ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

12 juli 2012 ( *1 )

„Landbouw — Uitvoerrestituties — Onjuiste vermelding van exporteur in aangifte ten uitvoer — Nationale regeling die recht op uitvoerrestitutie afhankelijk stelt van vermelding van verzoeker als exporteur in aangifte ten uitvoer — Wijziging van aangifte ten uitvoer na vrijgave van goederen”

In de gevoegde zaken C-608/10, C-10/11 en C-23/11,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) bij beslissingen van 9 november 2010, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 24 december 2010, en 10 en 17 januari 2011, in de procedures

Südzucker AG (C-608/10),

WEGO Landwirtschaftliche Schlachtstellen GmbH (C-10/11),

Fleischkontor Moksel GmbH (C-23/11)

tegen

Hauptzollamt Hamburg-Jonas,

wijst HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, M. Safjan, E. Levits, J.-J. Kasel en M. Berger (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Mazák,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 februari 2012,

gelet op de opmerkingen van:

Südzucker AG en WEGO Landwirtschaftliche Schlachtstellen GmbH, vertegenwoordigd door L. Harings en K. Steinke, Rechtsanwälte,

Fleischkontor Moksel GmbH, vertegenwoordigd door S. Schubert, Rechtsanwalt,

het Hauptzollamt Hamburg-Jonas, vertegenwoordigd door T. Peters als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Schima, B. Burggraaf en G. von Rintelen als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”) en verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 102, blz. 11), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 90/2001 van de Commissie van 17 januari 2001 (PB L 14, blz. 22; hierna: verordening nr. 800/1999).

2

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen de in Duitsland gevestigde firma’s Südzucker AG (hierna: „Südzucker”), WEGO Landwirtschaftliche Schlachtstellen GmbH (hierna: „WEGO”) en Fleischkontor Moksel GmbH (hierna: „Moksel”) enerzijds, en het Hauptzollamt Hamburg-Jonas anderzijds, ter zake van verzoeken om terugbetaling van uitvoerrestituties.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

In artikel 2, lid 1, sub i, van verordening nr. 800/1999 wordt het begrip „exporteur” in de zin van deze verordening gedefinieerd als volgt:

“Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

i)

‚exporteur’: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die recht heeft op de restitutie. Wanneer gebruik moet of kan worden gemaakt van een uitvoercertificaat met vaststelling vooraf van de restitutie, heeft de houder van het certificaat of eventueel de cessionaris recht op de restitutie. De exporteur in de zin van de douanewetgeving kan, rekening gehouden met de privaatrechtelijke betrekkingen tussen marktdeelnemers, een andere zijn dan de exporteur in de zin van deze verordening [...]

[...]”

4

Artikel 5 van deze verordening preciseert:

„1.   Onder de dag van uitvoer wordt verstaan de dag waarop de douaneautoriteit de aangifte ten uitvoer aanvaardt, waarin is vermeld dat een restitutie zal worden gevraagd.

[...]

4.   Op het document dat bij de uitvoer wordt gebruikt om een restitutie te verkrijgen moeten alle nodige gegevens voor de berekening van de restitutie worden vermeld [...]

[...]

7.   Ieder die producten uitvoert waarvoor hij om toekenning van de restitutie verzoekt, is verplicht:

a)

de aangifte ten uitvoer in te dienen op het douanekantoor dat bevoegd is voor de plaats waar de producten worden geladen voor het vervoer met het oog op uitvoer;

b)

dit douanekantoor ten minste 24 uur vóór het begin van de belading ervan in kennis te stellen dat de voor uitvoer bestemde producten worden geladen en aan te geven hoe lang het laden ervan naar verwachting zal duren. [...]

[...]

Het bevoegde douanekantoor moet in staat zijn de fysieke controle uit te voeren en de voor identificatie vereiste maatregelen te nemen voor het vervoer naar het kantoor van uitgang uit het douanegebied van de Gemeenschap.

[...]”

5

Verordening (EG) nr. 3122/94 van de Commissie van 20 december 1994 tot vaststelling van de criteria voor de risicoanalyse inzake landbouwproducten waarvoor restituties worden toegekend (PB L 330, blz. 31), bepaalt in artikel 1 ervan:

„Doel van de risicoanalyse is de fysieke controle toe te spitsen op de goederen, de natuurlijke en rechtspersonen en de sectoren die het grootste risico vormen. Daartoe worden in de analyse de risico’s geïdentificeerd en de ernst van de risico’s geëvalueerd, zodat de aan een fysieke controle te onderwerpen goederen kunnen worden geselecteerd.

Wanneer [...] de lidstaten gebruik maken van de risicoanalyse, kunnen zij onder andere een aantal van de volgende criteria in acht nemen om de aangiften ten uitvoer voor de aan een fysieke controle te onderwerpen goederen te selecteren:

[...]

4)

ten aanzien van de exporteur:

zijn reputatie en betrouwbaarheid,

zijn financiële situatie,

de vraag of het een nieuwe exporteur betreft,

uitvoertransacties waarvoor ogenschijnlijk geen economische rechtvaardiging bestaat,

geschilprocedures waarbij de exporteur in het verleden betrokken is geweest, met name fraudegevallen;

[...]”

6

Verordening (EG) nr. 1291/2000 van de Commissie van 9 juni 2000 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor landbouwproducten (PB L 152, blz. 1), bepaalt in artikel 24, lid 1, tweede alinea, ervan:

„Onverminderd artikel 2, lid 1, sub [i], van verordening [...] nr. 800/1999 moet de douaneaangifte door de titularis of in voorkomend geval de cessionaris van het certificaat of door hun vertegenwoordiger in de zin van artikel 5, lid 2, van verordening [...] nr. 2913/92 worden gedaan.”

7

In artikel 4, punt 5, van het douanewetboek wordt het begrip „beschikking” gedefinieerd als volgt:

„beschikking: elke administratieve beslissing verband houdend met de douanewetgeving die door een douaneautoriteit over een bepaald geval wordt genomen en die voor een of meer personen wier identiteit bekend is of kan worden vastgesteld, rechtsgevolgen heeft; [...]”

8

Artikel 5 van dit wetboek luidt:

„1.   Onder de in artikel 64, lid 2, gestelde voorwaarden [...] kan iedere persoon zich voor het vervullen van de in de douanewetgeving voorgeschreven handelingen en formaliteiten bij de douaneautoriteiten doen vertegenwoordigen.

2.   De vertegenwoordiging kan:

direct zijn wanneer de vertegenwoordiger in naam en voor rekening van een andere persoon handelt, dan wel

indirect zijn, wanneer de vertegenwoordiger in eigen naam, doch voor rekening van een andere persoon handelt.

– [...]

4.   De vertegenwoordiger dient te verklaren voor de vertegenwoordigde persoon te handelen; voorts dient hij aan te geven of het een directe dan wel een indirecte vertegenwoordiging betreft en moet hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezitten.

De persoon die niet verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen of die verklaart in naam of voor rekening van een andere persoon te handelen, zonder dat hij vertegenwoordigingsbevoegdheid bezit, wordt geacht in eigen naam en voor eigen rekening te handelen.

[...]”

9

Artikel 6 van dit wetboek bepaalt:

„1.   Indien een persoon de douaneautoriteiten verzoekt een beschikking betreffende de toepassing van de douanewetgeving te nemen, verstrekt hij deze autoriteiten alle gegevens en bescheiden die zij behoeven om het besluit te nemen.

2.   De beschikking moet zo spoedig mogelijk worden genomen en vervolgens zo spoedig mogelijk aan de verzoeker worden bekendgemaakt.

Indien het daartoe strekkende verzoek schriftelijk is gedaan, moet de beschikking [...] schriftelijk aan de verzoeker worden bekendgemaakt.

[...]”

10

Artikel 10 van ditzelfde wetboek luidt:

„De [bepalingen van het douanewetboek] doen geen afbreuk aan de nationale voorschriften die inhouden dat een beschikking geen werking heeft of haar werking verliest om redenen die niet specifiek verband houden met de douanewetgeving.

11

In artikel 68 van het douanewetboek wordt bepaald:

„Teneinde de juistheid van de door hen aanvaarde aangiften te verifiëren kunnen de douaneautoriteiten overgaan tot:

a)

een controle van de aangifte en de daarbij gevoegde documenten. De douaneautoriteiten kunnen van de aangever eisen dat nog andere documenten worden overgelegd met het oog op de verificatie van de juistheid van de in de aangifte voorkomende vermeldingen;

b)

het onderzoek van de goederen en het eventueel nemen van monsters voor analyse of grondige controle.”

12

Artikel 73, lid 1, van dit wetboek bepaalt:

„[...] de douaneautoriteiten [geven] de goederen vrij zodra de vermeldingen op de aangifte zijn geverifieerd of zonder verificatie zijn aangenomen. [...]”

13

In artikel 78 van voornoemd wetboek, met het opschrift „Controle achteraf van de aangiften”, wordt bepaald:

„1.   De douaneautoriteiten kunnen na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan.

[...]

3.   Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”

Duits recht

14

§ 15 van de Ausfuhrerstattungsverordnung (Duitse uitvoerrestitutieverordening) van 24 mei 1996 (BGBl. I blz. 766), zoals gewijzigd bij de eerste wijzigingsverordening van 27 juli 2000 (BGBl. I blz. 1233), met het opschrift „Verzoeker en verzoek”, bepaalt:

„Het verzoek om restitutie [...] kan slechts worden ingediend door degene die

1.

[...] in het tweede vak van de aangifte ten uitvoer voor restitutiedoeleinden is genoemd of

2.

de betalingsaangifte [...] heeft afgegeven.”

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

Zaak C-608/10

15

Met een aangifte ten uitvoer van 31 januari 2005 deed Südzucker bij het Hauptzollamt Heilbronn (douanehoofdkantoor in Heilbronn), onder overlegging van een op haar naam afgegeven uitvoercertificaat, aangifte voor uitvoer van suiker naar Zwitserland. In vak 2 van die aangifte was als afzender/exporteur August Toepfer & Co KG (hierna: „Toepfer”) vermeld. In haar restitutieverzoek van 26 april 2005 wees verzoekster erop dat Toepfer in dat vak abusievelijk als exporteur was vermeld, terwijl in werkelijkheid niet Toepfer, maar zijzelf, Südzucker, de exporteur van de goederen was.

16

Bij beschikking van 30 mei 2005 wees het Hauptzollamt Hamburg-Jonas het verzoek van Südzucker om uitvoerrestitutie af, op grond dat dit verzoek krachtens § 15 van de in punt 14 van het onderhavige arrest genoemde Ausfuhrerstattungsverordnung, zoals gewijzigd, alleen kon worden ingediend door de in vak 2 van de aangifte ten uitvoer vermelde persoon.

17

Na een onsuccesvolle bezwaarprocedure heeft Südzucker op 28 augustus 2007 bij de verwijzende rechter een beroep ingesteld opdat het Hauptzollamt Hamburg-Jonas zou worden veroordeeld tot toekenning aan haar van de uitvoerrestitutie overeenkomstig haar verzoek van 26 april 2005. Het Hauptzollamt Hamburg-Jonas concludeert tot verwerping van het beroep.

18

Daarop heeft het Finanzgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Heeft de houder van een uitvoercertificaat alleen recht op een restitutie bij uitvoer, wanneer hij in de bij het bevoegde douanekantoor (artikel 5, lid 7, van verordening nr. 800/1999) afgegeven aangifte ten uitvoer in vak 2 als exporteur is vermeld?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan dan op basis van artikel 78, leden 1 en 3, van het douanewetboek de aangifte ten uitvoer achteraf worden herzien, teneinde de naam van de exporteur in vak 2 van de aangifte ten uitvoer te kunnen veranderen, en zijn dan de douaneautoriteiten in een geval als in het hoofdgeding verplicht de situatie recht te zetten en de exporteur een restitutie bij uitvoer toe te kennen?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen dan de douaneautoriteiten de situatie in de zin van artikel 78, lid 3, van het douanewetboek rechtstreeks aldus rechtzetten dat aan de exporteur, zonder dat vooraf de aangifte ten uitvoer moet worden gewijzigd, een uitvoerrestitutie wordt toegekend?”

Zaak C-10/11

19

In februari en maart 1993 liet WEGO in totaal 956 dozen bevroren rundvlees (vrijblijvend) in douane-entrepot plaatsen met het oog op uitvoer naar Egypte. Op verzoek kende het Hauptzollamt Hamburg-Jonas verzoekster bij beschikkingen van 26 maart 1993 en 1 april 1993 de voorfinanciering toe van een met de uitvoerrestitutie overeenkomend bedrag ten belope van in totaal 92764,85 DEM.

20

Op 7 april 1993 gaf de firma IKS Versmold, gevestigd in Versmold (Duitsland) in opdracht van en namens WEGO bij het Hauptzollamt Bielefeld in totaal 833 dozen bevroren rundvlees, die zich in voornoemd douane-entrepot bevonden, onder overlegging van controle-exemplaar T 5, aan voor uitvoer naar Irak. In dit formulier was in vak 2 Westfleisch Vieh- und Fleischzentrale Westfalen eG, (hierna: „Westfleisch”), gevestigd te München (Duitsland), als „afzender/exporteur” vermeld. Westfleisch was houder van een uitvoercertificaat inzake de uitvoer van vlees naar Irak. Het Hauptzollamt Bielefeld klaarde de aangegeven goederen conform het verzoek in. Op 8 april 1993 werden de goederen uitgevoerd.

21

Bij een via het Hauptzollamt Bielefeld aan het Hauptzollamt Hamburg-Jonas gericht schrijven van 8 maart 1994, deelde de firma Westfleisch mee dat zij bij het invullen van vak 2 van voornoemd formulier een vergissing had gemaakt en dat in dat vak had moeten staan: WEGO. Het Hauptzollamt Bielefeld aanvaardde deze wijziging op 9 maart 1994, hetgeen evenwel niet direct aan WEGO werd meegedeeld. Op 17 maart 1994 heeft het Hauptzollamt Hamburg-Jonas de door WEGO verstrekte zekerheden vrijgegeven.

22

Bij beschikking van 10 december 1997 verzocht het Hauptzollamt Hamburg-Jonas om terugbetaling van de betrokken uitvoerrestituties en bij beschikking van 27 augustus 2008 wees dit Hauptzollamt het door WEGO tegen dat verzoek om terugbetaling gerichte bezwaar af. Het Hauptzollamt was van mening dat om uitvoerrestitutie enkel kan worden verzocht door degene die in vak 2 van de aangifte ten uitvoer met name als exporteur is vermeld. De door het Hauptzollamt Bielefeld achteraf aangebrachte wijziging verandert hier niets aan, aangezien de voor restitutie bevoegde dienst niet gebonden is aan de door een douanekantoor van uitvoer aangebrachte wijziging.

23

Op 29 september 2008 heeft WEGO tegen die laatste beschikking beroep ingesteld bij de verwijzende rechter strekkende tot nietigverklaring van het verzoek om terugbetaling. Het Hauptzollamt Hamburg-Jonas concludeert tot verwerping van het beroep.

24

Daarop heeft het Finanzgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Is het voor betaling van de restitutie bevoegde douanehoofdkantoor gebonden aan de wijziging achteraf van de vermelding in vak 2 van de aangifte ten uitvoer respectievelijk van het controle-exemplaar T 5 door het douanekantoor van uitvoer?”

Zaak C-23/11

25

Moksel, vertegenwoordigd door de in Duitsland gevestigde firma Nordfrost Kühl- und Lagerhaus GmbH & Co. KG (hierna: „Nordfrost”) liet, met een betalingsaangifte van 8 november 2001, bij het Hauptzollamt Itzehoe 546 dozen bevroren rundvlees in douane-entrepot plaatsen met het oog op uitvoerrestitutie en met als doel de uitvoer naar Rusland. Op verzoek kende het Hauptzollamt Hamburg-Jonas aan Moksel bij beschikking van 11 februari 2002 de voorfinanciering toe van een met de uitvoerrestitutie overeenkomend bedrag ten belope van in totaal 9840,95 EUR.

26

Op 27 december 2001 gaf Nordfrost in opdracht van en namens de in Ratisbonne (Duitsland) gevestigde firma Fleischkontor Moksel GmbH (hierna: „Moksel-Regensburg”) bij het Hauptzollamt Itzehoe 544 dozen bevroren rundvlees aan voor uitvoer naar Rusland. In vak 40 van de aangifte ten uitvoer, met het opschrift „summiere aangifte/voorafgaand document”, werd verwezen naar de door Moksel verrichte plaatsing in douane-entrepot met het oog op uitvoerrestitutie, en in vak 2 van die aangifte werd als exporteur Moksel-Regensburg vermeld. In vak 44 van die aangifte, met het opschrift „Bijzondere vermeldingen/voorgelegde stukken/certificaten en vergunningen”, werd een uitvoercertificaat vermeld waarvan Moksel de houder is. Het Hauptzollamt Itzehoe heeft de betrokken aangifte ten uitvoer aanvaard en de goederen werden op 12 januari 2002 uitgevoerd.

27

Bij schrijven van 1 juli 2002 wendde Nordfrost zich tot het Hauptzollamt Itzehoe met de mededeling dat de verwijzing naar de plaatsing, op naam van Moksel, in douane-entrepot met het oog op uitvoerrestitutie, onjuist in de aangifte ten uitvoer was vermeld. In die aangifte werd vermeld dat de goederen in het entrepot waren binnengekomen op naam van Moksel en het entrepot zo ook weer hadden moeten verlaten. Op 4 juli 2002 heeft het Hauptzollamt Itzehoe deze „wijziging” van de aangifte ten uitvoer bevestigd en op diezelfde dag het Hauptzollamt Hamburg-Jonas een „wijziging van een aangifte ten uitvoer” gestuurd, waarin onder meer stond te lezen: „wijziging: zie de wijzigingsbrief van Nordfrost [...] van 1 juli 2002.”

28

Bij beschikking van 6 januari 2003 vorderde het Hauptzollamt Hamburg-Jonas de aan Moksel voorgefinancierde uitvoerrestitutie, vermeerderd met een toeslag van 15 % over een totaalbedrag van 11273,84 EUR, terug, op grond dat Moksel met betrekking tot de door haar in entrepot geplaatste goederen niet aan de hand van een uitvoercertificaat had bewezen dat de producten het douanegebied van de Europese Unie hadden verlaten. De betrokken aangifte ten uitvoer kon niet worden aanvaard als bewijs van uitvoer, aangezien deze op naam van Moksel-Regensburg was afgegeven.

29

Na een onsuccesvolle bezwaarprocedure heeft Moksel beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Het Hauptzollamt Hamburg-Jonas concludeert tot verwerping van het beroep.

30

Daarop heeft het Finanzgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Heeft de houder van een uitvoercertificaat alleen recht op een restitutie bij uitvoer, wanneer hij in de bij het bevoegde douanekantoor afgegeven aangifte ten uitvoer in vak 2 als exporteur is vermeld (artikel 5, lid 7, van verordening nr. 800/1999)?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, is dan het voor betaling van de restitutie bevoegde douanehoofdkantoor gebonden aan de wijziging achteraf van de vermelding in vak 2 van de aangifte ten uitvoer door het douanekantoor van uitvoer?

3)

Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, kan dan de voor de restitutie bevoegde dienst in een geval als in het hoofdgeding de vermelding in vak 2 van de aangifte ten uitvoer letterlijk opvatten, en het verzoek om een uitvoerrestitutie afwijzen vanwege het feit dat degene die om de restitutie verzoekt niet de exporteur is van de producten waarvoor restitutie wordt verlangd, of is die dienst dan verplicht om, wanneer er een tegenstrijdigheid bestaat tussen de vermelding van de exporteur in vak 2 van de aangifte ten uitvoer en het in vak 40 in aanmerking genomen voorafgaand document en/of de houder van het in vak 44 aangegeven uitvoercertificaat, navraag te doen bij de restitutieverzoeker en de vermelding in vak 2 van de aangifte ten uitvoer eventueel ambtshalve te wijzigen?”

31

Bij beschikking van de president van het Hof van 10 maart 2011 zijn de zaken C-608/10, C-10/11 en C-23/11 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag in zaken C-608/10 en C-23/11

32

Met de eerste vraag in de zaken C-608/10 en C-23/11, welke vraag in beide zaken identiek is geformuleerd, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 7, van verordening nr. 800/1999 aldus moet worden uitgelegd dat de houder van een uitvoercertificaat alleen recht heeft op een uitvoerrestitutie wanneer hij in vak 2 van de bij het bevoegde douanekantoor ingediende aangifte ten uitvoer als exporteur is vermeld.

33

Om op deze vragen een nuttig antwoord te kunnen geven, moet, in een eerste stap, worden uitgemaakt welke marktdeelnemer dient te worden aangemerkt als „exporteur” in de zin van verordening nr. 800/1999. In een tweede stap moet de relevantie worden beoordeeld van de vraag of de naam van de aldus vastgestelde exporteur al of niet als zodanig is vermeld in de aangifte ten uitvoer.

34

Wat, in de eerste plaats, het begrip „exporteur”, in de zin van verordening nr. 800/1999 betreft, zij opgemerkt dat dit begrip in artikel 2, lid 1, sub i, van die verordening is gedefinieerd als „de natuurlijke persoon of rechtspersoon die recht heeft op de restitutie”. Volgens vaste rechtspraak moet deze definitie, die geen enkele verwijzing bevat naar het recht van de lidstaten, autonoom worden uitgelegd (zie in die zin met name arrest van 6 maart 2008, Nordania Finans en BG Factoring, C-98/07, Jurispr. blz. I-1281, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

Bovendien bepaalt artikel 2, lid 1, sub i, van verordening nr. 800/1999 dat „[w]anneer gebruik moet of kan worden gemaakt van een uitvoercertificaat met vaststelling vooraf van de restitutie, [...] de houder van het certificaat of eventueel de cessionaris recht [heeft] op de restitutie” en dat de „exporteur in de zin van de douanewetgeving [...], rekening gehouden met de privaatrechtelijke betrekkingen tussen marktdeelnemers, een andere [kan] zijn dan de exporteur in de zin van [...] verordening [nr. 800/1999]”.

36

Hieruit volgt dat de vraag of een persoon moet worden aangemerkt als exporteur in de zin van verordening nr. 800/1999 niet afhangt van de vraag of hij al dan niet in een bepaald vak van de aangifte ten uitvoer is vermeld. Anders gezegd, de persoon die recht heeft op een uitvoerrestitutie, dat wil zeggen, in voorkomend geval, de houder van een uitvoercertificaat, moet worden beschouwd als „de exporteur” in de zin van die verordening, zelfs wanneer in dat vak de naam van een andere persoon is vermeld, zoals dit in de hoofdgedingen het geval lijkt te zijn.

37

In de tweede plaats is, ingevolge artikel 5, lid 7, sub a, van verordening nr. 800/1999, de exporteur, om voor de uitvoerrestitutie in aanmerking te komen, tevens verplicht om „de aangifte ten uitvoer in te dienen op het douanekantoor dat bevoegd is voor de plaats waar de producten worden geladen voor het vervoer met het oog op uitvoer”. Voorts bepaalt artikel 24, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1291/2000 uitdrukkelijk dat „[o]nverminderd artikel 2, lid 1, sub i, van verordening [...] nr. 800/1999 [...] de douaneaangifte [moet worden gedaan] door de titularis of in voorkomend geval de cessionaris van het certificaat of door hun vertegenwoordiger in de zin van artikel 5, lid 2, van [het douanewetboek]”.

38

De aangifte ten uitvoer, waarin, volgens artikel 5, lid 1, van verordening [...] nr. 800/1999, is vermeld dat een restitutie zal worden gevraagd, moet dus worden gedaan door de exporteur zelf of door bemiddeling van een vertegenwoordiger in de zin van artikel 5, lid 2, van het douanewetboek. In het laatste geval is de vertegenwoordiger, ingevolge lid 4 van dat artikel, verplicht om te handelen voor de vertegenwoordigde persoon.

39

Die verplichting beoogt met name te verzekeren dat de douaneautoriteiten een relevante risicoanalyse kunnen uitvoeren wanneer zij besluiten om, naargelang van het geval, dan niet over te gaan tot een fysieke controle van de met het oog op uitvoer aangegeven goederen. Die analyse heeft immers, krachtens artikel 1, van verordening nr. 3122/94, met name betrekking op de persoon van de exporteur. Derhalve is het, teneinde het nuttig effect van de betrokken regeling te garanderen en een dergelijke risicoanalyse niet te dwarsbomen, een dwingend vereiste dat de douaneautoriteiten op het moment van aanvaarding van de aangifte ten uitvoer op de hoogte zijn van de ware identiteit van de exporteur.

40

Hieruit volgt dat de exporteur in de zin van artikel 2, lid 1, sub i, van verordening nr. 800/1999 duidelijk moet kunnen worden vastgesteld aan de hand van de aangifte ten uitvoer, in die zin dat zijn naam in het daartoe bestemde vak moet zijn vermeld. Wanneer de daadwerkelijke exporteur daarin niet is vermeld, kan hij in beginsel niet in aanmerking komen voor de uitvoerrestitutie.

41

Hieraan moet in dit verband worden toegevoegd dat de douaneautoriteiten niet gehouden zijn om een aangifte ten uitvoer te onderzoeken, en zelfs niet om deze aangifte uit te leggen, wanneer uit het geheel van de daarin opgenomen gegevens met name niet blijkt wie de houder van het uitvoercertificaat is en of de als exporteur vermelde persoon bij vergissing als zodanig is vermeld.

42

Uit artikel 68 juncto artikel 73, lid 1, van het douanewetboek volgt immers dat de douaneautoriteiten niet gehouden zijn om de in een douaneaangifte vermelde gegevens te verifiëren. Bovendien heeft, zoals het Hauptzollamt Hamburg-Jonas terecht heeft opgemerkt, de uitvoer van goederen waarbij recht op uitvoerrestituties bestaat een massieve omvang aangenomen. Daarom beschikken de douaneautoriteiten op het tijdstip waarop zij daadwerkelijk de aan een bepaald geval van uitvoer verbonden risico’s analyseren, dat wil zeggen op het moment waarop zij krachtens artikel 5, lid 7, sub b, van verordening nr. 800/1999 in kennis worden gesteld van het begin van de belading, over het algemeen nog niet over alle documenten van het dossier en dienen zij hun risicoanalyse binnen een korte tijdspanne te verrichten. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat de douaneautoriteiten verplicht zijn om de vermeldingen in een aangifte ten uitvoer diepgaand te onderzoeken teneinde, in voorkomend geval, mogelijke tegenstrijdigheden tussen die vermeldingen te ontdekken.

43

Bovendien roepen, anders dan Südzucker en WEGO ter terechtzitting hebben betoogd, de artikelen 5, lid 7, sub a, van verordening nr. 800/1999, en 24, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1291/2000 – die beogen de doeltreffendheid van de door de douaneautoriteiten verrichte fysieke controles te verzekeren – slechts „secundaire” verplichtingen in het leven, waarvan de schending minder zware sancties met zich meebrengt dan de sancties die worden opgelegd in gevallen van niet-inachtneming van een hoofdverplichting. Integendeel, volgens vaste rechtspraak zijn deze controles noodzakelijk om de doelstellingen van de Unieregeling op het gebied van uitvoerrestituties te verwezenlijken (zie in die zin arrest van 19 maart 2009, Dachsberger & Söhne, C-77/08, Jurispr. blz. I-2097, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag in zaken C-608/10 en C-23/11, te worden geantwoord dat artikel 5, lid 7, van verordening nr. 800/1999 aldus moet worden uitgelegd dat de houder van een uitvoercertificaat in beginsel alleen recht heeft op een uitvoerrestitutie wanneer hij in vak 2 van de bij het bevoegde douanekantoor ingediende aangifte ten uitvoer als exporteur is vermeld.

Tweede vraag in zaak C-608/10

45

Met zijn tweede vraag in zaak C-608/10 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 78, leden 1 en 3, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling het mogelijk maakt de aangifte ten uitvoer voor restitutiedoeleinden achteraf te herzien, teneinde de in het daartoe bestemde vak vermelde naam van de exporteur te wijzigen, en dat de douaneautoriteiten gehouden zijn om in een geval als in het hoofdgeding de situatie recht te zetten en de exporteur de uitvoerrestitutie toe te kennen.

46

Dienaangaande zij in de eerste plaats opgemerkt dat verordening nr. 800/1999 geen enkele bepaling bevat betreffende de mogelijkheid om een aangifte ten uitvoer achteraf, dat wil zeggen na de vrijgave van de goederen, te herzien. Niettemin heeft het Hof reeds geoordeeld dat de uitvoer in de zin van die verordening een douaneregeling is en dat, in wezen, de algemene bepalingen van het douanewetboek van toepassing zijn op alle aangiften ten uitvoer ter zake van goederen waarvoor een restitutie geldt, onverminderd bijzondere bepalingen (zie arrest van 7 september 2006, Nowaco Germany, C-353/04, Jurispr. blz. I-7357, punten 45-47). De op de feiten in het hoofdgeding toepasselijke bepaling is dus artikel 78 van het douanewetboek, dat betrekking heeft op de controle achteraf van de aangiften.

47

In de tweede plaats heeft het Hof aangaande de draagwijdte van deze laatste bepaling reeds gepreciseerd dat de logica hiervan erin bestaat de douaneprocedure af te stemmen op de werkelijke situatie (arrest van 14 januari 2010, Terex Equipment e.a., C-430/08 en C-431/08, Jurispr. blz. I-321, punt 56). Bovendien maakt voornoemde bepaling geen onderscheid tussen fouten of vergissingen die wél en andere die niet kunnen worden rechtgezet (zie arrest van 20 oktober 2005, Overland Footwear, C-468/03, Jurispr. blz. I-8937, punt 63). Hieruit volgt dat artikel 78, lid 3, van het douanewetboek het, in beginsel, mogelijk maakt om een aangifte ten uitvoer te herzien teneinde de in vak 2 van die aangifte vermelde naam van de exporteur te corrigeren.

48

Wat de vraag betreft of de douaneautoriteiten niet alleen bevoegd zijn de situatie recht te zetten en de verlangde uitvoerrestitutie aan de exporteur toe te kennen, maar hiertoe ook verplicht zijn, heeft het Hof reeds in herinnering gebracht dat wanneer de aangever om herziening van zijn aangifte verzoekt, zijn verzoek door die autoriteiten moet worden onderzocht, althans met betrekking tot de vraag of al dan niet tot die herziening moet worden overgegaan, en dat de uitvoering van een door de aangever gevraagde herziening, zowel wat het principe van die herziening betreft als wat het resultaat daarvan betreft, dus is overgelaten aan de beoordeling van de douaneautoriteiten (zie reeds aangehaald arrest Terex Equipment e.a., punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze autoriteiten beschikken dus over een ruime beoordelingbevoegdheid.

49

Het Hof heeft voorts gepreciseerd dat in het kader van die eerste beoordeling de douaneautoriteiten met name rekening houden met de mogelijkheid om de vermeldingen in de opnieuw te onderzoeken aangifte en in het verzoek tot herziening te controleren. Wanneer een herziening in beginsel mogelijk lijkt, moeten de douaneautoriteiten aan het einde van hun beoordeling hetzij het verzoek van de aangever bij met redenen omklede beschikking afwijzen, hetzij tot de gevraagde herziening overgaan (zie reeds aangehaald arrest Terex Equipment e.a., punten 59 en 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

Hieraan dient evenwel te worden toegevoegd dat het enkele feit dat de goederen op het tijdstip waarop het verzoek om herziening van de aangifte ten uitvoer is ingediend het grondgebied van de Unie reeds hebben verlaten en een fysieke controle van die goederen dus onmogelijk is geworden, niet de conclusie wettigt dat een herziening van de betrokken aangifte niet mogelijk is. Hoewel het in beginsel, zoals reeds gezegd in punt 43 van het onderhavige arrest, ter verwezenlijking van de doelstellingen van de Unieregeling op het gebied van uitvoerrestituties onontbeerlijk is dat fysieke controles worden uitgevoerd op een deel van de goederen die uit de Unie worden uitgevoerd, staat het ontbreken van een dergelijke controle er in een concreet geval immers niet noodzakelijkerwijs aan in de weg dat, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van dat geval, deze doelstellingen desondanks toch kunnen worden verwezenlijkt.

51

Zo heeft het Hof geoordeeld dat wanneer uit de herziening van een aangifte ten uitvoer blijkt dat de doelstellingen die voor de betrokken douaneregeling gelden geen gevaar liepen, met name omdat de onder deze douaneregeling geplaatste goederen daadwerkelijk zijn uitgevoerd, hetgeen de verzoeker dient aan te tonen, de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 78, lid 3, van het douanewetboek de nodige maatregelen moeten nemen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken, zelfs wanneer de verzoeker door zijn gedrag rechtstreeks afbreuk heeft gedaan aan de mogelijkheid van de douaneautoriteiten om controles uit te voeren (zie in die zin reeds aangehaald arrest Terex Equipment e.a., punten 46 en 62).

52

Derhalve dient op de tweede vraag in zaak C-608/10 te worden geantwoord dat artikel 78, leden 1 en 3, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling het mogelijk maakt de aangifte ten uitvoer voor restitutiedoeleinden achteraf te herzien, teneinde de in het daartoe bestemde vak vermelde naam van de exporteur te wijzigen, en dat de douaneautoriteiten gehouden zijn om:

te onderzoeken, ten eerste, of een herziening van die aangifte mogelijk moet worden geacht en met name of de doelstellingen van de Unieregeling op het gebied van uitvoerrestituties geen gevaar liepen, en de onder deze douaneregeling geplaatste goederen daadwerkelijk zijn uitgevoerd, wat de verzoeker dient aan te tonen, en

in voorkomend geval, ten tweede, de nodige maatregelen te nemen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.

Derde vraag in zaak C-608/10

53

Met zijn derde vraag in zaak C-608/10 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 7, van verordening nr. 800/1999 en de douaneregeling van de Unie aldus moeten worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten, in een geval als dat van het hoofdgeding, waarin de houder van een uitvoercertificaat niet als exporteur is vermeld in vak 2 van de aangifte ten uitvoer, aan die houder de uitvoerrestitutie kunnen toekennen zonder voorafgaande wijziging van de aangifte ten uitvoer.

54

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de exporteur, zoals blijkt uit punt 40 van het onderhavige arrest, in beginsel niet in aanmerking komt voor de uitvoerrestitutie wanneer hij niet is vermeld in het daarvoor bestemde vak van de aangifte ten uitvoer. Niettemin hebben de bevoegde autoriteiten, zoals is vastgesteld in punt 52 van het onderhavige arrest, de bevoegdheid om, zelfs na de vrijgave van de goederen, een aangifte ten uitvoer te wijzigen wat betreft de persoon van de exporteur, met name wanneer is gebleken dat de doelstellingen van de Unieregeling op het gebied van uitvoerrestituties geen gevaar liepen.

55

Zoals de Commissie terecht heeft aangevoerd, dient die beoordelingsbevoegdheid daadwerkelijk tot uiting te komen in een wijziging van de aangifte ten uitvoer. Een dergelijke wijziging is geboden om te garanderen dat de douaneprocedure transparant en volgens de vormvereisten verloopt. Bovendien volgt die conclusie, tenminste impliciet, uit de rechtspraak van het Hof (zie in die zin arrest van 21 januari 1999, Duitsland/Commissie, C-54/95, Jurispr. blz. I-35, punt 77, en beschikking van 30 april 2004, Gouralnik, C-446/02, Jurispr. blz. I-5841, punt 36).

56

Derhalve dient op de derde vraag in zaak C-608/10 te worden geantwoord dat artikel 5, lid 7, van verordening nr. 800/1999 en de douaneregeling van de Unie aldus moeten worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten in een geval als in deze zaak aan de orde is, waarin de houder van een uitvoercertificaat niet als exporteur is vermeld in vak 2 van de aangifte ten uitvoer, aan die houder geen uitvoerrestitutie kunnen toekennen zonder voorafgaande wijziging van de aangifte ten uitvoer.

Enige vraag in zaak C-10/11 en tweede vraag in zaak C-23/11

57

Met zijn enige vraag in zaak C-10/11 en zijn tweede vraag in zaak C-23/11 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de douaneregeling van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat het voor betaling van de uitvoerrestitutie bevoegde douanekantoor gebonden is aan de wijziging achteraf van de vermelding in vak 2 van de aangifte ten uitvoer, respectievelijk van het controle-exemplaar T 5 door het douanekantoor van uitvoer.

58

Blijkens de verwijzingsbeschikkingen wordt in de hoofdgedingen met name de vraag betwist of de betrokken wijzigingsbeschikkingen rechtsgeldig aan partijen zijn meegedeeld. Bovendien heeft de verwijzende rechter de vraag opgeworpen of die wijzigingen „beschikkingen” vormen in de zin van artikel 4, punt 5, van het douanewetboek, waaraan het voor betaling van de uitvoerrestitutie bevoegde douanehoofdkantoor gebonden zou kunnen zijn.

59

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat noch verordening nr. 800/1999, of, wat zaak C-10/11 betreft, noch verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB L 351, blz. 1), een uitputtende regeling bevat van de materiële en formele voorwaarden waaraan een beschikking moet voldoen om rechtsgevolgen teweeg te kunnen brengen.

60

Wat het douanewetboek betreft, dit definieert, in artikel 4, punt 5, ervan, het begrip „beschikking” als „elke administratieve beslissing verband houdend met de douanewetgeving die door een douaneautoriteit over een bepaald geval wordt genomen en die voor een of meer personen wier identiteit bekend is of kan worden vastgesteld, rechtsgevolgen heeft”. Artikel 6, lid 2, tweede alinea, van dat wetboek bepaalt formeel met name dat een beschikking schriftelijk aan de verzoeker moet worden bekendgemaakt wanneer, zoals in de hoofdgedingen, het verzoek om de beschikking schriftelijk is gedaan.

61

Niettemin bevat artikel 6, lid 2, van het douanewetboek geen regel inzake de modaliteiten van de mededeling of, meer concreet, inzake de modaliteiten van de overhandiging van de schriftelijke beschikking aan de verzoeker, noch, met name, inzake de vraag of een niet conform de formele vereisten aan de verzoeker meegedeelde beschikking daardoor zonder rechtsgevolgen blijft.

62

Bovendien bepaalt artikel 10 van het douanewetboek uitdrukkelijk dat de bepalingen van dat wetboek inzake nietigverklaring, intrekking of wijziging van beschikkingen die gunstig zijn voor de betrokkene „geen afbreuk [doen] aan de nationale voorschriften die inhouden dat een beschikking geen werking heeft of haar werking verliest om redenen die niet specifiek verband houden met de douanewetgeving”. Bijgevolg zijn het de lidstaten die, krachtens het beginsel van hun procedurele autonomie, bevoegd zijn om die aspecten van de procedure te regelen. Zij dienen er evenwel voor te zorgen dat die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 28 juni 2007, Bonn Fleisch, C-1/06, Jurispr. blz. I-5609, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

In een geval als in het hoofdgeding, waarin de wijzigingsbeschikkingen niet, althans niet direct, aan de verzoekers zijn meegedeeld, valt de vraag of deze beschikkingen al dan niet „beschikkingen” vormen die rechtsgevolgen teweeg brengen, in de zin van artikel 4, punt 5, van het douanewetboek, dus onder het nationale recht. De beoordeling van die vraag staat derhalve aan de nationale rechter.

64

Pas als zou blijken dat de wijzigingsbeschikkingen rechtsgeldig zijn vastgesteld en rechtsgevolgen teweeg brengen, rijst, behoudens de mogelijkheid voor belanghebbenden om tegen die beschikkingen beroep in te stellen, de vraag of het voor betaling van de uitvoerrestitutie bevoegde douanehoofdkantoor eraan gebonden is.

65

Uit de verwijzingsbeschikkingen in de zaken C-10/11 en C-23/11 volgt evenwel dat de door de nationale rechter hieromtrent geuite twijfels enkel betrekking hebben op die gevallen waarin de door de douanekantoren van uitvoer vastgestelde wijzigingsbeschikkingen een bijzonder ernstig en evident gebrek vertonen, terwijl zonder een dergelijk gebrek het voor betaling van de uitvoerrestitutie bevoegde douanehoofdkantoor aan die beschikkingen gebonden is.

66

Zoals volgt uit het antwoord op de tweede vraag in zaak C-608/10, kunnen de douanekantoren van uitvoer in beginsel toepassing geven aan artikel 78, leden 1 en 3, van het douanewetboek, en een aangifte ten uitvoer verifiëren teneinde de daarin vermelde naam van de exporteur te corrigeren. De overwegingen die hebben geleid tot dat antwoord zijn bovendien volledig toepasbaar op de verificatie en wijziging van een controle-exemplaar T 5 wanneer dat, zoals in zaak C-10/11 het geval is, wordt gebruikt als aangifte ten uitvoer voor restitutiedoeleinden. Vanuit die invalshoek bekeken, lijken de betrokken wijzigingsbeschikkingen dus geen, laat staan een ernstig en evident gebrek te vertonen.

67

Gelet op het voorgaande dient op de enige vraag in zaak C-10/11 en de tweede vraag in zaak C-23/11 te worden geantwoord dat in een geval als in deze zaken aan de orde is, de douaneregeling van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat het voor betaling van de uitvoerrestitutie bevoegde douanekantoor gebonden is aan een achteraf door het douanekantoor van uitvoer aangebrachte wijziging van de vermelding in vak 2 van de aangifte ten uitvoer of, in voorkomend geval, van het controle-exemplaar T 5, wanneer de wijzigingsbeschikking voldoet aan alle formele en materiële voorwaarden van een „beschikking”, zoals neergelegd in zowel artikel 4, punt 5, van het douanewetboek als in de relevante bepalingen van het betrokken nationale recht. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of in de hoofdgedingen aan deze voorwaarden is voldaan.

Derde vraag in zaak C-23/11

68

Met zijn derde vraag in zaak C-23/11 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 7, van verordening nr. 800/1999 en de douaneregeling van de Unie aldus moeten worden uitgelegd dat het voor betaling van de uitvoerrestitutie bevoegde douanekantoor in een geval als in het hoofdgeding en gesteld dat dit kantoor niet ingevolge het nationale recht gebonden zou zijn aan de door het douanekantoor van uitvoer aangebrachte wijziging, de vermelding in vak 2 van de aangifte ten uitvoer letterlijk kan opvatten, en het verzoek om een uitvoerrestitutie kan afwijzen vanwege het feit dat degene die om de restitutie verzoekt niet de exporteur is van de producten waarvoor restitutie wordt verlangd. De verwijzende rechter vraagt zich voorts af of datzelfde douanekantoor verplicht is om, wanneer er een tegenstrijdigheid bestaat tussen de vermelding van de exporteur in vak 2 van de aangifte ten uitvoer en het in vak 40 van die aangifte in aanmerking genomen voorafgaand document en/of de houder van het in vak 44 aangegeven uitvoercertificaat, navraag te doen bij de restitutieverzoeker. Ten slotte wenst die rechter te vernemen of dat douanekantoor de vermelding in vak 2 van de aangifte ten uitvoer eventueel ambtshalve dient te wijzigen.

69

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat in de hoofdgedingen, zoals reeds gezegd in punt 64 van het onderhavige arrest, het voor betaling van de uitvoerrestitutie bevoegde douanekantoor enkel niet gebonden zou zijn aan de door de douanekantoren van uitvoer aangebrachte wijzigingen wanneer deze wijzigingen geen rechtsgeldige beschikkingen zouden vormen, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.

70

In het laatste geval moet evenwel worden overwogen dat de douaneautoriteiten niet hebben geantwoord op het door Moksel ingediende verzoek om wijziging. Uit artikel 6, lid 2, van het douanewetboek, alsook uit punt 50 van het reeds aangehaalde arrest Overland Footwear, volgt echter dat deze autoriteiten gehouden zijn om „zo spoedig mogelijk” hetzij een dergelijk verzoek bij gemotiveerde beschikking af te wijzen, hetzij de verlangde wijziging aan te brengen.

71

Binnen deze context zijn de douaneautoriteiten, zoals volgt uit punt 52 van het onderhavige arrest, gehouden om, enerzijds, na te gaan of de doelstellingen van de Unieregeling op het gebied van uitvoerrestituties geen gevaar liepen en de betrokken goederen daadwerkelijk zijn uitgevoerd, alsook om, in voorkomend geval, de nodige maatregelen te nemen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.

72

Bijgevolg kan het voor betaling van de uitvoerrestitutie bevoegde douanekantoor in een geval als in het hoofdgeding, en gesteld dat dit kantoor niet gebonden zou zijn aan de door het douanekantoor van uitvoer aangebrachte wijziging, de, eventueel gewijzigde, vermelding in vak 2 van de aangifte ten uitvoer pas letterlijk opvatten nadat volgens de vormvereisten op het door Moksel ingediende verzoek tot wijziging is beslist.

73

Wat, ten slotte, de vraag betreft welke douaneautoriteit concreet bevoegd is om te beslissen op het door Moksel ingediende verzoek tot wijziging, moet worden vastgesteld dat die vraag uitsluitend onder het nationale recht valt.

74

Dus wanneer krachtens het Duitse recht in casu het Hauptzollamt Hamburg-Jonas bevoegd is om de aangifte ten uitvoer te verifiëren en deze, in voorkomend geval, te wijzigen, dient het in zoverre daadwerkelijk, met inachtneming van de overwegingen in de punten 45 tot en met 52 van het onderhavige arrest, te beslissen en haar beslissing zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de aangever mee te delen.

75

Wanneer daarentegen het Hauptzollamt Hamburg-Jonas niet bevoegd is om die verificatie te verrichten, dan is het douanekantoor van uitvoer gehouden dit te doen. De vraag of laatstgenoemde douaneautoriteit gebonden is door haar eerdere handelwijze, dat wil zeggen, door de door haar aangebrachte wijziging van de naam van de exporteur zonder mededeling hiervan in de vorm van een schriftelijke beschikking, valt onder het Duitse nationale recht.

76

Gelet op het voorgaande dient op de derde vraag in zaak C-23/11 te worden geantwoord dat artikel 5, lid 7, van verordening nr. 800/1999 en de douaneregeling van de Unie aldus moeten worden uitgelegd dat het voor betaling van de uitvoerrestitutie bevoegde douanekantoor in een geval als in die zaak aan de orde is, en gesteld dat dit kantoor niet ingevolge het nationale recht gebonden zou zijn aan de door het douanekantoor van uitvoer aangebrachte wijziging, de vermelding in vak 2 van de aangifte ten uitvoer niet letterlijk kan opvatten, en het verzoek om een uitvoerrestitutie niet kan afwijzen vanwege het feit dat degene die om de restitutie verzoekt niet de exporteur is van de producten waarvoor restitutie wordt verlangd. Daarentegen is, in het geval waarin het bevoegde douanekantoor het verzoek om wijziging zou toewijzen en de naam van de exporteur rechtsgeldig zou wijzigen, het voor betaling van de uitvoerrestitutie bevoegde douanekantoor door die beschikking gebonden.

Kosten

77

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 5, lid 7, van verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 90/2001 van de Commissie van 17 januari 2001, moet aldus worden uitgelegd dat de houder van een uitvoercertificaat in beginsel alleen recht heeft op een uitvoerrestitutie wanneer hij in vak 2 van de bij het bevoegde douanekantoor ingediende aangifte ten uitvoer als exporteur is vermeld.

 

2)

Artikel 78, leden 1 en 3, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling het mogelijk maakt de aangifte ten uitvoer voor restitutiedoeleinden achteraf te herzien, teneinde de in het daartoe bestemde vak vermelde naam van de exporteur te wijzigen, en dat de douaneautoriteiten gehouden zijn om:

te onderzoeken, ten eerste, of een herziening van die aangifte mogelijk moet worden geacht en met name of de doelstellingen van de Unieregeling op het gebied van uitvoerrestituties geen gevaar liepen, en de onder deze douaneregeling geplaatste goederen daadwerkelijk zijn uitgevoerd, wat de verzoeker dient aan te tonen, en

in voorkomend geval, ten tweede, de nodige maatregelen te nemen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.

 

3)

Artikel 5, lid 7, van verordening nr. 800/1999, zoals gewijzigd bij verordening nr. 90/2001, en de douaneregeling van de Unie moeten aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten in een geval als in zaak C-608/10 aan de orde is, waarin de houder van een uitvoercertificaat niet als exporteur is vermeld in vak 2 van de aangifte ten uitvoer, aan die houder geen uitvoerrestitutie kunnen toekennen zonder voorafgaande wijziging van de aangifte ten uitvoer.

 

4)

In een geval als in de zaken C-10/11 en C-23/11 aan de orde is, moet de douaneregeling van de Unie aldus worden uitgelegd dat het voor betaling van de uitvoerrestitutie bevoegde douanekantoor gebonden is aan een achteraf door het douanekantoor van uitvoer aangebrachte wijziging van de vermelding in vak 2 van de aangifte ten uitvoer of, in voorkomend geval, van het controle-exemplaar T 5, wanneer de wijzigingsbeschikking voldoet aan alle formele en materiële voorwaarden van een „beschikking”, zoals neergelegd in zowel artikel 4, punt 5, van het douanewetboek als in de relevante bepalingen van het betrokken nationale recht. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of in de hoofdgedingen aan deze voorwaarden is voldaan.

 

5)

Artikel 5, lid 7, van verordening nr. 800/1999, zoals gewijzigd bij verordening nr. 90/2001, en de douaneregeling van de Unie moeten aldus worden uitgelegd dat het voor betaling van de uitvoerrestitutie bevoegde douanekantoor in een geval als in zaak C-23/11 aan de orde is, en gesteld dat dit kantoor niet ingevolge het nationale recht gebonden zou zijn aan de door het douanekantoor van uitvoer aangebrachte wijziging, de vermelding in vak 2 van de aangifte ten uitvoer niet letterlijk kan opvatten, en het verzoek om een uitvoerrestitutie niet kan afwijzen vanwege het feit dat degene die om de restitutie verzoekt niet de exporteur is van de producten waarvoor restitutie wordt verlangd. Daarentegen is, in het geval waarin het bevoegde douanekantoor het verzoek om wijziging zou toewijzen en de naam van de exporteur rechtsgeldig zou wijzigen, het voor betaling van de uitvoerrestitutie bevoegde douanekantoor door die beschikking gebonden.

 

ondertekeningen


( *1 )   Procestaal: Duits.