ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
19 december 2012 ( *1 )
„Hogere voorziening — Communautair kwekersrecht — Verordening (EG) nr. 2100/94 — Artikel 73, lid 2 — Beslissing van kamer van beroep van het CBP tot afwijzing van aanvraag voor communautair kwekersrecht — Beoordelingsbevoegdheid — Toetsing door het Gerecht — Artikel 55, lid 4, juncto artikel 61, lid 1, sub b — Recht van het CBP om opnieuw om verzending van plantenmateriaal te verzoeken”
In zaak C-534/10 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 15 november 2010,
Brookfield New Zealand Ltd, gevestigd te Havelock North (Nieuw-Zeeland),
Elaris SNC, gevestigd te Angers (Frankrijk),
vertegenwoordigd door M. Eller, avvocato,
rekwirantes,
andere partijen bij de procedure:
Communautair Bureau voor plantenrassen (CBP), vertegenwoordigd door M. Ekvad en M. Lightbourne als gemachtigden,
verweerder in eerste aanleg,
Schniga GmbH, gevestigd te Bolzano (Italië), vertegenwoordigd door G. Würtenberger, Rechtsanwalt,
verzoekster in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, M. Ilešič, E. Levits (rapporteur), J.-J. Kasel en M. Safjan, rechters,
advocaat-generaal: J. Mazák,
griffier: R. Şereş,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 april 2012,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 juli 2012,
het navolgende
Arrest
|
1 |
Met hun hogere voorziening verzoeken Brookfield New Zealand Limited (hierna: „Brookfield”) en Elaris SNC (hierna: „Elaris”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van 13 september 2010, Schniga/CBP – Elaris en Brookfield New Zealand (Gala Schnitzer) (T-135/08, Jurispr. blz. II-5089; hierna: „bestreden arrest”), waarin het Gerecht de beslissing van de kamer van beroep van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CBP) van 21 november 2007 houdende toekenning van een communautair kwekersrecht voor het plantenras Gala Schnitzer (zaken A 003/2007 en A 004/2007; hierna: „litigieuze beslissing”) heeft vernietigd. |
Toepasselijke bepalingen
|
2 |
Artikel 10, lid 1, van verordening (EG) nr. 2100/94 van de Raad van 27 juli 1994 inzake het communautaire kwekersrecht (PB L 227, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2506/95 van de Raad van 25 oktober 1995 (PB L 258, blz. 3; hierna: „verordening nr. 2100/94”) bepaalt: „Een ras wordt als nieuw aangemerkt, indien op de overeenkomstig artikel 51 vastgestelde datum van indiening van de aanvraag nog geen componenten of oogstmateriaal van het ras door of met toestemming van de kweker in de zin van artikel 11, aan derden zijn verkocht of anderszins afgestaan, met het oog op exploitatie van het ras:
[...]” |
|
3 |
Artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94 preciseert de bevoegdheden van het CBP in de procedure tot toekenning van een communautair kwekersrecht: „Het Bureau bepaalt in een algemene regeling of schrijft voor elk geval afzonderlijk voor waar, wanneer en in welke hoeveelheid en vorm het materiaal voor het technische onderzoek en referentiemonsters ter beschikking moeten worden gesteld.” |
|
4 |
Artikel 61, lid 1, van deze verordening bepaalt onder welke voorwaarden een aanvraag voor een kwekersrecht wordt afgewezen: „Het Bureau wijst de aanvraag om een communautair kwekersrecht af, zodra het vaststelt dat de aanvrager: [...]
[...]” |
|
5 |
Artikel 73, leden 1 tot en met 3, van de verordening, met als opschrift „Beroep tegen beslissingen van de kamers van beroep”, luidt: „1. Tegen de beslissingen in beroep van de kamers van beroep kan beroep worden ingesteld bij het Hof van Justitie [...]. 2. Beroep kan worden ingesteld wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het Verdrag, van deze verordening of van enige uitvoeringsregeling daarvan, dan wel wegens misbruik van bevoegdheid. 3. Het Hof van Justitie kan de bestreden beslissing vernietigen of wijzigen.” |
|
6 |
Artikel 80, lid 1, van de verordening bepaalt: „De aanvrager van een communautair kwekersrecht, de houder of iedere andere partij in een procedure voor het Bureau die, ondanks het betrachten van alle in de gegeven omstandigheden noodzakelijke waakzaamheid, niet in staat is geweest tegenover het Bureau een termijn in acht te nemen, wordt op verzoek in zijn rechten hersteld indien de verhindering ingevolge deze verordening rechtstreeks het verlies van een recht of van een rechtsmiddel tot gevolg heeft.” |
|
7 |
Volgens punt 3 van de considerans van verordening nr. 2506/95 moeten de voorschriften inzake de beroepen die kunnen worden ingesteld tegen beslissingen van het CBP of de bij verordening (EG) nr. 2100/94 opgerichte kamers van beroep ervan, worden afgestemd op die van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994 11, blz. 1). |
Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beslissing
|
8 |
Op 18 januari 1999 heeft Konsortium Südtiroler Baumschuler (hierna: „KSB”), waarvan Schniga GmbH (hierna: „Schniga”) rechtsopvolger is, het CBP verzocht om toekenning van een communautair kwekersrecht voor het appelras (Malus Mill) Gala Schnitzer, dat oorspronkelijk Schniga heette. |
|
9 |
Het CBP heeft het Bundessortenamt (Duits federaal bureau voor plantenrassen) belast met het technische onderzoek in de zin van artikel 55, lid 1, van verordening nr. 2100/94. |
|
10 |
Bij schrijven van 26 januari 1999 heeft het CBP KSB verzocht om het voor het technische onderzoek noodzakelijke plantenmateriaal tussen 1 en 15 maart 1999 ter beschikking te stellen van hem en van het Bundessortenamt. Het CBP heeft daarbij ook gepreciseerd dat KSB aan alle toepasselijke fytosanitaire voorwaarden en douane-eisen voor de verzending van het materiaal diende te voldoen. |
|
11 |
KSB heeft het gevraagde materiaal binnen de gestelde termijn geleverd. |
|
12 |
Bij schrijven van 25 maart 1999 heeft het CBP de ontvangst van het gevraagde materiaal bevestigd, maar heeft het erop gewezen dat er geen fytosanitair certificaat was bijgevoegd. Het CBP heeft KSB dan ook verzocht om ervoor te zorgen dat dit essentiële document „zo snel mogelijk” zou worden overgelegd. |
|
13 |
Op 23 april 1999 heeft KSB het Bundessortenamt een Europees plantenpaspoort toegezonden en gepreciseerd dat de instantie die dit paspoort had afgeleverd, de dienst voor plantenbescherming van Bolzano (Italië), had meegedeeld dat dit document als fytosanitair certificaat gold. |
|
14 |
Op 3 mei 1999 heeft het Bundessortenamt KSB ervan in kennis gesteld dat het materiaal op tijd was aangekomen en geschikt was bevonden. Voorts heeft het erop gewezen dat het verstrekte Europese plantenpaspoort volstond om het technische onderzoek te verrichten en om na te gaan of was voldaan aan de materiële voorwaarden voor de toekenning van een communautair kwekersrecht. Het Bundessortenamt heeft niettemin verzocht om een afschrift van een officieel certificaat waarin werd bevestigd dat het overgelegde materiaal virusvrij was. |
|
15 |
In 2001 heeft KSB het Bundessortenamt meegedeeld dat het gevraagde schriftelijke bewijs niet kon worden geleverd. Gebleken was immers dat het materiaal dat in maart 1999 voor het technische onderzoek was overgelegd, niet virusvrij was. Het Bundessortenamt heeft het CBP dan ook in kennis gesteld van zijn voornemen om het besmette materiaal te verwijderen teneinde te voorkomen dat andere planten zouden worden geïnfecteerd. |
|
16 |
Bij e-mail van 13 juni 2001 heeft het CBP KSB meegedeeld dat het met toestemming van het Bundessortenamt nieuw en virusvrij plantenmateriaal ter beschikking mocht stellen met het oog op de hervatting van het onderzoek van de aanvraag. Het CBP heeft tot staving van zijn beslissing uiteengezet dat de toegezonden instructies inzake de fytosanitaire toestand van het materiaal onvoldoende duidelijk waren geweest, aangezien daarin niet was gepreciseerd dat dit materiaal virusvrij moest zijn. KSB kon dan ook niet verantwoordelijk worden gehouden voor de situatie. |
|
17 |
Op 5 mei 2006 hebben Elaris en Brookfield, respectievelijk licentiehouder voor het kwekersrecht voor het ras Baigent en houder van dat recht, op grond van artikel 59 van verordening nr. 2100/94 bij het CBP bezwaar gemaakt tegen de toekenning van een kwekersrecht voor het ras Gala Schnitzer. De bezwaren waren gebaseerd op het oudere kwekersrecht voor het appelras (Malus Mill) Baigent. |
|
18 |
De door Brookfield aangevoerde argumenten hielden verband met het feit dat het aangevraagde ras onvoldoende onderscheidbaar was van het referentieras waarvan zij houdster is. Ook betwistte zij het aan KSB toegekende recht om nieuw virusvrij plantenmateriaal op te sturen omdat het CBP haar oorspronkelijke aanvraag had moeten afwijzen. |
|
19 |
Bij beslissingen EU 18759, OBJ 06-021 en OBJ 06-022 van 26 februari 2007 heeft het bevoegde comité van het CBP een kwekersrecht toegekend voor het ras Gala Schnitzer, stellende dat het voldoende onderscheidbaar was van het referentieras Baigent. Voorts heeft het de bezwaren van Brookfield afgewezen. |
|
20 |
Op 11 april 2007 heeft Brookfield onder verwijzing naar de artikelen 67 tot en met 72 van verordening nr. 2100/94 beroep ingesteld tegen de beslissingen van dit comité. |
|
21 |
Bij de litigieuze beslissing heeft de kamer van beroep de beslissing van dat comité nietig verklaard en zelf de aanvraag voor het kwekersrecht voor het ras Gala Schnitzer afgewezen. Zij heeft met name geoordeeld dat het CBP op grond van artikel 61, lid 1, sub b, van verordening nr. 2100/94 KSB geen toestemming kon verlenen om nieuw materiaal ter beschikking te stellen, aangezien KSB geen gevolg had gegeven aan de in de brieven van 26 januari 1999 en 25 maart 1999 geformuleerde individuele verzoeken in de zin van artikel 55, lid 4, van die verordening. |
Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest
|
22 |
Bij een op 4 april 2008 ingediend verzoekschrift heeft Schniga het Gerecht verzocht om de litigieuze beslissing te vernietigen op de volgende gronden:
|
|
23 |
Elaris en Brookfield hebben in procedure voor het Gerecht geïntervenieerd aan de zijde van het CBP. Ter terechtzitting heeft het CBP zijn conclusie gewijzigd en zich bij de zienswijze van Schniga aangesloten. |
|
24 |
Het Gerecht heeft het eerste middel van Schniga niet-ontvankelijk verklaard, en vervolgens de door Elaris en Brookfield betwiste ontvankelijkheid van het derde middel onderzocht. |
|
25 |
In dit verband heeft het Gerecht in punt 39 van het bestreden arrest geoordeeld dat de kamer van beroep de brieven van 26 januari en 25 maart 1999 juridisch had gekwalificeerd, waardoor deze kwalificatie aan zijn toezicht was onderworpen. |
|
26 |
Bij de beoordeling van de gegrondheid van het derde middel van Schniga heeft het Gerecht in de punten 62 en 63 van het bestreden arrest de overwegingen afgewezen van de kamer van beroep volgens welke het CBP de aanvraag van KSB voor het ras Gala Schnitzer had moeten afwijzen op grond dat KSB geen gevolg had gegeven aan de individuele verzoeken die het CBP bij schrijven van 26 januari en 25 maart 1999 had geformuleerd. |
|
27 |
De door het Gerecht aanvaarde argumenten dat het CBP de omvang van de hem krachtens artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94 toekomende beoordelingsbevoegdheid niet had miskend, zijn weergegeven in de punten 64 tot en met 80 van het bestreden arrest. |
|
28 |
In de eerste plaats heeft het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest geoordeeld dat het in overeenstemming is met het beginsel van behoorlijk bestuur en de noodzaak om een vlot en doeltreffend verloop van de procedure te verzekeren, dat het CBP, wanneer het meent dat een onnauwkeurigheid in de voorwaarden die het stelt aan het onderzoek van een beschermingsaanvraag, kan worden gecorrigeerd, de aanvraag verder kan onderzoeken zonder dat het die aanvraag moet afwijzen. |
|
29 |
In punt 65 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daaraan toegevoegd dat een dergelijke beoordelingsbevoegdheid het CBP in staat stelt zich ervan te vergewissen dat zijn individuele verzoeken duidelijk zijn, en de andere aanvragers de mogelijkheid geeft hun rechten en verplichtingen ondubbelzinnig te kennen. |
|
30 |
Na de briefwisseling tussen het CBP en KSB in herinnering te hebben gebracht, heeft het Gerecht in punt 75 van het bestreden arrest geconstateerd dat de brieven van 26 januari en 25 maart 1999 onnauwkeurig waren wat het vereiste betreft van het virusvrije karakter van het ter beschikking te stellen plantenmateriaal en dat de e-mail van 13 juni 2001 dus was bedoeld om deze onnauwkeurigheid te verhelpen. |
|
31 |
In de tweede plaats heeft het Gerecht de beweringen van Elaris en Brookfield dat KSB tijdens het onderzoek van zijn aanvraag te kwader trouw heeft gehandeld, afgewezen als niet ter zake dienend en geoordeeld dat artikel 80 van verordening nr. 2100/94 in casu irrelevant was. |
|
32 |
Derhalve heeft het Gerecht het derde middel van Schniga aanvaard en de litigieuze beslissing vernietigd. |
Procesverloop voor het Hof
|
33 |
Met hun hogere voorziening verzoeken rekwirantes het Hof:
|
|
34 |
Het CBP en Schniga verzoeken het Hof:
|
Hogere voorziening
|
35 |
Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwirantes twee middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan schending door het Gerecht van artikel 73, lid 2, van verordening nr. 2100/94 en het tweede betrekking heeft op schending van artikel 55, lid 4, gelezen in samenhang met de artikelen 61, lid 1, sub b, en 80 ervan. |
Eerste middel: schending van artikel 73, lid 2, van verordening nr. 2100/94
Argumenten van partijen
|
36 |
Rekwirantes verwijten het Gerecht dat het zijn rechterlijke controlebevoegdheden heeft overschreden door in het kader van het derde voor hem aangevoerde middel de feiten opnieuw te onderzoeken. Aldus zou het Gerecht in het bestreden arrest de betekenis en de strekking van de brieven van het CBP van 26 januari en 25 maart 1999 opnieuw hebben beoordeeld. Volgens artikel 73, lid 2, van verordening nr. 2100/94 is de bevoegdheid van het Gerecht echter beperkt tot toetsing van de wettigheid van de beslissingen van de kamer van beroep. |
|
37 |
Het CBP en Schniga voeren in de eerste plaats aan dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is tot vaststelling en beoordeling van de relevante feiten, die in hogere voorziening niet vatbaar zijn voor toetsing door het Hof. In de tweede plaats heeft het Gerecht in het bestreden arrest gecontroleerd hoe de kamer van beroep de feiten juridisch had gekwalificeerd, wat hoe dan ook onder zijn bevoegdheid valt. Bijgevolg zijn de argumenten van rekwirantes niet-ontvankelijk. |
Beoordeling door het Hof
|
38 |
Volgens punt 3 van de considerans van verordening nr. 2506/95 is artikel 73 van verordening nr. 2100/94 gewijzigd om de voorschriften inzake de beroepen die kunnen worden ingesteld tegen beslissingen van het CBP of de kamers van beroep ervan, af te stemmen op die van verordening nr. 40/94. |
|
39 |
Aangaande artikel 63 van verordening nr. 40/94, waarvan de bewoordingen gelijk zijn aan die van artikel 73 van verordening nr. 2100/94, heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat het Gerecht de rechtmatigheid van de beslissingen van de kamers van beroep van het BHIM moet toetsen door na te gaan of deze het Unierecht hebben nageleefd, gelet met name op de feitelijke gegevens die voor deze kamers zijn aangevoerd. Derhalve kan het Gerecht, binnen de grenzen van artikel 63 van verordening nr. 40/94, zoals uitgelegd door het Hof, de rechtmatigheid van de beslissingen van de kamers van beroep van het BHIM volledig toetsen door, in voorkomend geval, na te gaan of deze kamers de feiten van het geding rechtens correct hebben gekwalificeerd dan wel of de beoordeling van de aan deze kamers voorgelegde feitelijke elementen geen fouten vertoont (zie in die zin arrest van 18 december 2008, Les Éditions Albert René/BHIM, C-16/06 P, Jurispr. blz. I-10053, punten 38 en 39). |
|
40 |
In dit verband heeft het Hof erkend dat het Gerecht een soortgelijke bevoegdheid heeft inzake de toetsing van de wettigheid van de beslissingen van het CBP of de kamers van beroep ervan (zie in die zin arrest van 15 april 2010, Schräder/CBP, C-38/09 P, Jurispr. blz. I-3209, punt 69). |
|
41 |
In het onderhavige geval heeft het Gerecht in punt 69 van het bestreden arrest geoordeeld dat de brieven van 26 januari en 25 maart 1999 individuele verzoeken bevatten. |
|
42 |
Aangezien moet worden erkend dat het Gerecht dezelfde beoordelingsbevoegdheid heeft in het kader van beroepen tegen beslissingen van het CBP of de kamers van beroep ervan, kan het in deze context niet worden verweten blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. |
|
43 |
Het eerste middel moet dus ongegrond worden verklaard. |
Tweede middel: schending van artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94, gelezen in samenhang met de artikelen 61, lid 1, sub b, en 80 ervan
Argumenten van partijen
|
44 |
Met hun tweede middel verwijten rekwirantes het Gerecht in de eerste plaats te hebben geoordeeld dat het CBP op grond van artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94 een individueel verzoek om overlegging van gezondheidsdocumenten kan indienen, dat verschilt van het verzoek om terbeschikkingstelling van voor het technisch onderzoek noodzakelijk plantenmateriaal. |
|
45 |
In de tweede plaats voeren zij aan dat het Gerecht artikel 55, lid 4, juncto artikel 61, lid 1, sub b, van verordening nr. 2100/94 heeft geschonden door te oordelen dat het CBP toestemming kon geven om nieuw plantenmateriaal ter beschikking te stellen na het verstrijken van de in het eerste verzoek om materiaal gestelde termijn. Voorts menen zij dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de in de brief van 25 maart 1999 opgenomen formulering „zo snel mogelijk”, niet konden worden beschouwd als een termijn inzake een individueel verzoek. |
|
46 |
In de derde plaats verwijten rekwirantes het Gerecht te hebben erkend dat het CBP een discretionaire beoordelingsbevoegdheid heeft door het toe te staan zelf de onnauwkeurigheden van zijn individuele verzoeken te verhelpen zonder evenwel de bijzondere procedure van artikel 80 van verordening nr. 2100/94 te volgen, en te hebben geoordeeld dat de kwestie van de gestelde kwade trouw van de aanvrager irrelevant was. |
Beoordeling door het Hof
|
47 |
Blijkens punt 63 van het bestreden arrest heeft Gerecht geoordeeld dat het CBP het recht heeft de voorwaarden te preciseren die het verbindt aan het onderzoek van een aanvraag voor een communautair kwekersrecht, mits de termijn waarbinnen de aanvrager van dat recht gevolg moet geven aan het hem toegezonden individuele verzoek niet is verstreken. |
|
48 |
Op basis daarvan heeft het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid in punt 69 van het bestreden arrest geoordeeld dat de brief van 25 maart 1999 een individueel verzoek met betrekking tot het schriftelijke bewijs inzake het te onderzoeken plantenmateriaal betrof, en voorts in punt 72 van dat arrest dat de e-mail van het CBP van 13 juni 2001 een individueel verzoek tot het opsturen van plantenmateriaal in de zin van artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94 bevatte. In dit verband heeft het Gerecht geoordeeld dat het CBP niet buiten de perken van zijn beoordelingsbevoegdheid was getreden. |
|
49 |
Het Gerecht kan niet worden verweten hiermee blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. |
|
50 |
In de eerste plaats zij er immers meteen op gewezen dat de taak van het CBP wordt gekenmerkt door de wetenschappelijke en technische ingewikkeldheid van de voorwaarden voor het onderzoek van de aanvragen voor een communautair kwekersrecht, zodat moet worden erkend dat het CBP bij de uitoefening van zijn taken een beoordelingsmarge heeft (zie in die zin arrest Schräder/CBP, reeds aangehaald, punt 77). Bovendien kan het CBP, gelet op deze ruime beoordelingsbevoegdheid, indien het dit nodig acht, rekening houden met tardief verstrekte feiten of bewijzen (zie, naar analogie voor wat het BHIM betreft, arrest van 13 maart 2007, BHIM/Kaul, C-29/05 P, Jurispr. blz. I-2213, punt 42). |
|
51 |
In de tweede plaats is het CBP als orgaan van de Unie onderworpen aan het beginsel van behoorlijk bestuur, wat inhoudt dat het alle relevante feiten van een zaak zorgvuldig en onpartijdig moet onderzoeken, en alle feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om zijn beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen, moet verzamelen. Zoals het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest heeft benadrukt, moet het CBP voorts verzekeren dat de gevolgde procedures vlot en doeltreffend verlopen. |
|
52 |
Gelet op het voorgaande zij er in de eerste plaats aan herinnerd, dat blijkens artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94 het CBP in een algemene regeling of bij wege van individuele verzoeken bepaalt waar, wanneer en in welke hoeveelheid en vorm het materiaal voor het technisch onderzoek en de referentiemonsters ter beschikking moeten worden gesteld. |
|
53 |
Gelet op de beoordelingsbevoegdheid van het CBP kan deze bepaling evenwel niet aldus worden uitgelegd dat zij het CBP belet om afzonderlijk te verzoeken om het te onderzoeken plantenmateriaal en om de schriftelijke bewijzen aangaande dat materiaal. Zoals het Gerecht in punt 69 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, zonder op dat punt door rekwirantes te zijn tegengesproken, had de brief van 25 maart 1999 dus betrekking op de vorm van het te onderzoeken plantenmateriaal, vorm waarvoor een individueel verzoek kan worden ingediend volgens artikel 55, lid 4, van verordening nr. 2100/94. |
|
54 |
In de tweede plaats kan het Gerecht niet worden verweten dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het CBP het recht had om opnieuw te verzoeken om verzending van te onderzoeken plantenmateriaal. |
|
55 |
Gelet op het beginsel van behoorlijk bestuur en de noodzaak van een vlot en doeltreffend verloop van de procedure, en gezien het standpunt van het CBP, dat blijkt uit punt 74 van het bestreden arrest en door rekwirantes overigens niet wordt betwist, dat zijn oorspronkelijke verzoek onnauwkeurig was, stond het namelijk aan het CBP om KSB te verzoeken om hem plantenmateriaal toe te sturen dat voldeed aan de voorwaarden die in een nieuw individueel verzoek waren gepreciseerd. |
|
56 |
In deze context zij ten eerste vastgesteld dat rekwirantes niet rechtsgeldig kunnen aanvoeren dat het Gerecht had moeten oordelen dat het CBP de door KSB ingediende aanvraag voor een communautair kwekersrecht had moeten afwijzen op grond van artikel 61, lid 1, sub b, van verordening nr. 2100/94. Deze bepaling geldt immers wanneer het CBP constateert dat de aanvrager binnen de gestelde termijn geen gevolg heeft gegeven aan een individueel verzoek. Zoals het Gerecht op goede gronden heeft vastgesteld, was het CBP in casu echter van mening dat KSB geen gevolg kon geven aan het oorspronkelijke individuele verzoek, aangezien het onnauwkeurig was. Derhalve kon het CBP de door KSB ingediende aanvraag voor een communautair kwekersrecht niet afwijzen zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting. |
|
57 |
Wat ten tweede de bewering van rekwirantes betreft dat het Gerecht rekening had moeten houden met de kwade trouw van KSB, zij vastgesteld dat zij niet hebben gepreciseerd in hoeverre het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 80 van het bestreden arrest te oordelen dat de handelwijze van KSB geen uitstaans had met de vraag of het CBP over de bevoegdheid beschikte om de onnauwkeurigheid in zijn individuele verzoeken te verhelpen. |
|
58 |
Rekwirantes brengen voorts geen enkel gegeven aan dat aan deze beoordeling kan afdoen. |
|
59 |
Wat tot slot de gestelde schending van artikel 80 van verordening nr. 2100/94 betreft, kan worden volstaan met eraan te herinneren dat deze bepaling slechts geldt voor de gevallen waarin de aanvrager van een communautair kwekersrecht niet in staat is geweest jegens het CBP een termijn in acht te nemen. In casu staat vast dat de verschillende individuele verzoeken die naar KSB zijn gestuurd na zijn aanvraag voor een communautair kwekersrecht, in het kader van dezelfde procedure zijn verzonden wegens de onnauwkeurigheid van het eerste verzoek van het CBP om hem het materiaal en de documenten op te sturen die noodzakelijk waren om die aanvraag te onderzoeken. Hieruit volgt dat artikel 80 van verordening nr. 2100/94 niet van toepassing is in een situatie als die van het hoofdgeding. |
|
60 |
Bijgevolg moet het tweede middel ongegrond worden verklaard. |
|
61 |
Gelet op een en ander, moet de hogere voorziening worden afgewezen. |
Kosten
|
62 |
Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirantes in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van het CBP te worden verwezen in de kosten. |
|
Het Hof (Eerste kamer) verklaart: |
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Engels.