6.11.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 301/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky (Slowakije) op 23 augustus 2010 — Jozef Križan e.a./ Slovenská inšpekcia životného prostredia

(Zaak C-416/10)

()

2010/C 301/15

Procestaal: Slowaaks

Verwijzende rechter

Najvyšší súd Slovenskej republiky

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Jozef Križan, Katarína Aksamitová, Gabriela Kokošková, Jozef Kokoška, Martina Strezenická, Jozef Strezenický, Peter Šidlo, Lenka Šidlová, Drahoslava Šidlová, Milan Šimovič, Elena Šimovičová, Stanislav Aksamit, Tomáš Pitoňák, Petra Pitoňáková, Mária Križanová, Vladimír Mizerák, Ľubomír Pevný, Darina Brunovská, Mária Fišerová, Lenka Fišerová, Peter Zvolenský, Katarína Zvolenská, Kamila Mizeráková, Anna Konfráterová, Milan Konfráter, Michaela Konfráterová, Tomáš Pavlovič, Jozef Krivošík, Ema Krivošíková, Eva Pavlovičová, Jaroslav Pavlovič, Pavol Šipoš, Martina Šipošová, Jozefína Šipošová, Zuzana Šipošová, Ivan Čaputa, Zuzana Čaputová, Štefan Strapák, Katarína Strapáková, František Slezák, Agnesa Slezáková, Vincent Zimka, Elena Zimková, Marián Šipoš, mesto Pezinok

Verwerende partij: Slovenská inšpekcia životného prostredia

Prejudiciële vragen

1.

Verplicht het gemeenschapsrecht (meer bepaald artikel 267 VWEU) het hooggerechtshof van een lidstaat ertoe, of staat het dit toe, om ambtshalve een prejudiciële vraag naar het Hof van Justitie van de Europese Unie te verwijzen, zelfs in een stand van de procedure waarin het grondwettelijk hof een beslissing van het hooggerechtshof heeft vernietigd wegens met name de toepassing van het gemeenschapsrecht inzake milieubescherming en dit laatste een verplichting heeft opgelegd om zich aan de rechtsoordelen van datzelfde grondwettelijk hof te houden ten aanzien van de schending van procedurele en materiële grondrechten van een bij een gerechtelijke procedure betrokken partij, zonder rekening te houden met de communautaire dimensie van het geschil; of anders gezegd, wanneer het grondwettelijk hof, dat in laatste instantie uitspraak doet, in die procedure niet tot de noodzaak van het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft geconcludeerd en provisoir de toepassing van het recht op een passend milieu en de bescherming daarvan heeft uitgesloten?

2.

Bereikt men de hoofddoelstelling van geïntegreerde preventie, die volgt uit onder meer de punten 8, 9 en 23 van de considerans en de artikelen 1 en 15 van richtlijn 96/61/EG (1) van de Raad inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, en uit het communautaire milieubeleid in het algemeen, namelijk te komen tot preventie en bestrijding van milieuverontreiniging door ook het publiek daarbij te betrekken om het zo tot een hoog niveau van milieubescherming te brengen, wanneer het publiek bij aanvang van de procedure ter zake van de geïntegreerde preventie geen toegang tot alle relevante documenten wordt verleend (artikel 6 juncto artikel 15 van richtlijn 96/61/EG), en meer bepaald tot het planologische besluit betreffende de aanleg van een stortplaats, en dit document vervolgens door de aanvrager in de procedure in eerste aanleg wordt overgelegd onder de voorwaarde dat het niet aan de overige partijen in de procedure ter inzage wordt gegeven omdat het een zakengeheim betreft, terwijl men redelijkerwijs kan veronderstellen dat het planologische besluit betreffende een installatie (met name de motivering ervan) een wezenlijke invloed zal hebben op de aan te voeren argumenten, zienswijzen en overige opmerkingen?

3.

Bereikt men de doelstellingen van richtlijn 85/337/EEG (2) van de Raad betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, met name vanuit het oogpunt van het communautaire milieubeleid en meer concreet vanuit het oogpunt van de in artikel 2 neergelegde voorwaarde dat bepaalde projecten voorafgaand aan de vergunningverlening op hun milieueffecten worden beoordeeld, wanneer de aanvankelijke goedkeuring van de minister van Milieu, die in 1999 is verleend na afronding van de procedure ter zake van de milieueffectbeoordeling (MEB), na verscheidene jaren bij eenvoudige beschikking wordt verlengd zonder dat een nieuwe MEB wordt uitgevoerd? Anders gezegd, is een beschikking krachtens richtlijn 85/337/EEG, wanneer die eenmaal is vastgesteld, onbeperkt geldig in de tijd?

4.

Omvat de voorwaarde die in het algemeen uit richtlijn 96/61/EG (met name de considerans en de artikelen 1 en 15 bis) voortvloeit, te weten dat de lidstaten de preventie en de bestrijding van milieuverontreiniging waarborgen door er onder meer voor te zorgen dat het publiek eerlijke, billijke en snelle bestuursrechtelijke en gerechtelijke procedures ter beschikking staan, gelezen in samenhang met artikel 10 van richtlijn 85/337/EEG en de artikelen 6 en 9, leden 2 en 4, van het Verdrag van Aarhus, ook de mogelijkheid voor het publiek om krachtens nationaal recht om een bestuursrechtelijke of gerechtelijke voorlopige maatregel te verzoeken (bijvoorbeeld de opschorting van de tenuitvoerlegging van een geïntegreerde beschikking), op grond waarvan de aanleg van de installatie tijdelijk, tot aan de beslissing ten gronde, kan worden stilgelegd?

5.

Is het mogelijk dat door middel van een gerechtelijke beslissing die voldoet aan de voorwaarden van richtlijn 96/61/EG, richtlijn 85/337/EEG of artikel 9, leden 2 en 4, van het Verdrag van Aarhus, waarbij toepassing wordt gegeven aan het in die bepalingen neergelegde recht op billijke rechterlijke bescherming in de zin van artikel 191, leden 1 en 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, inzake het milieubeleid van de Unie, onrechtmatig wordt ingegrepen in het recht op eigendom van de exploitant van een installatie, zoals dat onder meer is neergelegd in artikel 1 van het Aanvullend protocol bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, bijvoorbeeld doordat in een gerechtelijke procedure de geldig aan een aanvrager afgegeven vergunning voor een nieuwe exploitatie nietig wordt verklaard?


(1)  PB L 257, blz. 26.

(2)  PB L175, blz. 40.