5.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 72/6


Beroep ingesteld op 9 december 2010 — Europese Commissie/Republiek Hongarije

(Zaak C-575/10)

2011/C 72/09

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Kukovec en A. Sipos, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Hongarije

Conclusies

vaststellen dat de Republiek Hongarije de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 47, lid 2, en 48, lid 3, van richtlijn 2004/18/EG (1) en artikel 54, leden 5 en 6, van richtlijn 2004/17/EG (2), doordat zij niet heeft gewaarborgd dat ondernemers die deelnemen aan procedures voor overheidsopdrachten zich in voorkomend geval kunnen beroepen op de draagkracht van andere ondernemingen, ongeacht de juridische aard van hun banden met die ondernemingen;

de Republiek Hongarije verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Zowel richtlijn 2004/17 als richtlijn 2004/18 biedt inschrijvers op procedures voor overheidsopdrachten de mogelijkheid om zich, ten bewijze dat zij geschikt zijn en aan de selectiecriteria voldoen, te beroepen op de draagkracht van andere ondernemingen, ongeacht de juridische aard van hun banden met die ondernemingen.

Volgens de Commissie is de Hongaarse wettelijke regeling die in het kader van bepaalde geschiktheidscriteria de inschrijvers het gebruik van de middelen van andere ondernemingen die niet rechtstreeks betrokken zijn bij de uitvoering van de opdracht, enkel toestaat wanneer zij in die ondernemingen een meerderheidsdeelneming hebben, die hen in staat stelt er invloed op uit te oefenen, niet in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van de voornoemde richtlijnen. Aldus stelt de bestreden nationale wettelijke regeling in het geval van ondernemingen die niet als onderaannemers bij de uitvoering van de opdracht betrokken zijn, een extra voorwaarde aan de inschrijver om zich tijdens de aanbestedingsprocedure op de draagkracht van dergelijke ondernemingen te kunnen beroepen.

De bepalingen van de richtlijnen zijn eenduidig: zij verlangen niet dat de ondernemingen die de middelen verschaffen rechtstreeks betrokken zijn bij de uitvoering van de opdracht, wél dat de nationale wettelijke regeling de mogelijkheid waarborgt om zich op de middelen van dergelijke ondernemingen te beroepen, ongeacht de juridische aard van de tussen de inschrijver en die ondernemingen bestaande banden. De enige voorwaarde is, dat de inschrijver ten behoeve van de aanbestedende diensten kan aantonen dat hij werkelijk over de voor de uitvoering van de opdracht noodzakelijke middelen kan beschikken.

De Hongaarse wettelijke regeling waartegen het beroep is gericht beperkt echter in dit opzicht de mogelijkheden van de inschrijvers, die in de praktijk geen andere keuze hebben dan de ondernemingen die de voormelde middelen verschaffen, als onderaannemers bij de uitvoering van de opdracht te betrekken, tenzij zij van meet af aan een meerderheidsdeelneming in die ondernemingen hebben, zodat zij er invloed op kunnen uitoefenen.

De aangevochten nationale wettelijke regeling kan niet worden gerechtvaardigd door het doel, praktijken ter omzeiling van de regels inzake overheidsopdrachten tegen te gaan, omdat een bepaling die strijdt met het recht van de Unie inzake overheidsopdrachten en de uit de richtlijnen voortvloeiende procedurele rechten en plichten onevenredig beperkt, niet met een beroep op dat doel kan worden gerechtvaardigd. De lidstaten hebben weliswaar de mogelijkheid om binnen de door de richtlijnen gestelde grenzen te bepalen in welke vorm de inschrijvers het bewijs moeten leveren dat zij werkelijk over de middelen van andere ondernemingen kunnen beschikken, maar mogen daarbij geen onderscheid op grond van de juridische aard van de banden met die ondernemingen invoeren.

De Commissie wijst de stelling van de Republiek Hongarije af, dat een onderneming die niet bij de uitvoering van de opdracht betrokken is, niet kan aantonen dat zij voldoet aan de minimumselectiecriteria inhoudende dat zij op het ogenblik waarop de opdracht wordt uitgevoerd de noodzakelijke middelen beschikbaar moet kunnen stellen. De Commissie benadrukt dienaangaande dat artikel 48, lid 3, van richtlijn 2004/18/EG uitdrukkelijk bepaalt dat de inschrijver de beschikbaarheid van de middelen van andere ondernemingen kan aantonen „door overlegging van de verbintenis van deze entiteiten om de ondernemer de nodige middelen ter beschikking te stellen”. Hieruit volgt dat een onderneming die haar middelen beschikbaar stelt, het bewijs dat zij de op het ogenblik van de uitvoering van de opdracht beschikbaar te stellen middelen bezit, kan leveren zonder dat zij bij die uitvoering rechtstreeks betrokken moet zijn.

Ten slotte kan de bestreden nationale wettelijke regeling discriminerend zijn voor buitenlandse inschrijvers. De betrokken Hongaarse wettelijke regeling mag dan voor alle inschrijvers gelden, feitelijk beperkt zij met name voor buitenlandse inschrijvers de mogelijkheden om aan aanbestedingen deel te nemen, aangezien die in het algemeen op de plaats van uitvoering van de opdracht niet over alle daartoe noodzakelijke middelen beschikken, zodat zij in procedures voor overheidsopdrachten vaker dan Hongaarse inschrijvers een beroep moeten doen op de draagkracht van lokale ondernemingen waarmee zij geen banden hebben.


(1)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114).

(2)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB L 134, blz. 1).