beschikbare maatregelen moeten worden genomen om aan de uit artikel 3 EVRM voortvloeiende positieve beschermingsplichten van de betrokken lidstaat te voldoen.

( 26 ) Zie Jarass, D. (ibid., aangehaald in voetnoot 23), artikel 7, punt 21.

( 27 ) Op grond van dit wettelijke voorbehoud betreffende beperkingen van grondrechten dienen beperkingen van de in het Handvest gegarandeerde rechten ofwel door de wetgever van de Unie, ofwel door de nationale wetgever te zijn vastgesteld.

( 28 ) Zie arrest N. S. e.a. (aangehaald in voetnoot 20, punt 82).

( 29 ) Die evenredigheidstoetsing dient te worden uitgevoerd in drie stappen, waarbij niet alleen de geschiktheid en de noodzaak, maar ook de gepastheid van de ingreep in het grondrecht worden getoetst.

( 30 ) Aangaande de garantie van de wezenlijke inhoud rijst zelfs de vraag of zij nog zelfstandige betekenis kan hebben naast de driestaps evenredigheidstoetsing (zie in dit verband Kingreen, T., in EUV/EGV [uitg.: Calliess/Ruffert], 4e druk, München 2011, EU-GRCharta Artikel 52, punt 64; Jarass, D., [ibid., aangehaald in voetnoot 23], Artikel 52, punt 45). Wanneer een beperking zo ver gaat dat zij fundamentele aspecten van het betrokken grondrecht volledig buiten beschouwing laat en dus afbreuk doet aan de wezenlijke inhoud ervan, zal zij namelijk normaliter als niet gepast en dus als onevenredig moeten worden aangemerkt.

( 31 ) Verwijzingsbeschikking, punt 41.

( 32 ) Verwijzingsbeschikking, punt 46.

( 33 ) Arrest N. S. e.a. (aangehaald in voetnoot 20, punten 64 e.v.).

( 34 ) Ibid., punt 94.

( 35 ) Ibid., punten 96 e.v.

( 36 ) Ibid., punt 98.

( 37 ) Aangehaald in voetnoot 19, punt 4 van het voorgestelde dispositief.

( 38 ) Zie punt 68 van deze conclusie.

( 39 ) Zie in dit verband arresten EHRM van 17 januari 2012, Stanev/Bulgarije (zaak nr. 36760/06, punt 202); 1 juni 2010, Gäfgen/Duitsland (zaak nr. 22978/05, punt 88); 30 januari 2008, Testa/Kroatië (zaak nr. 20877/04, punt 43), en 11 juli 2006, Jalloh/Duitsland (zaak nr. 54810/00, punt 67).

( 40 ) Zie arrest van het EHRM van 13 juni 1979, Marckx/België (zaak nr. 6833/74, punt 31).

( 41 ) Zie arresten van het EHRM van 2 november 2010, Şerife Yigit/Turkije (zaak nr. 3976/05, punt 93), en 12 juli 2001, K. en T./Finland (zaak nr. 25702/94, punt 150).

( 42 ) PB 2007, C 303, blz. 32. Volgens artikel 52, lid 7, van het Handvest moet de toelichting bij het Handvest, die dient als richtsnoer bij de interpretatie ervan, door de rechterlijke instanties van de Unie en van de lidstaten naar behoren in acht worden genomen. Ook artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU bevestigt uitdrukkelijk het belang van de toelichting bij het Handvest voor de uitlegging van de afzonderlijke bepalingen ervan.

( 43 ) Voor een bevestiging van dat beginsel, zie arrest van 5 oktober 2010, McB. (C-400/10 PPU, Jurispr. blz. I-8965, punt 53).