14.8.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 221/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen (België) op 28 mei 2010 — Marc Collard/Belgische staat — Minister van Financiën

(Zaak C-268/10)

()

2010/C 221/37

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Rechtbank van eerste aanleg te Namen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Marc Collard

Verwerende partij: Belgische staat — Minister van Financiën

Interveniënt: Belgische staat– Minister van Defensie

Prejudiciële vragen

Eerste vraag:

„Verzetten de volgende bepalingen van het recht van de Europese Unie:

artikel 6 van het Verdrag van Lissabon van 13 december 2007 tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, ondertekend te Maastricht op 7 februari 1992, van kracht sedert 1 december 2009, luidende: „De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde rechtskracht als de Verdragen heeft […]

artikel 35 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie  (1) (PB 2000 C 364) luidende: „Eenieder heeft recht op toegang tot preventieve gezondheidszorg en op medische verzorging […] Bij de vaststelling en uitvoering van het beleid en de maatregelen van de Unie wordt een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid gewaarborgd”,

uitgelegd met inachtneming van de hoofdbeginselen waarop de Europese Unie berust, zoals herhaald in de preambule van het Verdrag van Lissabon,

zich ertegen dat een lidstaat, in casu België, de vervaardiging, de invoer, de verkoopbevordering en de verkoop van producten van rooktabak op zijn grondgebied laat voortbestaan, hoewel dezelfde staat officieel erkent dat die producten de gezondheid van de gebruikers zware schade toebrengen en aantoonbaar de oorzaak zijn van talrijke tot invaliditeit leidende ziekten en talrijke voortijdige sterfgevallen, hetgeen logischerwijs een verbod ervan zou moeten meebrengen?”

Tweede vraag:

„Verzetten de volgende bepalingen van het recht van de Europese Unie:

artikel 6 van het Verdrag van Lissabon van 13 december 2007 tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, ondertekend te Maastricht op 7 februari 1992, van kracht sedert 1 december 2009, luidende: „De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde rechtskracht als de Verdragen heeft […]

artikel 35 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2000 C 364) luidende: „Eenieder heeft recht op toegang tot preventieve gezondheidszorg en op medische verzorging […] Bij de vaststelling en uitvoering van het beleid en de maatregelen van de Unie wordt een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid gewaarborgd”,

uitgelegd met inachtneming van de hoofdbeginselen waarop de Europese Unie berust, zoals herhaald in de preambule van het Verdrag van Lissabon,

zich ertegen dat de volgende bepalingen van Belgisch recht:

 

de Algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd door het Koninklijk Besluit van 18 juli 1977 (Belgisch Staatsblad van 21 september 1977) en bevestigd bij de wet van 6 juli 1978, artikel 1 (Belgisch Staatsblad van 12 augustus 1978);

 

de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (Belgisch Staatsblad van 1 augustus 1997) en

 

de wet van 3 april 1997 betreffende het fiscaal stelsel van gefabriceerde tabak (Belgisch Staatsblad van 1 augustus 1997), gewijzigd bij de wet van 26 november 2006 (Belgisch Staatsblad van 8 december 2006)

de Belgische staat toestaan, producten van rooktabak als belastinggrondslag voor de accijnsheffing aan te merken, hoewel

deze staat enerzijds officieel erkent dat die producten de gezondheid van de gebruikers zware schade toebrengen en aantoonbaar de oorzaak zijn van talrijke tot invaliditeit leidende ziekten en talrijke voortijdige sterfgevallen, hetgeen logischerwijs hun opheffing zou moeten meebrengen,

anderzijds op deze wijze zelf de vaststelling van maatregelen verhindert die deze opheffing effectief zouden kunnen bewerkstelligen, door de voorkeur te geven aan de belastingopbrengst boven iedere werkelijk ontmoedigende maatregel?”


(1)  PB 2000, C 364, blz. 1.