22.5.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 134/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Ordinario di Venezia (Italië) op 26 februari 2010 — Ivana Scattolon/Ministero dell’Università e della Ricerca
(Zaak C-108/10)
2010/C 134/31
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale Ordinario di Venezia
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ivana Scattolon
Verwerende partij: Ministero dell'Università e della Ricerca
Prejudiciële vragen
1. |
Moeten richtlijn 77/187/EEG (1) van de Raad en/of richtlijn 2001/23/EG (2) van 12 maart 2001, dan wel een andere van toepassing geachte gemeenschapsregeling, aldus worden uitgelegd, dat deze van toepassing zijn op een situatie waarin personeel dat ondersteunende diensten van reiniging en onderhoud in staatsonderwijsinstellingen verleent, overgaat van lokale overheidsinstanties (gemeentes en provincies) naar de Staat, wanneer de overgang niet alleen de overname van de activiteiten en de betrekkingen met alle personeelsleden (pedels) omvat, maar eveneens de overname van de met particuliere ondernemingen gesloten aanbestedingsovereenkomsten voor het verlenen van deze diensten? |
2. |
Moet de voortzetting van de arbeidsverhouding overeenkomstig artikel 3, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 77/187 (samen met richtlijn 98/50/EG (3) overgenomen in richtlijn 2001/23/EG) aldus worden uitgelegd, dat de verkrijger bij de berekening van de vergoeding die bij hem aan de anciënniteit wordt verbonden, rekening moet houden met alle door het overgegane personeel gewerkte jaren, ook met de jaren die het in dienst van de vervreemder heeft vervuld? |
3. |
Moeten artikel 3 van richtlijn 77/187 en/of de richtlijnen van de Raad 98/50/EG van 29 juni 1998 en 2001/23/EG van 12 maart 2001 aldus worden uitgelegd, dat tot de rechten van de werknemer die overgaan op de verkrijger, ook door de werknemer bij de vervreemder verworven voordelen, zoals de anciënniteit, behoren, wanneer daaraan ingevolge de voor de verkrijger geldende collectieve overeenkomst rechten van financiële aard zijn verbonden? |
4. |
Moeten de algemene beginselen van het geldende gemeenschapsrecht van rechtszekerheid, van bescherming van het gewettigde vertrouwen, van gelijke wapens tijdens het proces en van effectieve rechtsbescherming, alsmede het recht op toegang tot een onafhankelijke rechter en, meer algemeen, op een eerlijk proces, die worden gewaarborgd in artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (zoals gewijzigd bij artikel 1, lid 8, van het Verdrag van Lissabon en waarnaar artikel 46 van het Verdrag betreffende de Europese Unie verwijst), gelezen in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, en met de artikelen 46, 47 en 52, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, afgekondigd te Nice op 7 december 2000, zoals uitgevoerd door het Verdrag van Lissabon, aldus worden uitgelegd, dat zij eraan in de weg staan dat de Italiaanse Staat na een aanzienlijk lange tijd (5 jaar) een uitleggingsregel uitvaardigt die niet strookt met de uit te leggen bewoordingen en in strijd is met de vaste uitlegging door de Corte di Cassazione, die toeziet op de nauwgezette en eenvormige uitlegging van de wet, welke regel bovendien relevant is voor de beslechting van gedingen waarbij de Italiaanse Staat zelf als partij betrokken is? |
(1) PB L 61, blz. 26.
(2) PB L 82, blz. 16.
(3) PB L 201, blz. 88.