Zaak T‑1/10

Polyelectrolyte Producers Group GEIE (PPG) en SNF SAS

tegen

Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA)

„Beroep tot nietigverklaring – REACH – Identificatie van acrylamide als zeer zorgwekkende stof – Handeling waartegen geen beroep kan worden ingesteld – Niet-ontvankelijkheid”

Samenvatting van de beschikking

Beroep tot nietigverklaring – Handelingen waartegen beroep kan worden ingesteld – Begrip – Handelingen die bindende rechtsgevolgen sorteren – Voorbereidende handelingen – Daarvan uitgesloten – Besluit van Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) houdende identificatie van acrylamide als zeer zorgwekkende stof – Handeling die geen rechtsgevolgen beoogt te sorteren – Niet-ontvankelijkheid

(Art. 263 VWEU; verordening nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad, art. 57 en 59)

Tegen alle maatregelen van de instellingen, organen of instanties van de Unie, ongeacht de aard of de vorm van die maatregelen, die rechtsgevolgen beogen te sorteren, kan beroep tot nietigverklaring worden ingesteld. Wanneer het gaat om handelingen of besluiten die tot stand komen in verschillende fasen, inzonderheid als afsluiting van een interne procedure, kan in beginsel slechts een beroep tot nietigverklaring worden ingesteld tegen de handelingen die aan het einde van de procedure het standpunt van de betrokken instelling, het betrokken orgaan of de betrokken instantie van de Unie definitief vastleggen. Hieruit volgt dat tegen voorlopige of zuiver voorbereidende handelingen geen beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld.

Een beroep tot nietigverklaring van een besluit van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) houdende identificatie overeenkomstig artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) van acrylamide als zeer zorgwekkende stof die voldoet aan de criteria van artikel 57 van die verordening, moet niet-ontvankelijk worden verklaard wanneer op het tijdstip waarop de ontvankelijkheid van dat beroep moet worden onderzocht, namelijk op het tijdstip van de neerlegging van verzoekschrift, dat besluit geen rechtsgevolgen ten aanzien van derden beoogde te sorteren.

De procedure van artikel 59 van verordening nr. 1907/2006, te weten de identificatie van de stoffen die aan de criteria van artikel 57 van die verordening voldoen en de opstelling van een lijst van kandidaatstoffen, verloopt immers in verschillende fasen. In dit verband blijkt uit de term „neemt [...] op” in artikel 59, lid 8, van deze verordening weliswaar dat het met de opneming van een stof in de lijst van kandidaatstoffen belaste orgaan van ECHA geen enkele beoordelingsmarge heeft betreffende deze opneming, daar deze opneming automatisch voortvloeit uit de door het Comité lidstaten bereikte overeenstemming dienaangaande, doch dit neemt niet weg dat, vóór de opneming van een stof in de lijst van kandidaatstoffen op grond van deze bepaling, met de identificatie van een stof als zeer zorgwekkende stof aan het einde van de in artikel 59 van die verordening bedoelde procedure geen rechtsgevolgen ten aanzien van derden worden beoogd.

Ten eerste is in de in de artikelen 7, lid 2, 31, leden 1, sub c, en 3, sub b, en 33, leden 1 en 2, van verordening nr. 1907/2006 bepaalde informatieverplichtingen die voortvloeien uit de handeling waarmee de in artikel 59 van die verordening bedoelde procedure wordt afgesloten, immers sprake van enerzijds de stoffen die overeenkomstig artikel 59, lid 1, van die verordening zijn geïdentificeerd en anderzijds de stoffen die zijn opgenomen in of voorkomen op de lijst van kandidaatstoffen. Uit verordening nr. 1907/2006 blijkt niet dat de wetgever voor ogen had dat de personen op wie deze verplichtingen rusten, daaraan zouden voldoen in verschillende fasen van de procedure van artikel 59 van die verordening. Uit het opschrift van artikel 59 van die verordening blijkt integendeel dat de daadwerkelijke functie van de in dat artikel bedoelde procedure bestaat in de definitieve vaststelling van de stoffen die aan de criteria van artikel 57 van die verordening voldoen. Uit artikel 59, lid 1, van die verordening, dat verwijst naar de leden 2 tot en met 10 van dat artikel, betreffende de identificatieprocedure, blijkt dat de in lid 8 van dat artikel bedoelde opneming van een stof in de lijst van kandidaatstoffen noodzakelijk deel uitmaakt van deze procedure. De verwijzingen naar enerzijds de overeenkomstig artikel 59, lid 1, van die verordening geïdentificeerde stoffen en anderzijds de stoffen die in de lijst van kandidaatstoffen zijn opgenomen of daarop voorkomen, kunnen dus niet betrekking hebben op verschillende fasen van de identificatieprocedure, zodat die verplichtingen niet kunnen bestaan vóór de stof daadwerkelijk in de lijst van kandidaatstoffen is opgenomen.

Ten tweede neemt ECHA, ingeval het geen enkele opmerking ontvangt of maakt over het voorstel om een stof als zeer zorgwekkende stof te identificeren, deze stof in de lijst van kandidaatstoffen op (artikel 59, lid 6, van verordening nr. 1907/2006). In dat geval valt in de identificatieprocedure van artikel 59 een volgens de leden 8 en 9 van dat artikel door een afzonderlijk orgaan van ECHA zoals het Comité lidstaten of een afzonderlijke instelling zoals de Commissie te verrichten stap in de identificatie weg. Aangezien het tijdstip vanaf wanneer met de identificatie van een stof als zeer zorgwekkende stof aan het einde van de procedure van artikel 59 van die verordening rechtsgevolgen worden beoogd, niet kan afhangen van het feit of een lidstaat, ECHA of een belanghebbende partij opmerkingen heeft ingediend, kan die handeling slechts rechtsgevolgen sorteren vanaf het tijdstip waarop een stof in de lijst van kandidaatstoffen is opgenomen.

(cf. punten 39‑41, 43, 46‑48, 51)







BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Zevende kamer – uitgebreid)

21 september 2011 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – REACH – Identificatie van acrylamide als zeer zorgwekkende stof – Handeling waartegen geen beroep kan worden ingesteld – Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑1/10,

Polyelectrolyte Producers Group GEIE (PPG), gevestigd te Brussel (België),

SNF SAS, gevestigd te Andrézieux-Bouthéon (Frankrijk),

aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Van Maldegem, advocaat, P. Sellar, sollicitor, en R. Cana, advocaat, en vervolgens door K. Van Maldegem en R. Cana,

verzoekers,

tegen

Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), vertegenwoordigd door M. Heikkila en W. Broere als gemachtigden, bijgestaan door J. Stuyck, advocaat,

verweerder,

ondersteund door

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door C. Wissels, J. Langer, Y. de Vries en M. de Ree als gemachtigden,

en door

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Oliver en G. Wilms, en vervolgens door P. Oliver en E. Manhaeve als gemachtigden,

interveniënten,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van het besluit van ECHA houdende identificatie overeenkomstig artikel 59 van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396, blz. 1), van acrylamide (EG nr. 201‑173‑7) als stof die voldoet aan de criteria van artikel 57 van die verordening,

geeft

HET GERECHT (Zevende kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. Dittrich (rapporteur), president, F. Dehousse, I. Wiszniewska-Białecka, M. Prek en J. Schwarcz, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Eerste verzoeker, Polyelectrolyte Producers Group GEIE (PPG), is een in België gevestigd Europees economisch samenwerkingsverband. Het behartigt de belangen van de vennootschappen die zich bezighouden met de productie en/of de invoer van polyelektrolyten, polyacrylamide en/of andere polymeren die acrylamide bevatten. De leden van eerste verzoeker zijn ook gebruikers van acrylamide en fabrikanten en/of importeurs van acrylamide of polyacrylamide. Alle producenten van acrylamide in de Europese Unie zijn lid van eerste verzoeker.

2        Tweede verzoekster, SNF SAS, is een vennootschap die lid is van eerste verzoeker. Haar hoofdactiviteit is de vervaardiging van acrylamide en polyacrylamide, die zij rechtstreeks aan haar klanten verkoopt. Zij heeft productievestigingen in Frankrijk, de Verenigde Staten, China en Zuid-Korea.

3        Polyelektrolyten zijn in water oplosbare, synthetische, organische polymeren die worden vervaardigd uit verschillende monomeren, waaronder acrylamide. Zij worden bijvoorbeeld gebruikt voor de zuivering van drinkwater, voor de behandeling van afvalwater, voor de productie van papier en voor de extractie van edele delfstoffen.

4        Polyacrylamide is een door polymerisatie van het monomeer acrylamide gevormd polymeer dat zeer veel wordt gebruikt bij de behandeling van water, in de papierindustrie, in de mijnbouw, in de aardolie-industrie, in de landbouw, als additief voor textielen en in cosmetica en producten voor lichaamshygiëne.

5        Op 25 augustus 2009 heeft het Koninkrijk der Nederlanden het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) een door hem opgesteld dossier toegestuurd betreffende de identificatie van acrylamide als stof die voldoet aan de criteria van artikel 57, sub a en b, van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396, blz. 1), zoals later gewijzigd bij onder meer verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG (PB L 353, blz. 1), onder verwijzing naar het feit dat acrylamide in deel 3 van bijlage VI bij verordening nr. 1272/2008 is ingedeeld als kankerverwekkende en mutagene stof van gevarencategorie 2. Op 31 augustus 2009 heeft ECHA op zijn website een bericht geplaatst waarbij het de belanghebbende partijen uitnodigt om hun opmerkingen over het voor acrylamide opgestelde dossier in te dienen. Op dezelfde dag heeft ECHA ook de bevoegde autoriteiten van de overige lidstaten uitgenodigd om hun opmerkingen hierover in te dienen.

6        Na, onder meer van eerste verzoeker, opmerkingen over dit dossier te hebben ontvangen en de antwoorden van het Koninkrijk der Nederlanden op deze opmerkingen te hebben ontvangen, heeft ECHA het dossier voorgelegd aan zijn Comité lidstaten, dat op 27 november 2009 met eenparigheid van stemmen overeenstemming heeft bereikt over de identificatie van acrylamide als zeer zorgwekkende stof, op grond dat acrylamide voldoet aan de in artikel 57, sub a en b, van verordening nr. 1907/2006 genoemde criteria.

7        Op 7 december 2009 heeft ECHA een perscommuniqué gepubliceerd, waarin het enerzijds meedeelt dat het Comité lidstaten met eenparigheid van stemmen overeenstemming heeft bereikt over de identificatie van acrylamide en veertien andere stoffen als zeer zorgwekkende stoffen op grond dat deze stoffen voldoen aan de in artikel 57 van verordening nr. 1907/2006 genoemde criteria, en anderzijds dat de lijst van stoffen die zijn geïdentificeerd om op termijn te worden opgenomen in bijlage XIV bij verordening nr. 1907/2006 (hierna: „lijst van kandidaatstoffen”) in januari 2010 formeel zal worden geactualiseerd. Op 22 december 2009 heeft de uitvoerend directeur van ECHA besluit ED/68/2009 vastgesteld – waarvan de inwerkingtreding op 13 januari 2010 was bepaald – waarbij deze vijftien stoffen per 13 januari 2010 in de lijst van kandidaatstoffen worden opgenomen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

8        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 januari 2010, hebben verzoekers een beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van het besluit van ECHA houdende identificatie, overeenkomstig artikel 59 van verordening nr. 1907/2006, van acrylamide als stof die voldoet aan de criteria van artikel 57 van die verordening (hierna: „bestreden besluit”).

9        Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 januari 2010, heeft tweede verzoekster een verzoek in kort geding ingediend, waarin zij, zakelijk weergegeven, de president van het Gerecht verzoekt om opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit.

10      Bij beschikking van de president van het Gerecht van 11 januari 2010 is de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit opgeschort tot aan de vaststelling van de beschikking waarbij de procedure in kort geding wordt afgedaan. Ten vervolge op deze beschikking heeft de uitvoerend directeur van ECHA de opneming van acrylamide in de lijst van kandidaatstoffen opgeschort.

11      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 maart 2010, heeft ECHA krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

12      Bij beschikking van de president van het Gerecht van 26 maart 2010, PPG en SNF/ECHA (T‑1/10 R, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), is het verzoek in kort geding van tweede verzoekster afgewezen en is de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

13      Ten vervolge op deze beschikking heeft ECHA op 30 maart 2010 de lijst van kandidaatstoffen gepubliceerd, waarin ook acrylamide is opgenomen.

14      Bij respectievelijk op 19 en 20 april 2010 ter griffie van het Gerecht ingeschreven brieven hebben de Europese Commissie en het Koninkrijk der Nederlanden verzocht te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van ECHA. Bij beschikking van 8 januari 2010 heeft de president van de Achtste kamer van het Gerecht, na de hoofdpartijen te hebben gehoord, deze verzoeken ingewilligd.

15      Op 4 mei 2010 hebben verzoekers hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend.

16      Bij respectievelijk op 17 en 25 mei 2010 neergelegde akten hebben verzoekers een verzoek ingediend ertoe strekkende dat hun memories vertrouwelijk worden behandeld ten aanzien van de interveniënten. Tegen dit verzoek om vertrouwelijke behandeling is niet opgekomen.

17      Op respectievelijk 3 en 5 augustus 2010 hebben de Commissie en het Koninkrijk der Nederlanden hun tot de ontvankelijkheid beperkte memories in interventie ingediend. Bij respectievelijk op 1 en 4 oktober 2010 ter griffie van het Gerecht neergelegde akten hebben de hoofdpartijen hun opmerkingen over deze memories ingediend.

18      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zevende kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen. Bij besluit van 30 maart 2011 heeft het Gerecht de onderhavige zaak overeenkomstig artikel 51, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering verwezen naar de Zevende kamer (uitgebreid).

19      In hun verzoekschrift concluderen verzoekers dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        ECHA te verwijzen in de kosten;

–        elke andere nodig geachte maatregel te gelasten.

20      In zijn exceptie van niet-ontvankelijkheid concludeert ECHA dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

21      In hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid concluderen verzoekers dat het het Gerecht behage de exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwerpen.

22      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

23      Het Koninkrijk der Nederlanden concludeert dat het het Gerecht behage het beroep niet-ontvankelijk te verklaren en verzoekers te verwijzen in de kosten.

 In rechte

24      Volgens artikel 114, leden 1 en 4, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij daarom verzoekt, uitspraak doen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Volgens lid 3 van hetzelfde artikel geschiedt de verdere behandeling van het verzoek mondeling, tenzij het Gerecht anders beslist. In casu acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht om zonder mondelinge behandeling uitspraak te kunnen doen.

25      Ter ondersteuning van haar conclusies voert ECHA drie niet-ontvankelijkheidsgronden aan, betreffende de aard van het bestreden besluit, het feit dat verzoekers niet rechtstreeks worden geraakt, en het feit dat het bestreden besluit, dat zijns inziens geen regelgevingshandeling in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU is, verzoekers niet individueel raakt.

26      De Commissie schaart zich achter het betoog van ECHA betreffende de aard van het bestreden besluit en het feit dat verzoekers niet rechtstreeks worden geraakt. Zij voert ook aan dat het verzoekschrift niet voldoet aan de eisen van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering doordat het niet voldoende duidelijk is.

27      Het Koninkrijk der Nederlanden ondersteunt alle door ECHA aangevoerde niet‑ontvankelijkheidsgronden.

 Het voldoen aan de eisen van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering

28      De Commissie betoogt dat het verzoekschrift niet voldoende duidelijk is en niet voldoet aan de eisen van artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering. Verzoekers, die in hun verzoekschrift verzoeken om nietigverklaring van het besluit van ECHA van 7 december 2009 houdende identificatie van acrylamide als een stof die voldoet aan de criteria van artikel 57 van verordening nr. 1907/2006, zouden de bestreden handeling niet voldoende duidelijk aangeven. Volgens de Commissie was de in het perscommuniqué van ECHA van 7 december 2009 vermelde handeling niet het besluit van ECHA houdende identificatie van acrylamide, maar de bijdrage van het Comité lidstaten aan de procedure die tot identificatie door ECHA heeft geleid.

29      Het is juist dat ECHA deze niet-ontvankelijkheidsgrond niet heeft aangevoerd. Als interveniërende partij is de Commissie niet bevoegd een niet-ontvankelijkheidsgrond aan te voeren die niet is aangevoerd door de partij aan wier zijde zij intervenieert (zie in die zin arrest Gerecht van 17 juni 1998, Svenska Journalistförbundet/Raad, T‑174/95, Jurispr. blz. II‑2289, punten 77 en 78).

30      Aangezien de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep en van de daarin geformuleerde grieven van openbare orde zijn, kan het Gerecht deze echter ambtshalve onderzoeken, zoals in artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering wordt bepaald (zie in die zin arresten Gerecht van 9 september 2009, Brink’s Security Luxembourg/Commissie, T‑437/05, Jurispr. blz. II‑3233, punt 54, en 9 september 2010, Evropaïki Dynamiki/EWDD, T‑63/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof, dat volgens artikel 53, eerste alinea, van dit Statuut van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering moet het verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze gegevens dienen zo duidelijk en precies te zijn, dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht, in voorkomend geval zonder bijkomende informatie, uitspraak kan doen op het beroep (arrest Gerecht van 18 september 1996, Asia Motor France e.a./Commissie, T‑387/94, Jurispr. blz. II‑961, punt 106; beschikkingen Gerecht van 14 december 2005, Arizona Chemical e.a./Commissie, T‑369/03, Jurispr. blz. II‑5839, punt 120, en 8 februari 2010, Alisei/Commissie, T‑481/08, Jurispr. blz. II‑117, punt 89).

32      In het onderhavige geval voldoet het verzoekschrift aan deze eisen wat het voorwerp van het geschil betreft. Verzoekers vorderen daarin immers nietigverklaring van het besluit van ECHA houdende identificatie, overeenkomstig artikel 59 van verordening nr. 1907/2006, van acrylamide als een stof die voldoet aan de in artikel 57 van die verordening genoemde criteria. Vervolgens preciseren zij dat ten gevolge van dit besluit, dat op 7 december 2009 is vastgesteld door het Comité lidstaten, een orgaan van ECHA, en dat hun ter kennis is gebracht door middel van het perscommuniqué van ECHA van dezelfde dag, deze stof moest worden opgenomen in de lijst van kandidaatstoffen die in januari 2010 op de website van ECHA zou worden gepubliceerd.

33      Het is juist dat het Comité lidstaten op 27 november 2009 en niet op 7 december 2009 met eenparigheid van stemmen overeenstemming heeft bereikt over de identificatie van acrylamide als een stof die voldoet aan de in artikel 57 van verordening nr. 1907/2006 genoemde criteria. Door het feit dat in het perscommuniqué van ECHA van 7 december 2009 is aangegeven dat het Comité lidstaten de betrokken stoffen op 7 december 2009 had geïdentificeerd, en de door het comité bereikte overeenstemming door ECHA niet is gepubliceerd, waren verzoekers echter niet in staat om in het verzoekschrift de juiste datum van de door het Comité lidstaten bereikte overeenstemming te vermelden. Nadat zij via de door ECHA opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid kennis hadden gekregen van de juiste datum, hebben verzoekers deze in hun opmerkingen over deze exceptie vermeld.

34      Bijgevolg blijkt uit het verzoekschrift rechtens genoegzaam dat het voorwerp van het geschil bestaat in de aan het einde van de procedure van artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 tot stand gekomen handeling van ECHA houdende identificatie van acrylamide een als stof die voldoet aan de in artikel 57 van die verordening genoemde criteria, handeling waarvan de inhoud was bepaald door de door het Comité lidstaten van ECHA op 27 november 2009 met eenparigheid van stemming bereikte overeenstemming en die ten uitvoer moest worden gelegd door het opnemen van acrylamide in de lijst van kandidaatstoffen die ECHA op zijn website zou publiceren, publicatie die voor 13 januari 2010 was gepland en uiteindelijk op 30 maart 2010 heeft plaatsgevonden. Door te verwijzen naar de door het Comité lidstaten in 2009 met eenparigheid van stemmen bereikte overeenstemming en naar de opneming van acrylamide in de gepubliceerde lijst, hebben verzoekers het voorwerp van het geschil op ondubbelzinnige wijze aangegeven.

35      Mitsdien moet deze niet-ontvankelijkheidsgrond worden afgewezen.

 De niet-ontvankelijkheidsgrond inzake de aard van het bestreden besluit

36      ECHA en de interveniërende partijen voeren, zakelijk weergegeven, aan dat verzoekers, door te verwijzen naar de door het Comité lidstaten van ECHA op 27 november 2009 met eenparigheid van stemmen bereikte overeenstemming, zijn opgekomen tegen een voorbereidende handeling die geen rechtsgevolgen ten aanzien van derden beoogde te hebben in de zin van artikel 263, eerste alinea, tweede zin, VWEU. Volgens ECHA is de handeling die potentieel rechtsgevolgen heeft, de publicatie overeenkomstig artikel 59, lid 10, van verordening nr. 1907/2006 van de geactualiseerde lijst van kandidaatstoffen op de website van ECHA. Volgens de Commissie en het Koninkrijk der Nederlanden is de eindhandeling van een procedure als bedoeld in artikel 59 van die verordening, het besluit van de uitvoerend directeur van ECHA om overeenkomstig lid 8 van dit artikel een stof in de lijst van kandidaatstoffen op te nemen.

37      Verzoekers voeren als verweer aan dat het bestreden besluit een maatregel is die het standpunt van ECHA over de identificatie van acrylamide als een zeer zorgwekkende stof en over de opneming daarvan in de lijst van kandidaatstoffen definitief vastlegt. Volgens hen blijkt uit artikel 59, lid 8, van verordening nr. 1907/2006 dat het sleutelelement van de in dat artikel geregelde procedure de overeenstemming over de identificatie is. De latere opneming in de lijst van kandidaatstoffen zou een automatisch gevolg zijn van het besluit om een stof als zeer zorgwekkend te identificeren. Ook de publicatie en de actualisatie van de lijst van kandidaatstoffen krachtens artikel 59, lid 10, van die verordening zouden automatisch worden verricht zodra een besluit over de opneming van een stof is genomen.

38      Volgens artikel 263, eerste alinea, tweede zin, VWEU kan beroep worden ingesteld tegen de handelingen van de organen of instanties van de Unie waarmee rechtsgevolgen ten aanzien van derden worden beoogd.

39      Volgens vaste rechtspraak kan beroep tot nietigverklaring worden ingesteld tegen alle maatregelen van de instellingen, organen of instanties van de Unie, ongeacht de aard of de vorm van die maatregelen, waarmee rechtsgevolgen worden beoogd (zie in die zin arresten Hof van 31 maart 1971, Commissie/Raad, 22/70, Jurispr. blz. 263, punt 42, en 24 november 2005, Italië/Commissie, C‑138/03, C‑324/03 en C‑431/03, Jurispr. blz. I‑10043, punt 32; beschikking Gerecht 14 juli 2008, Espinosa Labella e.a./Commissie, T‑322/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Wanneer het gaat om handelingen of besluiten die tot stand komen in verschillende fasen, inzonderheid als afsluiting van een interne procedure, kan in beginsel slechts een beroep tot nietigverklaring worden ingesteld tegen de handelingen die aan het einde van de procedure het standpunt van de betrokken instelling, het betrokken orgaan of de betrokken instantie van de Unie definitief vastleggen. Hieruit volgt dat tegen voorlopige of zuiver voorbereidende handelingen geen beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld (zie arrest Hof van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr. blz. 2639, punt 10, en arrest Gerecht van 19 januari 2010, Co-Frutta/Commissie, T‑355/04 en T‑446/04, Jurispr. blz. II‑1, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      In het onderhavige geval behoeft het Gerecht geen uitspraak te doen over het betoog betreffende het voorbereidende karakter van de met eenparigheid van stemmen bereikte overeenstemming van het Comité lidstaten, aangezien met het bestreden besluit op het tijdstip waarop de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep moet worden onderzocht, namelijk op het tijdstip van de neerlegging van verzoekschrift, geen rechtsgevolgen ten aanzien van derden werden beoogd in de zin van de in punt 39 hierboven aangehaalde rechtspraak (zie in die zin arrest Hof van 18 april 2002, Spanje/Raad, C‑61/96, C‑132/97, C‑45/98, C‑27/99, C‑81/00 en C‑22/01, Jurispr. blz. I‑3439, punt 23, en beschikking Gerecht van 7 september 2010, Etimine en Etiproducts/Commissie, T‑539/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 76).

42      Het is juist dat de identificatie van een stof aan het einde van de in artikel 59 van verordening nr. 1907/2006 bedoelde procedure de informatieverplichtingen kan doen ontstaan waarin de artikelen 7, lid 2, 31, leden 1, sub c, en 3, sub b, en 33, leden 1 en 2, van deze verordening voorzien. In deze bepalingen is immers sprake van de stoffen die zijn geïdentificeerd overeenkomstig artikel 59, lid 1, van die verordening of die zijn opgenomen in of voorkomen op de overeenkomstig artikel 59, lid 1, van die verordening opgestelde lijst. Het gaat hier dus om juridische verplichtingen die voortvloeien uit de handeling waarmee de in artikel 59 van die verordening bedoelde procedure wordt afgesloten.

43      Er zij echter aan herinnerd dat de procedure van artikel 59 van verordening nr. 1907/2006, te weten de identificatie van de stoffen die aan de criteria van artikel 57 van die verordening voldoen, in verschillende fasen verloopt.

44      Nadat de identificatieprocedure is ingeleid en nadat ECHA het dossier betreffende een stof ter beschikking van de lidstaten heeft gesteld en op zijn website een bericht heeft geplaatst waarbij het alle belanghebbende partijen uitnodigt om hun opmerkingen bij hem in te dienen (artikel 59, leden 2 tot en met 4, van verordening nr. 1907/2006), kunnen de lidstaten, ECHA en alle belanghebbende partijen opmerkingen over de in het dossier voorgestelde identificatie indienen (artikel 59, leden 4 en 5, van die verordening). Indien, zoals in het onderhavige geval, dergelijke opmerkingen zijn ingediend, legt ECHA het dossier voor aan zijn Comité lidstaten en indien dit comité met eenparigheid van stemmen overeenstemming bereikt over de identificatie, neemt ECHA die stof in de lijst van kandidaatstoffen op (artikel 59, leden 7 en 8, van die verordening). Zodra een besluit betreffende de opneming van de stof is genomen, publiceert en actualiseert ECHA de lijst van kandidaatstoffen op zijn website (artikel 59, lid 10, van die verordening).

45      In het onderhavige geval is het verzoekschrift neergelegd nadat het Comité lidstaten met eenparigheid van stemmen overeenstemming had bereikt over de identificatie van acrylamide als een zeer zorgwekkende stof en nadat de uitvoerend directeur had besloten om die stof in de lijst van kandidaatstoffen op te nemen. Aangezien echter was bepaald dat dit besluit pas op 13 januari 2010 in werking zou treden en acrylamide dus ook pas op die datum in de lijst van kandidaatstoffen zou worden opgenomen, was die stof op de datum van neerlegging van het verzoekschrift nog niet in die lijst opgenomen.

46      Uit de term „neemt [...] op” in artikel 59, lid 8, van verordening nr. 1907/2006 blijkt weliswaar dat het met de opneming van een stof in de lijst van kandidaatstoffen belaste orgaan van ECHA geen enkele beoordelingsmarge heeft en dat deze opneming automatisch voortvloeit uit de door het Comité lidstaten bereikte overeenstemming, doch dit neemt niet weg dat vóór de opneming van een stof in de lijst van kandidaatstoffen op grond van deze bepaling met de identificatie van een stof als zeer zorgwekkend aan het einde van de in artikel 59 van die verordening bedoelde procedure geen rechtsgevolgen ten aanzien van derden werden beoogd in de zin van de in punt 39 hierboven aangehaalde rechtspraak.

47      Ten eerste is in de in de artikelen 7, lid 2, 31, leden 1, sub c, en 3, sub b, en 33, leden 1 en 2, van verordening nr. 1907/2006 bepaalde informatieverplichtingen die voortvloeien uit de handeling waarmee de in artikel 59 van die verordening bedoelde procedure wordt afgesloten, sprake van enerzijds de stoffen die overeenkomstig artikel 59, lid 1, van die verordening zijn geïdentificeerd en anderzijds de stoffen die zijn opgenomen in of voorkomen op de lijst van kandidaatstoffen. Uit verordening nr. 1907/2006 blijkt niet dat de wetgever voor ogen had dat de personen op wie deze verplichtingen rusten, daaraan zouden voldoen in verschillende fasen van de procedure van artikel 59 van die verordening. Uit het opschrift van artikel 59 van die verordening, „Vaststelling van de in artikel 57 [van die verordening] bedoelde stoffen”, blijkt integendeel dat de daadwerkelijke functie van de in dat artikel bedoelde procedure bestaat in de definitieve vaststelling van de stoffen die aan de criteria van artikel 57 van die verordening voldoen. Uit artikel 59, lid 1, van die verordening, dat verwijst naar de leden 2 tot en met 10 van dat artikel, betreffende de identificatieprocedure, blijkt dat de in lid 8 van dat artikel bedoelde opneming van een stof in de lijst kandidaatstoffen noodzakelijk deel uitmaakt van deze procedure. De verwijzingen naar enerzijds de overeenkomstig artikel 59, lid 1, van die verordening geïdentificeerde stoffen en anderzijds de stoffen die in de lijst van kandidaatstoffen zijn opgenomen of daarop voorkomen, kunnen dus niet betrekking hebben op verschillende fasen van de identificatieprocedure, zodat die verplichtingen niet kunnen bestaan vóór de stof daadwerkelijk in de lijst van kandidaatstoffen is opgenomen.

48      Ten tweede dient erop te worden gewezen dat, ingeval ECHA geen enkele opmerking ontvangt of maakt over het voorstel om een stof als zeer zorgwekkend te identificeren, het deze stof in de lijst van kandidaatstoffen opneemt (artikel 59, lid 6, van verordening nr. 1907/2006). In dat geval valt in de identificatieprocedure van artikel 59 een volgens de leden 8 en 9 van dat artikel door een afzonderlijk orgaan van ECHA zoals het Comité lidstaten of een afzonderlijke instelling zoals de Commissie te verrichten stap in de identificatie weg. Aangezien het tijdstip vanaf wanneer met de identificatie van een stof als zeer zorgwekkend aan het einde van de procedure van artikel 59 van die verordening rechtsgevolgen worden beoogd, niet kan afhangen van het feit of een lidstaat, ECHA of een belanghebbende partij opmerkingen heeft ingediend, kan die handeling slechts rechtsgevolgen sorteren vanaf het tijdstip waarop een stof in de lijst van kandidaatstoffen is opgenomen.

49      Met betrekking tot het feit dat ECHA volgens artikel 59, lid 10, van verordening nr. 1907/2006 de lijst van kandidaatstoffen op zijn website moet publiceren en actualiseren zodra een besluit over de opneming van een stof is genomen, dient erop te worden gewezen dat de uit de identificatie van een stof als zeer zorgwekkend aan het einde van de procedure van artikel 59 van die verordening voortvloeiende rechtsverplichtingen, slechts op de betrokken personen kunnen rusten vanaf de publicatie van de lijst van kandidaatstoffen waarop deze stof voorkomt, aangezien deze personen pas vanaf dat tijdstip op ondubbelzinnige wijze hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en passende maatregelen kunnen treffen (zie in die zin arrest Hof van 10 maart 2009, Heinrich, C‑345/06, Jurispr. blz. I‑1659, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ook de in artikel 263, zesde alinea, VWEU bedoelde termijn voor het instellen van beroep tegen de identificatie van een stof als zeer zorgwekkend aan het einde van de procedure van artikel 59 van die verordening kan slechts ingaan vanaf de publicatie van de lijst van kandidaatstoffen waarop die stof voorkomt.

50      Aangezien de lijst van kandidaatstoffen slechts op de website van ECHA bestaat, gebeurt de opneming van een stof in deze lijst op het tijdstip waarop die geactualiseerde lijst wordt gepubliceerd. Het is dus pas vanaf de opneming in de op de website van ECHA gepubliceerde lijst van kandidaatstoffen dat met de identificatie van een stof als zeer zorgwekkend aan het einde van de procedure van artikel 59 van die verordening rechtsgevolgen worden beoogd.

51      Gelet op een en ander dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard zonder dat de andere door ECHA aangevoerde niet-ontvankelijkheidsgronden behoeven te worden onderzocht.

 Kosten

52      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens lid 4 van dit artikel dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten.

53      Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vorderingen van ECHA te worden verwezen in hun eigen kosten en in die van ECHA. De kosten die op de procedure in kort geding zijn gevallen, zullen overeenkomstig de vorderingen van ECHA door tweede verzoekster worden gedragen. Het Koninkrijk der Nederlanden en de Commissie zullen hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Zevende kamer – uitgebreid)

beschikt:

1)      Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)      Polyelectrolyte Producers Group GEIE (PPG) en SNF SAS worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten die het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) zijn opgekomen.

3)      SNF zal de kosten dragen die op de procedure in kort geding zijn gevallen.

4)      Het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Commissie zullen hun eigen kosten dragen.

Luxemburg, 21 september 2011.

De griffier

 

      De president

E. Coulon

 

      A. Dittrich


* Procestaal: Engels.