CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. JÄÄSKINEN

van 14 juni 2012 ( 1 )

Zaak C-56/11

Raiffeisen-Waren-Zentrale Rhein-Main eG

tegen

Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH

[verzoek van het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Communautair kwekersrecht — Verordening (EG) nr. 2100/94 — Artikel 14 — Landbouwersvoorrecht — Verordening (EG) nr. 1768/95 — Artikel 9 — Loonwerker — Informatieplicht van deze loonwerker jegens houder van kwekersrecht — Werking in tijd van deze plicht — Informatieverzoek van houder van kwekersrecht — Voorwaarden — Aanwijzingen op grond waarvan houder recht op informatie heeft — Geen plicht om bestaan van die aanwijzingen aan te tonen”

I – Inleiding

1.

Het verzoek om een prejudiciële beslissing van het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) betreft de uitlegging van artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94 ( 2 ) (hierna: „basisverordening”) inzake het communautaire kwekersrecht, en artikel 9, lid 3, van verordening (EG) nr. 1768/95 ( 3 ) (hierna: „uitvoeringsverordening”) houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van de basisverordening, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers.

2.

De prejudiciële vragen zijn gesteld in een geding tussen een coöperatieve vennootschap, Raiffeisen-Waren-Zentrale Rhein-Main eG (hierna: „Raiffeisen”), een loonwerkersbedrijf, en een andere vennootschap, Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH (hierna: „STV”), een organisatie die de belangen van houders van kwekersrechten behartigt. ( 4 ) Het geding heeft betrekking op een verzoek van STV aan Raiffeisen krachtens artikel 14, lid 3, zesde streepje, van de basisverordening en artikel 9, leden 2 en 3, van de uitvoeringsverordening, om informatie te verkrijgen over bepaalde verkoopseizoenen van gecertificeerd zaad.

3.

In de prejudiciële vragen komt dan ook de driehoeksverhouding naar voren die bestaat tussen de houders van kwekersrechten, de landbouwers die gebruikmaken van de afwijkingsregeling van artikel 14 van de basisverordening – tevens bekend als „landbouwersvoorrecht” – en de bedrijven die zaad verwerken, waaraan de houders van kwekersrechten in het kader van het door het landbouwersvoorrecht tot stand gekomen stelsel informatieverzoeken kunnen richten met betrekking tot de rassen van de houders die worden verwerkt.

4.

Het gaat hier om een prejudicieel verzoek dat aansluit bij een reeks prejudiciële verzoeken van Duitse rechters over de uitlegging van de basisverordening en de uitvoeringsverordening. ( 5 ) Het onderhavige verzoek heeft meer in het bijzonder betrekking op enerzijds, de werking in de tijd van de informatieplicht van de loonwerker jegens de houder van een kwekersrecht, en anderzijds de voorwaarden waaraan een door de houder van een kwekersrecht aan de loonwerker gericht informatieverzoek moet voldoen.

II – Rechtskader

A – Basisverordening

5.

Volgens artikel 11, lid 1, van de basisverordening komt de aanspraak op communautaire bescherming voor kweekproducten toe aan de kweker, die wordt gedefinieerd als „de persoon die het ras heeft gekweekt of ontdekt en ontwikkeld, of zijn rechtverkrijgende”.

6.

Artikel 13 van de basisverordening („Bevoegdheden van de houder van een recht op communautaire bescherming voor kweekproducten en verboden handelingen”) bepaalt:

„1.   Een communautair kwekersrecht heeft als rechtsgevolg dat de houder of houders ervan, hierna ‚de houder’ genoemd, bevoegd is, respectievelijk zijn, om de in lid 2 genoemde handelingen te verrichten.

2.   Onverminderd het bepaalde in de artikelen 15 en 16, is de toestemming van de houder vereist voor de volgende handelingen met betrekking tot componenten, of oogstmateriaal van het beschermde ras, welke componenten of oogstmateriaal hierna alle ‚materiaal’ worden genoemd:

a)

voortbrengen of vermenigvuldigen (vermeerdering),

[...]

De houder kan aan zijn toestemming voorwaarden en beperkingen verbinden.

[...]”

7.

In artikel 14, lid 1, van de basisverordening wordt het landbouwersvoorrecht als volgt geregeld:

„Onverminderd artikel 13, lid 2, worden landbouwers met het oog op de bescherming van de landbouwproductie gemachtigd om voor vermeerderingsdoeleinden in het veld, op hun eigen bedrijf het product te gebruiken van de oogst die zij hebben verkregen door aanplanting op hun eigen bedrijf van teeltmateriaal van een ras, hybriden of kunstmatig verkregen rassen uitgezonderd, dat onder een communautair kwekersrecht valt.”

8.

Artikel 14, lid 3, van deze verordening bevat regels ter nadere invulling van het landbouwersvoorrecht en bescherming van de rechtmatige belangen van de kweker en van de landbouwer. In het tweede en het zesde streepje van dit lid is onder meer bepaald:

het oogstproduct mag door de landbouwer zelf of via voor hem verrichte diensten worden verwerkt voor aanplanting [...]

relevante informatie wordt aan de houders, op hun verzoek, verstrekt door landbouwers en loonwerkers; [...]”

B – Uitvoeringsverordening

9.

Artikel 2 van de uitvoeringsverordening luidt als volgt:

„1.   De in artikel 1 bedoelde voorwaarden worden door de houder, die namens de kweker handelt, en door de landbouwer op zodanige wijze toegepast dat beider rechtmatige belangen worden beschermd.

2.   De rechtmatige belangen worden geacht niet te worden beschermd, wanneer een of meer van deze belangen worden geschaad, zonder dat rekening wordt gehouden met de noodzaak een redelijk evenwicht tussen al deze belangen te bewaren, of met het vereiste van evenredigheid tussen het doel van de betrokken voorwaarde en het daadwerkelijke effect van de toepassing daarvan.”

10.

Artikel 9, leden 2 en 3, van deze verordening heeft betrekking op de informatie die de loonwerker aan de houder van het kwekersrecht moet verstrekken ingeval er geen overeenkomst over die informatie tussen de houder en de loonwerker is gesloten:

„2.   [...] onverminderd uit andere bepalingen van het gemeenschapsrecht of uit de wetgeving van de lidstaten voortvloeiende verplichtingen tot het verstrekken van informatie, [moet de loonwerker] aan de houder op diens verzoek een verklaring afgeven die alle relevante informatie bevat. De volgende gegevens worden als relevant beschouwd:

a)

de naam van de loonwerker, zijn huisadres en het adres van zijn bedrijf;

b)

het feit of de loonwerker een dienst, bestaande in de verwerking van het oogstproduct van een of meer rassen van de houder voor aanplanting, heeft verricht, indien aan de loonwerker werd meegedeeld welk ras of welke rassen het betrof, of indien dit anderszins aan de loonwerker bekend was;

c)

indien de loonwerker een dergelijke dienst heeft verricht, de hoeveelheid oogstproduct van het ras of de rassen in kwestie die door de loonwerker voor aanplanting is verwerkt, en de totale hoeveelheid die deze verwerking heeft opgeleverd;

d)

de data waarop en de plaatsen waar de sub c bedoelde verwerking heeft plaatsgevonden; en

e)

de naam en het adres van de persoon of personen voor wie hij de sub c bedoelde dienst inzake verwerking heeft verricht, alsmede de respectieve hoeveelheden.

3.   De in lid 2, sub b, c, d en e, bedoelde informatie moet betrekking hebben op het lopende verkoopseizoen en op een of meer van de voorgaande drie[ ( 6 ) ] verkoopseizoenen, waarvoor de houder nog niet eerder overeenkomstig het bepaalde in lid 4 of lid 5 een verzoek heeft gedaan; het eerste verkoopseizoen waarop de informatie betrekking moet hebben, is echter dat waarin het eerste dergelijke verzoek met betrekking tot het ras of de rassen in kwestie en de betrokken loonwerker werd gedaan.

4.   Het bepaalde in artikel 8, lid 4, is van overeenkomstige toepassing.

[...]”

III – Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procesverloop voor het Hof.

11.

Raiffeisen is een centrale landbouwcoöperatie die landbouwers de verwerking van zaaigoed aanbiedt, waarbij zij het oogstmateriaal voor opslag en latere aanplanting ervan gereedmaakt.

12.

Deze diensten worden enerzijds aangeboden aan de houders van kwekersrechten, vertegenwoordigd door onder meer STV, een organisatie van houders van kwekersrechten die in het kader van teeltovereenkomsten gecertificeerd zaaigoed voor de verkoop hebben laten vermeerderen, en anderzijds aan landbouwers die zaaigoed aanplanten krachtens het landbouwersvoorrecht van artikel 14, lid 3, van de basisverordening.

13.

Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft Raiffeisen in de verkoopseizoenen 2005/2006 en 2006/2007 voor verschillende landbouwers verwerkingshandelingen verricht in het kader van contractteelt voor de door STV vertegenwoordigde houders van kwekersrechten.

14.

Na ontvangst van de contractteeltverklaringen van de betrokken landbouwers heeft STV Raiffeisen twee reeksen informatieverzoeken over haar verwerkingshandelingen gezonden. De verzoeken zijn voor een deel na afloop van het betrokken verkoopseizoen gedaan.

15.

Raiffeisen is op deze informatieverzoeken niet ingegaan, en wel om drie redenen. In de eerste plaats moest het informatieverzoek volgens haar gegevens bevatten waaruit bleek dat zij verwerkingshandelingen had verricht die onder de informatieplicht van artikel 14, lid 3, zesde streepje, van de basisverordening vallen. In de tweede plaats was zij van mening dat alleen informatieverzoeken die tijdens het verkoopseizoen waarop de informatie betrekking had, waren ingediend, juridisch relevant waren. In de derde plaats zou geen enkele aanwijzing over een eventuele aanplanting van zaaigoed kunnen worden afgeleid uit verwerkingshandelingen die hebben plaatsgevonden in het kader van een contractteelt voor de houder van een kwekersrecht.

16.

STV heeft tegen Raiffeisen een rechtsvordering ingesteld, strekkende tot nakoming van deze informatieverzoeken. De rechter in eerste aanleg heeft de verzoeken van STV om informatie toegewezen, waarbij hij enerzijds overwoog dat er voor informatieverzoeken geen vervaltermijn geldt, en anderzijds dat de contractteeltverklaringen voldoende aanwijzingen vormden om de informatieplicht van de loonwerker te funderen, aangezien de landbouwer die op grond van een vermeerderingsovereenkomst overgaat tot aanplanting, de concrete mogelijkheid heeft om het zaaigoed aan te planten. Raiffeisen heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Oberlandesgericht Düsseldorf.

17.

In die omstandigheden heeft het Oberlandesgericht Düsseldorf bij beslissing van 8 februari 2011 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)

Geldt de in artikel 14, lid 3, zesde streepje, van [de basis]verordening en artikel 9, leden 2 en 3, van [de uitvoerings]verordening geregelde informatieplicht van de loonwerker alleen wanneer de loonwerker het informatieverzoek van de houder van het kwekersrecht ontvangt vóór de afloop van het verkoopseizoen waarop het verzoek betrekking heeft (of vóór de afloop van het laatste verkoopseizoen als het om meer seizoenen gaat)?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

Is er sprake van een ‚tijdig’ informatieverzoek, wanneer de houder van het kwekersrecht in zijn verzoek stelt over aanwijzingen te beschikken dat de loonwerker oogstmateriaal (zaaigoed), dat een in het verzoek met name genoemde landbouwer door aanplanting van vermeerderingsmateriaal van het beschermde ras heeft verkregen, heeft verwerkt of voornemens is te verwerken voor aanplanting, of moet aan de loonwerker bovendien bewijs van de gestelde aanwijzingen (bijvoorbeeld door toezending van een kopie van de aanplantverklaring van de landbouwer) worden geleverd in het informatieverzoek?

3)

Kunnen de aanwijzingen op grond waarvan er een informatieplicht van de loonwerker geldt, volgen uit het feit dat de loonwerker als lasthebber van de houder van het kwekersrecht een vermeerderingsovereenkomst voor de productie van verhandelbaar zaad van het beschermde ras uitvoert, die de houder van het kwekersrecht heeft gesloten met een landbouwer die voor de vermeerdering zorgt, wanneer de landbouwer in het kader van de uitvoering van de vermeerderingsovereenkomst in feite de mogelijkheid heeft een deel van het teeltmateriaal voor aanplanting te gebruiken?”

18.

Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de partijen in het hoofdgeding, alsook door de Spaanse regering en de Europese Commissie. De partijen in het hoofdgeding en de Commissie waren vertegenwoordigd op de terechtzitting op 15 maart 2012.

IV – Analyse

A – Inleidende opmerkingen

19.

Om te beginnen is het nuttig om de essentie van het stelsel dat aan het landbouwersvoorrecht ten grondslag ligt uiteen te zetten. Volgens de rechtspraak van het Hof brengt artikel 14 van de basisverordening een evenwicht tot stand tussen enerzijds de belangen van de houders van een kwekersrecht, en anderzijds die van de landbouwers.

20.

Het landbouwersvoorrecht, waaronder is te verstaan het recht van de landbouwers om zonder voorafgaande toestemming van de houder van een kwekersrecht over te gaan tot aanplanting van het oogstproduct dat is verkregen door aanplanting van het teeltmateriaal van een onder het voorrecht vallend ras, gaat namelijk gepaard met een verplichting van deze landbouwers om informatie te verstrekken alsmede om een billijke vergoeding aan de houder van een kwekersrecht te betalen, waardoor de bescherming van de rechtmatige belangen van de landbouwers en de houders van kwekersrechten in hun rechtstreekse betrekkingen kan worden gerealiseerd. ( 7 )

21.

Wat verder de rol van de loonwerkers betreft, bepaalt artikel 14, lid 3, tweede streepje, van de basisverordening dat het oogstmateriaal door de landbouwer zelf of via voor hem verrichte diensten voor aanplanting mag worden verwerkt. Het recht van deze loonwerker om het oogstmateriaal te verwerken, is dan ook afgeleid van het voorrecht van de landbouwers. ( 8 ) De informatieplicht van loonwerkers, zoals in casu van Raiffeisen jegens de houder van het kwekersrecht, is gebaseerd op artikel 14, lid 3, zesde streepje, van de basisverordening. De omvang en de wijze van toepassing van deze verplichting worden gepreciseerd in artikel 9 van de uitvoeringsverordening.

22.

Bij het onderzoek van de prejudiciële vragen moet derhalve het evenwichtsvereiste in gedachten worden gehouden, dat aldus aan het door artikel 14 van de basisverordening en de uitvoeringsverordening tot stand gebrachte stelsel ten grondslag ligt.

B – Werking in de tijd van deze informatieplicht

23.

Het Hof is reeds in de gelegenheid geweest om zich uit te spreken over de omvang van de informatieplicht van loonwerkers. Volgens het Hof moet de houder van het kwekersrecht een loonwerker om informatie over een van zijn onder het landbouwersvoorrecht vallende rassen kunnen vragen, zodra hij over een aanwijzing beschikt dat de loonwerker het oogstproduct dat is verkregen door de aanplant van vermeerderingsmateriaal van dit ras, voor aanplanting heeft verwerkt of voornemens is te verwerken. ( 9 )

24.

Het Hof heeft echter nog geen uitspraak gedaan over de temporele aspecten van de informatieplicht van de loonwerker, die zijn geregeld in artikel 9, lid 3, van de uitvoeringsverordening en in deze zaak aan de orde zijn.

1. De periode die het verzoek bestrijkt

25.

Ik wil er om te beginnen aan herinneren dat artikel 9, lid 2, van de uitvoeringsverordening de inhoud van de door de loonwerker te verstrekken informatie vaststelt. Lid 3 van ditzelfde artikel regelt de periode waarop de krachtens dit lid 2, tweede zinsnede, te verstrekken informatie betrekking heeft. Die periode is volgens de eerste zinsnede van dit lid 3, in beginsel gelijk aan het lopende verkoopseizoen en een of meer van de drie verkoopseizoenen daarvoor. ( 10 )

26.

Op dit punt moet worden opgemerkt dat de taalversies van artikel 9, lid 3, van deze verordening uiteenlopen. Terwijl de meeste taalversies, zoals de Spaanse, de Deense, de Duitse, de Engelse, de Italiaanse, de Hongaarse, de Finse en de Zweedse, naar een of meer van de voorgaande drie verkoopseizoenen verwijzen, laat de Franse taalversie het telwoord „drie” weg.

27.

Op grond van alleen de Franse taalversie zou derhalve kunnen worden gedacht dat de mogelijkheid om een informatieverzoek te doen niet beperkt is in de tijd. Aangezien uitsluitend op grond van die afwijking echter geen eenduidige conclusie kan worden getrokken, moet bij het onderzoek van de betrokken bepaling de context ervan in aanmerking worden genomen, en in het bijzonder haar doelstelling. ( 11 )

28.

De uitvoeringsverordening beoogt, zoals artikel 2, lid 2, ervan uitdrukkelijk verklaart, een evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van houders van kwekersrechten en landbouwers. Tegen deze achtergrond is het mijns inziens in strijd met dit evenwicht om artikel 9, lid 3, van deze verordening aldus uit te leggen dat een informatieverzoek betrekking zou kunnen hebben op een onbeperkt aantal voorgaande verkoopseizoenen. Vanuit het oogpunt van handhaving van het evenwicht tussen de betrokken belangen moet derhalve ervan worden uitgegaan dat het informatieverzoek van dit artikel 9 tot en met drie verkoopseizoenen kan bestrijken.

29.

Een tegenovergestelde uitlegging zou bovendien indruisen tegen de vereiste rechtszekerheid voor loonwerkers, aangezien zij dan verplicht zouden zijn de informatie waar de houders van een kwekersrecht eventueel om kunnen vragen, tot in het oneindige te bewaren.

30.

Deze uitlegging vindt overigens steun in artikel 8, lid 3, van de uitvoeringsverordening. Weliswaar regelt dit artikel de informatieplicht van de landbouwer, maar, aangezien de strekking ervan bijna gelijk is aan die van artikel 9 van die verordening, moet hiermee een parallel worden getrokken. Op dit punt merk ik, in navolging van de Commissie, op dat het feit dat het woord „drie” in de overeenkomstige bepaling van artikel 8, lid 3, van deze verordening voorkomt – ook in de Franse versie – aldus kan worden uitgelegd dat hiermee uitdrukking wordt gegeven aan de bedoeling van de wetgever om de werking van het informatieverzoek te beperken in de tijd, in overeenstemming met het doel om een evenwicht tussen de door deze verordening beschermde belangen tot stand te brengen.

2. De begrenzing van de periode waarop het verzoek doelt

31.

Blijkens de bewoordingen van artikel 9, lid 3, van de uitvoeringsverordening wordt de periode waarop de informatieplicht van de loonwerker betrekking heeft, echter op tweeërlei wijze begrensd. Enerzijds geldt die plicht volgens artikel 9, lid 3, eerste zinsnede, van deze verordening niet voor verkoopseizoenen waarvoor de houder reeds een informatieverzoek heeft gedaan.

32.

Anderzijds bepaalt artikel 9, lid 3, tweede zinsnede, van de uitvoeringsverordening ook dat het eerste verkoopseizoen waarop de informatie betrekking heeft, het verkoopseizoen is „waarin het eerste dergelijke verzoek met betrekking tot het ras of de rassen in kwestie en de betrokken loonwerker werd gedaan” ( 12 ).

33.

Voor de informatieplicht van de loonwerker geldt dan ook de voorwaarde dat de houder van een kwekersrecht om informatie verzoekt. Bovendien heeft dit verzoek in eerste instantie slechts betrekking op het verkoopseizoen waarin deze houder zijn recht op informatie uitoefent. Daarnaast kan volgens artikel 9, lid 3, eerste zinsnede, van de uitvoeringsverordening informatie worden gevraagd met betrekking tot een periode die de voorgaande drie verkoopseizoenen kan beslaan, mits de houder reeds een informatieverzoek tot de loonwerker heeft gericht in het eerste van de voorgaande verkoopseizoenen.

34.

Met andere woorden, wanneer het om het eerste verzoek met betrekking tot een of meer rassen gaat, kan het verzoek alleen betrekking hebben op het verkoopseizoen waarin het verzoek aan die loonwerker is gedaan. Gelet op de noodzaak om het evenwicht tussen de betrokken belangen te waarborgen, moet de loonwerker die voor een ras nog helemaal geen informatieverzoek heeft gekregen, beschermd worden tegen iedere informatieplicht met terugwerkende kracht.

35.

Dat is anders, wanneer een informatieverzoek met betrekking tot een specifiek ras reeds aan de loonwerker is gedaan. In dat geval wordt de periode waarvoor de relevante informatie moet worden verstrekt, bepaald door lid 3, eerste zindeel, van dit artikel. Met andere woorden, de datum van het informatieverzoek en het „lopende verkoopseizoen” zijn het uitgangspunt voor de berekening van de voorgaande drie verkoopseizoenen waarop een informatieverzoek betrekking heeft.

C – De door de houder van een kwekersrecht te verstrekken aanwijzingen

36.

Behalve bovengenoemde temporele aspecten van de informatieplicht van de loonwerker heeft het prejudiciële verzoek subsidiair betrekking op de soort aanwijzingen waarmee de houder van een kwekersrecht volgens artikel 9, lid 3, van de uitvoeringsverordening zijn informatieverzoek moet onderbouwen.

37.

De verwijzingsbeslissing geeft niet aan of het in casu al dan niet gaat om een „eerste” verzoek in de zin van artikel 9, lid 3, tweede zinsnede, van deze verordening. Bijgevolg moet ook de tweede vraag worden beantwoord, waarmee de verwijzende rechter wil weten of de aanwijzingen over een aanplanting of een verwerking met het doel van aanplanting bovendien door bewijsmateriaal in het informatieverzoek moeten worden onderbouwd, wil de informatieplicht van de loonwerker kunnen ontstaan en het verzoek derhalve tijdig in de zin van artikel 9, lid 3, tweede zinsnede, van de uitvoeringsverordening zijn.

1. De verplichting van de houder van een kwekersrecht om over een aanwijzing te beschikken dat de loonwerker verwerkingshandelingen heeft verricht of voornemens is deze te verrichten

38.

Ik wil meteen al opmerken dat de uitvoeringsverordening niet uitdrukkelijk vereist dat de houder in zijn informatieverzoek de hem ter beschikking staande aanwijzingen voor de aanplanting noemt. Dat neemt niet weg dat het bestaan van de gestelde gegevens een ongeschreven voorwaarde is die door het Hof in de reeds aangehaalde arresten Schulin en Brangewitz is ontwikkeld, en in elk geval moet worden nageleefd.

39.

Op dit punt merk ik op dat advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in zijn conclusie in de reeds aangehaalde zaak Brangewitz een overtuigend onderscheid heeft gemaakt tussen de vereisten voor het ontstaan van een informatieplicht voor enerzijds de landbouwers en anderzijds de loonwerkers. ( 13 )

40.

Om te beginnen stelt de advocaat-generaal, refererend aan het reeds aangehaalde arrest Schulin, dat de houder van een kwekersrecht geen informatieverzoek aan een landbouwer kan doen, louter omdat hij tot die beroepsgroep behoort. Integendeel, hij moet over een aanwijzing beschikken dat de landbouwer van de afwijkingsregeling van artikel 14 van de basisverordening gebruik heeft gemaakt of zal maken. ( 14 )

41.

Verder heeft hij betoogd dat de situatie wat de loonwerkers betreft anders is. Het is namelijk zeer waarschijnlijk dat de zaadverwerkende bedrijven bij hun werkzaamheden vermeerderingsmateriaal van een beschermd ras verwerken. Aangezien er, wanneer de loonwerker en de houder geen overeenkomst hebben gesloten, tussen hen geen enkele rechtsbetrekking bestaat, en landbouwers op dit soort bedrijven een beroep doen wanneer zij van de afwijkingsregeling gebruikmaken, lijkt het logisch dat de houders van kwekersrechten zich bij hun zoektocht naar gegevens tot zowel de een als de ander kunnen wenden om hun rechten op een billijke vergoeding te doen gelden. De advocaat-generaal heeft hieruit geconcludeerd dat gezien de rol van de loonwerkers in de context van het landbouwersvoorrecht, de houders van kwekersrechten de loonwerkers om informatie moeten kunnen verzoeken, zonder over aanwijzingen te hoeven beschikken dat zij op hun bedrijf met beschermd materiaal hebben gewerkt. ( 15 )

42.

Volgens die gedachtegang zouden, wanneer het informatieverzoek aan de landbouwer wordt gedaan, meer aanwijzingen moeten worden verstrekt dan bij een verzoek aan een loonwerker. Het Hof lijkt het hierboven uiteengezette voorstel van de advocaat-generaal echter niet te hebben gevolgd. Het overwoog immers dat de houder een loonwerker om informatie over een van zijn onder het voorrecht vallende rassen moet kunnen vragen, mits hij over een aanwijzing beschikt dat de loonwerker het oogstproduct dat is verkregen door aanplanting van vermeerderingsmateriaal van dit ras, voor aanplanting heeft verwerkt of voornemens is te verwerken. ( 16 )

43.

Het Hof lijkt derhalve geen onderscheid te maken tussen de verschillende adressaten van informatieverzoeken van de houder van een kwekersrecht. Daarom zal ik bij mijn onderzoek van die premisse uitgaan.

2. Geen verplichting van de houder van een kwekersrecht om het bestaan van de aanwijzingen te bewijzen

44.

Volgens bovenstaande redenering van het Hof is het derhalve voor de houder voldoende dat hij, om een informatieverzoek te kunnen doen, over een aanwijzing beschikt dat de loonwerker verwerkingshandelingen heeft verricht dan wel voornemens is te verrichten. Het Hof heeft de houder daarentegen niet verplicht om het bestaan van een dergelijke aanwijzing te bewijzen.

45.

Waar het gaat om de aard van de aanwijzingen die enerzijds het recht van de houder om informatie te vragen en anderzijds de plicht van de loonwerker om hem informatie te verstrekken, doen ontstaan, moet om te beginnen worden gewezen op de bijzondere betekenis van de noodzaak om overeenkomstig artikel 14, lid 3, van de basisverordening en artikel 2 van de uitvoeringsverordening de rechtmatige belangen van de houder en de landbouwer te beschermen.

46.

Op dit punt moet worden gepreciseerd dat de informatieplicht van de loonwerker, hoewel afhankelijk van het gebruik dat een landbouwer maakt van de afwijking voorzien in artikel 14, lid 1, van de basisverordening en van diens beslissing om een beroep te doen op de diensten van de loonwerker, verband houdt met de plantensoorten die hij heeft verwerkt en niet met zijn klant, de landbouwer. ( 17 ) Wanneer de houder van een kwekersrecht een informatieverzoek aan de loonwerker doet, is deze derhalve verplicht om hem de relevante informatie niet enkel te verstrekken met betrekking tot de landbouwers ten aanzien van wie de houder over aanwijzingen beschikt dat de loonwerker die verwerking heeft verricht of voornemens is te verrichten, maar ook met betrekking tot alle andere landbouwers voor wie hij die verwerking heeft verricht of voornemens is te verrichten, voor zover aan de loonwerker werd meegedeeld welk ras het betrof, of dit hem anderszins bekend was. ( 18 )

47.

Om te voldoen aan het evenwichtsvereiste dat ten grondslag ligt aan het landbouwersvoorrecht, in het bijzonder in het kader van de uitvoeringsverordening die dit voorrecht ten uitvoer legt, behoort de houder van een kwekersrecht het recht te hebben informatie te vragen aan een loonwerker zodra hij over een aanwijzing beschikt dat deze het oogstproduct dat is verkregen door aanplanting van vermeerderingsmateriaal van dit ras, voor aanplanting heeft verwerkt of voornemens is te verwerken.

48.

Volgens artikel 9, lid 2, van de uitvoeringsverordening moet de loonwerker aan de houder immers een verklaring afgeven die alle relevante informatie bevat, zoals nader omschreven in deze bepaling. Een dergelijke mededeling is noodzakelijk wanneer de houder van een kwekersrecht slechts over een aanwijzing beschikt dat de loonwerker het oogstproduct dat door landbouwers is verkregen door aanplanting van vermeerderingsmateriaal van een ras van de houder, voor aanplanting heeft verwerkt of voornemens is te verwerken. ( 19 )

49.

Blijkens de rechtspraak van het Hof moet de aanschaf van teeltmateriaal van een beschermd plantenras van de houder van een kwekersrecht als een dergelijke aanwijzing worden beschouwd. ( 20 ) Evenzo ben ik geneigd te menen dat de door de landbouwer krachtens artikel 8 van de uitvoeringsverordening verstrekte informatie een aanwijzing kan opleveren die de informatieplicht van de loonwerker jegens de houder doet ontstaan.

50.

Met de Commissie ben ik van mening dat het aan de rechters van de lidstaten is om per geval te bepalen of die aanwijzingen in de zin van de reeds aangehaalde rechtspraak al dan niet aanwezig zijn. Zij dienen bij hun beoordeling rekening te houden met alle factoren en omstandigheden van het betrokken geval. Op dit punt kan bijvoorbeeld een door de rechtspraak vereiste aanwijzing voortvloeien uit de contractteelt van een beschermd ras voor de productie van verhandelbaar zaad in het kader van een door de houder van een kwekersrecht verleende licentie.

51.

Ten slotte wil ik opmerken dat de te stellen eisen aan de aanwijzingen die het informatierecht van de houder van een kwekersrecht jegens zowel de landbouwer als de loonwerker doet ontstaan, mijns inziens niet erg hoog zijn. Bijgevolg kan het feit dat een aanplanting of een verwerking met het doel van aanplanting is verricht, of althans het voornemen daartoe bestaat, een relevante aanwijzing zijn, aangezien zulke omstandigheden de rechten van de houder van een kwekersrecht uit hoofde van artikel 14, lid 3, van de basisverordening doen ontstaan.

V – Conclusie

52.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de door het Oberlandesgericht Düsseldorf gestelde vragen te beantwoorden als volgt:

„1)

De loonwerker dient te voldoen aan de informatieplicht krachtens artikel 14, lid 3, zesde streepje, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht en artikel 9, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1768/95 van de Commissie van 24 juli 1995 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad inzake het communautaire kwekersrecht, van uitvoeringsbepalingen betreffende de afwijking ten gunste van landbouwers, mits de loonwerker het informatieverzoek van de houder van het kwekersrecht ontvangt vóór de afloop van het verkoopseizoen waarop het verzoek betrekking heeft, of vóór de afloop van het laatste verkoopseizoen indien het om meer seizoenen gaat. Wanneer het evenwel gaat om een ‚eerste verzoek’ in de zin van artikel 9, lid 3, tweede zinsnede, van verordening nr. 1768/95, moet dit verzoek tijdens het lopende verkoopseizoen worden gedaan.

2)

Het is niet noodzakelijk dat een informatieverzoek dat krachtens artikel 9, lid 3, tweede zinsnede, van verordening nr. 1768/95 wordt gedaan, bewijsmateriaal bevat betreffende het bestaan van de in het informatieverzoek vermelde aanwijzingen. Het is dan ook voldoende dat de houder van een kwekersrecht in zijn verzoek stelt, over een aanwijzing te beschikken dat de loonwerker het oogstproduct dat een bepaalde landbouwer door aanplanting van vermeerderingsmateriaal van het beschermde ras heeft verkregen, heeft verwerkt of voornemens is te verwerken voor aanplanting.

3)

Het staat aan de nationale rechter om de feiten van de bij hem aanhangige zaak met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval te beoordelen teneinde te bepalen of er aanwijzingen zijn dat de loonwerker die verwerking heeft verricht of voornemens is te verrichten.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Verordening van de Raad van 27 juli 1994 (PB L 227, blz. 1).

( 3 ) Verordening van de Commissie van 24 juli 1995 (PB L 173, blz. 14).

( 4 ) Zie voor meer details over de werkzaamheden van STV, arrest van 11 maart 2004, Jäger (C-182/01, Jurispr. blz. I-2263, punt 17).

( 5 ) Zie arrest van 10 april 2003, Schulin (C-305/00, Jurispr. blz. I-3525); reeds aangehaald arrest Jäger, en arresten van 14 oktober 2004, Brangewitz (C-336/02, Jurispr. blz. I-9801), en 8 juni 2006, Deppe e.a. (C-7/05-C-9/05, Jurispr. blz. I-5045). Zie ook mijn conclusie in de bij het Hof aanhangige zaak Geistbeck (C-509/10).

( 6 ) Het bijvoeglijk telwoord „drie” ontbreekt in de Franse taal van de uitvoeringsverordening. Zie punt 25 e.v. van de onderhavige conclusie.

( 7 ) Zie in die zin reeds aangehaald arrest Brangewitz (punt 43). Zie ook punt 46 van mijn conclusie in de reeds aangehaalde zaak Geistbeck.

( 8 ) Reeds aangehaald arrest Brangewitz (punt 44).

( 9 ) Reeds aangehaald arrest Brangewitz (punt 53). Zie ook het reeds aangehaalde arrest Schulin (punt 63).

( 10 ) Volgens artikel 7, lid 2, van de uitvoeringsverordening begint het verkoopseizoen op 1 juli van een bepaald jaar en eindigt op 30 juni van het volgende kalenderjaar.

( 11 ) Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof moet een Unierechtelijke bepaling waarvan de verschillende taalversies uiteenlopen, gelet op de noodzakelijke uniforme uitlegging ervan, worden uitgelegd op basis van de algemene systematiek en het doel van de regeling waartoe zij behoort. Zie op dit punt in het bijzonder arrest van 15 december 2011, Møller (C-585/10, Jurispr. blz. I-13407, punt 26, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 12 ) Waar het gaat om de informatieplicht van de landbouwer, moet worden opgemerkt dat artikel 8, lid 3, van de uitvoeringsverordening een analoge bepaling bevat.

( 13 ) Zie de punten 34 e.v. van de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de reeds aangehaalde zaak Brangewitz.

( 14 ) Reeds aangehaald arrest Schulin (punt 57).

( 15 ) Zie punt 37 e.v. van de conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer in de reeds aangehaald zaak Brangewitz. De advocaat-generaal heeft eveneens in punt 38 van zijn conclusie opgemerkt: „Wanneer daarentegen kwekers loonwerkers benaderen [...], dienen zij eerst na te gaan of de loonwerkers het zaadgoed van een of meer van hun rassen hebben verwerkt en vervolgens, wanneer dat het geval is, de hoeveelheden, de data, de plaatsen en de ontvangers van de dienst vast te stellen. Indien de wetgever had gewild dat de houder, voordat hij een loonwerker kan benaderen, moet beschikken over aanwijzingen dat deze beschermd materiaal heeft verwerkt in zijn bedrijf (bijvoorbeeld op basis van de gegevens die de landbouwer krachtens artikel 8, lid 2, sub d, van verordening nr. 1768/95 verplicht is te verstrekken), zou hij artikel 9 aldus hebben geformuleerd dat het bedrijf enkel de informatie waarover de houder beschikt, moet bevestigen. Dat is echter niet het geval, zoals duidelijk blijkt uit artikel 9, lid 2, sub b en e, van deze verordening.”

( 16 ) Reeds aangehaald arrest Brangewitz (punt 53).

( 17 ) Reeds aangehaald arrest Brangewitz (punt 62).

( 18 ) Reeds aangehaald arrest Brangewitz (punt 65).

( 19 ) Reeds aangehaald arrest Brangewitz (punten 61 en 63). Zie ook, wat de informatieplicht van de landbouwer betreft, reeds aangehaald arrest Schulin (punten 63 en 64).

( 20 ) Reeds aangehaald arrest Schulin (punt 65).