4.12.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 328/53 |
Beroep ingesteld op 7 oktober 2010 — Melli Bank/Raad
(Zaak T-492/10)
()
2010/C 328/82
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Melli Bank plc (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: S. Gadhia, S. Ashley, Solicitors, D. Anderson, QC, en R. Blakeley, Barrister)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
punt 5 van deel B van bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad (1) nietig verklaren, voor zover dit verzoekster betreft; |
— |
punt 3 van deel B van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad (2) nietig verklaren, voor zover dit verzoekster betreft; |
— |
verklaren dat artikel 7, lid 2, sub d, van verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad (3) niet van toepassing is op verzoekster, en |
— |
de Raad verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
In de onderhavige zaak vordert verzoekster gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening nr. 668/2010 en van besluit 2010/413/GBVB, voor zover verzoeksters naam is geplaatst op de lijst van natuurlijke en rechtspersonen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen overeenkomstig die bepaling worden bevroren. Voorts roept verzoekster overeenkomstig artikel 277 VWEU de niet-toepasselijkheid in van artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007.
Verzoekster baseert haar beroep op de volgende middelen.
In de eerste plaats stelt verzoekster dat de betwiste verordening en het betwiste besluit in strijd met haar rechten van verweer en haar recht op effectieve rechterlijke bescherming zijn vastgesteld, aangezien zij uit de door de Raad aangevoerde redenen niet kan opmaken waarom zij is aangewezen en waarom haar tegoeden bijgevolg zijn bevroren.
Verder stelt verzoekster dat de Raad haar niet het bewijs en/of de documenten uit het dossier heeft doen toekomen waarop de Raad zich heeft gebaseerd, waardoor zij geen effectief bezwaar tegen deze plaatsing heeft kunnen maken.
In de tweede plaats voert verzoekster aan dat niet is voldaan aan de materiële voorwaarden voor haar plaatsing en/of dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de vaststelling of al dan niet aan deze voorwaarden was voldaan. Verzoekster verklaart dat zij niet „de eigendom is of onder zeggenschap staat van” een entiteit die zich bezighoudt met, rechtstreeks betrokken is bij, dan wel steun verleent aan de gestelde proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran en aan de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens door Iran, zoals de uitdrukking „de eigendom is of onder zeggenschap staat van” in het arrest van het Gerecht van 9 juli 2009, Melli Bank/Raad (T-246/08) (4) is uitgelegd.
In de derde plaats betoogt verzoekster dat artikel 7, lid 2, sub d, van verordening nr. 423/2007 en/of artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413/GBVB onrechtmatig zijn omdat zij bindend zijn en de Raad verplichten elke dochtermaatschappij van een op de lijst geplaatste moedermaatschappij aan te wijzen.
In de vierde plaats voert verzoekster aan dat de materiële voorwaarden voor de plaatsing van haar moedermaatschappij en dus van verzoekster zelf niet zijn vervuld en/of dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt bij de vaststelling of al dan niet aan deze voorwaarden is voldaan. Verzoekster betoogt dat voor zover haar moedermaatschappij met succes opkomt tegen verordening (EG) nr. 1100/2009 (5) (zaak T-35/10) (6), en besluit 2008/475/EG (7) (zaak T-390/08) (8), uitvoeringsverordening nr. 668/2010 en besluit 2010/413 nietig moeten worden verklaard voor zover zij verzoekster betreffen.
In de vijfde plaats stelt verzoekster dat haar plaatsing en de wereldwijde bevriezing van al haar tegoeden geen rationeel verband houden met het door de Raad nagestreefde doel, en haar recht op eigendom schenden. Voorts betoogt zij dat de opgelegde beperkende maatregelen onevenredig zijn omdat zij haar aanzienlijke schade berokkenen en niet de minst belastende maatregelen zijn die hadden kunnen worden aangewend.
(1) Besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39).
(2) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 195, blz. 25).
(3) Verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 103, blz. 1).
(4) Arrest van het Gerecht van 9 juli 2009, Melli Bank/Raad (T-246/08 en T-332/08, Jurispr. II-2629), waartegen thans hogere voorziening is ingesteld (zaak Melli Bank/Raad, C-380/09 P, PB 2009, C 282, blz. 30).
(5) Verordening (EG) nr. 1100/2009 van de Raad van 17 november 2009 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van besluit 2008/475/EG (PB L 303, blz. 31).
(6) Zaak Bank Melli Iran/Raad (T-35/10, PB 2010, C 100, blz. 47).
(7) Besluit 2008/475/EG van de Raad van 23 juni 2008 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 163, blz. 29.
(8) Arrest van het Gerecht van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad (T-390/08, Jurispr. II-3967), waartegen thans hogere voorziening is ingesteld (zaak Bank Melli Iran/Raad, C-548/09 P, PB 2010, C 80, blz. 10).