ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

19 juli 2012 ( *1 )

„Sociale zekerheid van migrerende werknemers — Verordening (EG) nr. 987/2009 — Artikel 44, lid 2 — Beoordeling van recht op ouderdomspensioen — Inaanmerkingneming van tijdvakken van kinderopvoeding vervuld in een andere lidstaat — Toepasselijkheid — Artikel 21 VWEU — Vrij verkeer van burgers”

In zaak C-522/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Sozialgericht Würzburg (Duitsland) bij beslissing van 29 oktober 2010, ingekomen bij het Hof op 9 november 2010, in de procedure

Doris Reichel-Albert

tegen

Deutsche Rentenversicherung Nordbayern,

wijst HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. Malenovský, R. Silva de Lapuerta, G. Arestis en D. Šváby (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: A. Impellizzeri, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 januari 2012,

gelet op de opmerkingen van:

Doris Reichel-Albert, vertegenwoordigd door J. Schwach, Rechtsanwalt,

de Deutsche Rentenversicherung Nordbayern, vertegenwoordigd door W. Willeke, Direktor,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Möller als gemachtigden,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en M. van Hoof als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 maart 2012,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 44, lid 2, van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 284, blz. 1)

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen D. Reichel-Albert en de Deutsche Rentenversicherung Nordbayern (hierna: „DRN”) over de weigering van laatstgenoemde om voor de berekening van het toekomstige ouderdomspensioen van Reichel-Albert de door haar in België vervulde „tijdvakken gewijd aan de opvoeding van kinderen” en „in aanmerking te nemen tijdvakken” mee te tellen en te erkennen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Verordening (EEG) nr. 1408/71

3

Artikel 13, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2) bevat een aantal regels voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving. Die regels gelden onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17 van die verordening, die diverse bijzondere regels bevatten.

4

Artikel 13, lid 2, sub a, van die verordening bepaalt:

„[...] op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, [is] de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat”.

5

Artikel 13, lid 2, sub f, van verordening nr. 1408/71, dat met ingang van 29 juli 1991 bij verordening (EEG) nr. 2195/91 van de Raad van 25 juni 1991 tot wijziging van verordening nr. 1408/71 en verordening (EEG) nr. 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (PB L 206, blz. 2) is ingevoegd, bepaalt:

„[...] op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat zonder dat hij op grond van een van de in de voorgaande punten genoemde regels of van een van de in de artikelen 14 tot en met 17 bedoelde uitzonderingen of bijzondere regels aan de wettelijke regeling van een andere lidstaat wordt onderworpen, [is] de wettelijke regeling van toepassing van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling alleen.”

Verordening (EG) nr. 883/2004

6

Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1), in werking getreden op 20 mei 2004, beoogt de coördinatie van de nationale socialezekerheidsstelsels. Overeenkomstig artikel 91 ervan is zij van toepassing met ingang van de datum van inwerkingtreding van haar toepassingsverordening, verordening nr. 987/2009, namelijk 1 mei 2010, en vervangt zij de vorige regeling die zij moderniseert en vereenvoudigt.

7

Artikel 87 van verordening nr. 883/2004, met als opschrift „Overgangsbepalingen”, bepaalt:

„1.   Aan deze verordening kan geen enkel recht worden ontleend voor het tijdvak dat aan de datum van haar toepassing voorafgaat.

2.   Voor de vaststelling van de aan deze verordening te ontlenen rechten wordt rekening gehouden met elk tijdvak van verzekering, alsmede eventueel met elk tijdvak van werkzaamheden in loondienst, van werkzaamheden anders dan in loondienst of van wonen, dat krachtens de wetgeving van de betrokken lidstaat [vóór] de datum van haar toepassing in deze lidstaat is vervuld.

3.   Onverminderd lid 1 ontstaat krachtens deze verordening ook dan een recht, indien dit recht in verband staat met een gebeurtenis die vóór de datum van haar toepassing in de betrokken lidstaat heeft plaatsgevonden.

[...]”

Verordening nr. 987/2009

8

Verordening nr. 987/2009 stelt de wijze van toepassing van basisverordening nr. 883/2004 vast, overeenkomstig artikel 89 ervan.

9

Artikel 44 van verordening nr. 987/2009, met als opschrift „Inaanmerkingneming van tijdvakken van kinderopvoeding”, bepaalt:

„1.   Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ‚tijdvak van kinderopvoeding’ verstaan een tijdvak dat op grond van de pensioenwetgeving van een lidstaat wordt meegeteld of dat recht geeft op een aanvulling op het pensioen met kinderopvoeding als expliciete reden, ongeacht volgens welke methode dit tijdvak wordt berekend en ongeacht of het tijdvak tijdens de kinderopvoeding wordt verdiend dan wel met terugwerkende kracht wordt erkend.

2.   Indien op grond van de wetgeving van de op grond van titel II van de basisverordening bevoegde lidstaat geen kinderopvoedingstijdvak in aanmerking wordt genomen, blijft het orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving overeenkomstig titel II van de basisverordening op de betrokkene van toepassing was omdat deze aldaar, al dan niet in loondienst, werkzaam was op het tijdstip waarop op grond van die wetgeving de inaanmerkingneming van het kinderopvoedingstijdvak voor het kind in kwestie aanving, verantwoordelijk voor de inaanmerkingneming van dat tijdvak als tijdvak van kinderopvoeding op grond van de door dat orgaan toegepaste wetgeving, alsof de kinderopvoeding op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat had plaatsgevonden.

[...]”

10

Artikel 93 van die verordening, met als opschrift „Overgangsbepalingen”, luidt als volgt:

„Artikel 87 van de basisverordening is van toepassing op de onder de toepassingsverordening vallende situaties.”

Duitse wetgeving

11

De Duitse wetgeving voorziet in twee methoden om de aan kinderopvoeding bestede tijd in aanmerking te nemen in het kader van de wettelijke pensioenverzekering. De eerste methode beschouwt de tijdvakken die aan kinderopvoeding zijn gewijd („Kindererziehungszeiten”) als tijdvakken van verplichte bijdragebetaling in de wettelijke pensioenverzekering, waardoor deze tijdvakken kunnen worden meegeteld voor de berekening van de vereiste wachttijd om in aanmerking te komen voor een ouderdomspensioen. De tweede methode beschouwt ze als in aanmerking te nemen tijdvakken („Berücksichtigungszeiten”), die geen recht geven op een pensioen maar meetellen bij de berekening van bepaalde wachttijden, bijdragen aan de bescherming van personen met een beperkte capaciteit om in hun behoeften te voorzien, en voordelige gevolgen hebben voor de aan tijdvakken zonder premiebetaling toegekende waarde.

12

§ 56 van boek VI van het Duitse wetboek inzake sociale zekerheid (Sozialgesetzbuch, hierna: „SGB VI”), met als opschrift „Tijdvakken van kinderopvoeding”, bepaalt:

„(1)   Onder tijdvakken van kinderopvoeding worden de tijdvakken verstaan die zijn gewijd aan de opvoeding van een kind tijdens de eerste drie jaren na zijn geboorte. Een tijdvak van opvoeding wordt voor een van de ouders van het kind (§ 56, lid 1, eerste volzin, punt 3, en lid 3, punten 2 en 3, van boek I) in aanmerking genomen, indien

1.

het tijdvak van opvoeding aan die ouder is toe te rekenen,

2.

de opvoeding op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland heeft plaatsgevonden of met een dergelijke opvoeding kan worden gelijkgesteld, en

3.

die ouder niet van inaanmerkingneming is uitgesloten.

[...]

(3)   Een opvoeding heeft op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland plaatsgevonden indien de opvoedende ouder met het kind gewoonlijk aldaar heeft gewoond. Met opvoeding op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland wordt gelijkgesteld, de situatie waarin de opvoedende ouder met het kind gewoonlijk in het buitenland heeft gewoond en tijdens de opvoeding of onmiddellijk vóór de geboorte van het kind tijdvakken van verplichte bijdragebetaling heeft vervuld wegens een aldaar in loondienst of als zelfstandige uitgeoefende beroepswerkzaamheid. In geval van een gemeenschappelijk verblijf van echtgenoten of partners in het buitenland geldt dit eveneens indien de echtgenoot of partner van de opvoedende ouder dergelijke tijdvakken van verplichte bijdragebetaling heeft vervuld of deze alleen daarom niet heeft vervuld omdat hij tot de in § 5, leden 1 en 4, bedoelde personen behoorde of omdat hij van de verplichte verzekering was vrijgesteld.

[...]”

13

§ 57 SGB VI, met als opschrift „In aanmerking te nemen tijdvakken”, luidt als volgt:

„Het tijdvak dat tot het einde van het tiende levensjaar van een kind aan zijn opvoeding wordt gewijd, vormt voor een van de ouders een in aanmerking te nemen tijdvak indien gedurende dat tijdvak eveneens aan de voorwaarden voor de inaanmerkingneming van een tijdvak van kinderopvoeding is voldaan. [...]”

14

Voor de kinderen die zijn geboren vóór 1 januari 1992 vermindert § 249 SGB VI de tijdvakken van premiebetaling wegens de opvoeding van een kind van drie jaar naar twaalf maanden.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

15

Reichel-Albert, een Duitse onderdaan, heeft in Duitsland in loondienst gewerkt en daar gewoond tot 30 juni 1980. Zij heeft vervolgens van deze lidstaat tot 10 oktober 1980 een werkloosheidsuitkering ontvangen.

16

Van 1 juli 1980 tot en met 30 juni 1986 heeft zij in België gewoond met haar echtgenoot, die aldaar in loondienst werkzaam was. Het echtpaar heeft in België twee kinderen gekregen, die respectievelijk op 25 mei 1981 en 29 oktober 1984 zijn geboren.

17

Vanaf 1 januari 1984 heeft zij vrijwillig premie betaald onder de Duitse wettelijke pensioenverzekering.

18

Op 1 juli 1986 zijn Reichel-Albert, haar echtgenoot en hun kinderen officieel in Duitsland ingeschreven.

19

Bij besluiten van 12 augustus 2008 en 28 oktober 2008 heeft de DRN het verzoek van Reichel-Albert afgewezen om de gedurende haar verblijf in België vervulde kinderopvoedingstijdvakken en „in aanmerking te nemen tijdvakken” te erkennen en mee te tellen, op grond dat gedurende dat tijdvak de opvoeding van de kinderen in het buitenland had plaatsgevonden. Enkel de tijdvakken na 1 juli 1986, de datum waarop de betrokken familie opnieuw officieel in Duitsland woonde, werden als in aanmerking te nemen tijdvakken van kinderopvoeding erkend. Op 1 december 2008 heeft Reichel-Albert een bezwaarschrift ingediend, dat de DRN bij besluit van 29 januari 2009 heeft afgewezen.

20

Uit de besluiten van de DRN blijkt dat gedurende het verblijf van Reichel-Albert in België de vereiste band met het beroepsleven in Duitsland niet behouden is gebleven door een arbeidsverhouding van haarzelf of van haar echtgenoot, aangezien meer dan een volle kalendermaand is verlopen tussen het einde van de arbeid in loondienst van Reichel-Albert – waaronder het tijdvak van werkloosheidsuitkering – en het begin van het tijdvak van kinderopvoeding.

21

Bij verzoekschrift van 13 februari 2009 heeft Reichel-Albert bij het Sozialgericht Würzburg beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen het op 29 januari 2009 vastgestelde besluit en de veroordeling van de DRN gevorderd om de tijdvakken van 25 mei 1981 tot en met 30 juni 1986, wat het eerste van haar kinderen betreft, en van 29 oktober 1984 tot en met 30 juni 1986, wat het tweede betreft, in aanmerking te nemen. Zij heeft zich hiertoe beroepen op de arresten van 23 november 2000, Elsen (C-135/99, Jurispr. blz. I-10409), en 7 februari 2002, Kauer, (C-28/00, Jurispr. blz. I-1343) en aangevoerd dat zij in die tijd niet volledig van Duitsland naar België was verhuisd.

22

Naar het oordeel van het Sozialgericht Würzburg kan Reichel-Albert op grond van § 56, lid 3, SGB VI, juncto artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 geen aanspraak maken op erkenning van de litigieuze tijdvakken van opvoeding van haar kinderen, noch in Duitsland, noch in België, aangezien zij op het tijdstip waarop de genoemde tijdvakken ingingen, niet in loondienst of als zelfstandige werkzaam was. Belanghebbende was aldus benadeeld doordat zij haar recht van artikel 21 VWEU om vrij op het grondgebied van de Europese Unie te reizen en te verblijven, had uitgeoefend.

23

In deze omstandigheden heeft het Sozialgericht Würzburg besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)

Moet artikel 44, lid 2, van [verordening nr. 987/2009] aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat volgens welke tijdvakken van kinderopvoeding, die in een andere lidstaat van de Europese Unie zijn vervuld, slechts dan moeten worden erkend als vervuld in de eerstgenoemde lidstaat, wanneer de opvoedende ouder met zijn kind in het buitenland zijn gebruikelijke verblijfplaats had en tijdens de opvoeding of onmiddellijk vóór de geboorte van het kind tijdvakken van verplichte bijdragebetaling wegens een aldaar in loondienst of als zelfstandige uitgeoefende beroepswerkzaamheid heeft vervuld, of wanneer, in geval van een gemeenschappelijk verblijf van echtgenoten of partners in het buitenland, de echtgenoot of partner van de opvoedende ouder dergelijke tijdvakken van verplichte bijdragebetaling heeft vervuld of deze alleen daarom niet heeft vervuld omdat hij tot de in § 5, leden 1 en 4, SGB VI [boek VI van het Sozialgesetzbuch] genoemde personen behoorde of krachtens § 6 SGB VI van de verzekeringsplicht was vrijgesteld (§§ 56, lid 3, tweede en derde zin, 57 en 249 SGB VI)?

2)

Moet artikel 44, lid 2, van [verordening nr. 987/2009], niettegenstaande de bewoordingen ervan, aldus worden uitgelegd dat de tijdvakken van kinderopvoeding in uitzonderlijke gevallen ook zonder in loondienst of als zelfstandige uitgeoefende beroepswerkzaamheid in aanmerking moeten worden genomen wanneer zij anders, volgens de geldende bepalingen, noch in de bevoegde lidstaat noch in een andere lidstaat waar de betrokken persoon tijdens de opvoeding van de kinderen zijn gebruikelijke verblijfplaats had, in aanmerking worden genomen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Inleidende opmerkingen betreffende de toepasselijkheid ratione temporis van artikel 44 van verordening nr. 987/2009

24

Gelet op de in de punten 15 tot en met 21 van het onderhavige arrest uiteengezette chronologie van de feiten in het hoofdgeding en gelet op de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 987/2009, moet allereerst worden nagegaan of artikel 44 van deze verordening, waarvan de verwijzende rechter om uitlegging verzoekt, ratione temporis daadwerkelijk op de feiten in het hoofdgeding toepasselijk is.

25

Volgens vaste rechtspraak verzet het rechtszekerheidsbeginsel zich er in het algemeen tegen dat een handeling van de Unie reeds vóór de bekendmaking ervan van kracht is, tenzij dit, bij wijze van uitzondering, noodzakelijk is voor een doel van algemeen belang en het gewettigd vertrouwen van de betrokkenen naar behoren in acht wordt genomen, en er blijkens de bewoordingen, de doelstellingen of de opzet van de betrokken regels zulke gevolgen aan dienen te worden toegekend (zie in die zin arrest van 19 maart 2009, Mitsui & Co. Deutschland, C-256/07, Jurispr. blz. I-1951, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Bij artikel 97 van verordening nr. 987/2009 heeft de wetgever van de Unie de datum van inwerkingtreding van deze verordening op 1 mei 2010 vastgesteld, zonder dat de considerans of enige andere bepaling ervan aldus kan worden uitgelegd dat artikel 44 van die verordening reeds vóór de bekendmaking van die handeling in werking zou zijn getreden. Uit artikel 87, lid 1, van verordening nr. 883/2004, dat overeenkomstig artikel 93 van verordening nr. 987/2009 op de onder die verordening vallende situaties van toepassing is, blijkt integendeel dat verordening nr. 987/2009 geen enkel recht verleent voor het tijdvak dat aan de datum van de toepassing ervan voorafgaat, namelijk 1 mei 2010.

27

Zoals de advocaat-generaal in punt 40 van zijn conclusie heeft opgemerkt was verordening nr. 987/2009 nog niet toepasselijk toen de DRN haar in het hoofdgeding bestreden besluiten, waarbij werd geweigerd de litigieuze tijdvakken van kinderopvoeding van Reichel-Albert in aanmerking te nemen, heeft vastgesteld.

28

Bijgevolg is artikel 44 van verordening nr. 987/2009 ratione temporis niet toepasselijk op de feiten in het hoofdgeding.

29

In die omstandigheden moeten op de feiten in het hoofdgeding in beginsel de Unierechtelijke bepalingen betreffende de coördinatie van de nationale socialezekerheidsstelsels worden toegepast, met name die welke voortvloeien uit verordening nr. 1408/71, zoals uitgelegd in het licht van de relevante bepalingen van het VWEU en in het bijzonder van die betreffende het vrije verkeer van personen waarnaar de verwijzende rechter in zijn beslissing verwijst.

30

Aangezien verordening nr. 1408/71 echter wat de pensioenverzekering betreft geen enkele specifieke regel bevat inzake de erkenning van tijdvakken van kinderopvoeding die in een andere lidstaat zijn vervuld, moeten de vragen van de verwijzende rechter aldus worden begrepen dat zij in wezen beogen vast te stellen of in een situatie zoals aan de orde in het hoofdgeding, artikel 21 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het voor het bevoegde orgaan van een eerste lidstaat de verplichting meebrengt om voor de toekenning van een ouderdomspensioen de tijdvakken van kinderopvoeding die in een tweede lidstaat zijn vervuld in aanmerking te nemen als tijdvakken die op zijn nationale grondgebied zijn vervuld door een persoon die op het ogenblik van de geboorte van zijn kinderen niet meer in deze eerste lidstaat werkte en tijdelijk zijn woonplaats naar het grondgebied van de tweede lidstaat had verlegd zonder daar evenwel werkzaamheden in loondienst of als zelfstandige te hebben verricht.

De twee vragen

31

In de eerste plaats moet worden vastgesteld of de wetgeving van de ene, dan wel van de andere betrokken lidstaat toepasselijk is bij de bepaling of erkenning mogelijk is als met eigenlijke verzekeringstijdvakken gelijkgestelde tijdvakken van de tijdvakken die verzoekster in het hoofdgeding tussen 1981 en 1986 in België aan de opvoeding van haar kinderen heeft gewijd, en in de tweede plaats moet, voor het geval dat het daarbij om de Duitse wetgeving zou gaan, worden beoordeeld of de wijze waarop deze wetgeving de kinderopvoedingstijdvakken in aanmerking neemt, verenigbaar is met artikel 21 VWEU.

32

Wat de toepasselijke wetgeving betreft, kan, zoals de Duitse regering ter terechtzitting terecht heeft opgemerkt, het recht om de kinderopvoedingstijdvakken in aanmerking te laten nemen enkel zijn gebaseerd op de wettelijke bepalingen van de lidstaat aan wiens recht de betrokken persoon op het ogenblik van de geboorte van het kind was onderworpen.

33

In het hoofdgeding blijkt uit het dossier dat Reichel-Albert, na tot 30 juni 1980 in Duitsland te hebben gewoond, gewerkt en onder de pensioenverzekering premie te hebben betaald, naar België is verhuisd waar zij verder tot 30 oktober 1980 een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen en is bevallen van twee kinderen, waarna zij zich op 1 juli 1986 met haar familie officieel opnieuw in Duitsland heeft gevestigd, waar zij een geregelde beroepsactiviteit heeft hervat.

34

Zelfs indien met het bestaan van artikel 13, lid 2, sub f, dat in verordening nr. 1408/71 is ingevoegd bij verordening nr. 2195/91 – dus na de vervulling van de tijdvakken die Reichel-Albert in België aan de opvoeding van haar kinderen heeft gewijd – rekening zou moeten worden gehouden, zou die bepaling in de omstandigheden van het hoofdgeding evenwel nog niet relevant zijn voor de inaanmerkingneming van de opvoedingstijdvakken in het kader van de ouderdomsverzekering (zie in die zin arrest Kauer, reeds aangehaald, punt 31).

35

Wanneer een persoon zoals Reichel-Albert uitsluitend in één en dezelfde lidstaat heeft gewerkt en premies heeft betaald, en dit zowel voor als na zijn tijdelijke verhuizing om louter familiale redenen naar een andere lidstaat waar hij nooit heeft gewerkt en evenmin premies heeft betaald, moet ervan worden uitgegaan dat er een voldoende nauwe band bestaat tussen deze tijdvakken van kinderopvoeding en de wegens beroepswerkzaamheden in die eerste lidstaat vervulde verzekeringstijdvakken (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Elsen, punten 25-28, en Kauzer, punt 32). Het is overigens wegens de vervulling van die laatste tijdvakken dat Reichel-Albert het DRN heeft verzocht om de tijdvakken gewijd aan de opvoeding van haar kinderen tijdens de onderbreking van haar beroepsloopbaan in aanmerking te nemen.

36

Bijgevolg moet ervan worden uitgegaan dat in een situatie als die van Reichel-Albert de Duitse wetgeving toepasselijk is en dat, wat de inaanmerkingneming en erkenning van haar tijdvakken van kinderopvoeding voor de pensioenverzekering betreft, zij niet beschouwd kan worden als vallend onder de wetgeving van de lidstaat waar zij gedurende de betrokken tijdvakken woonde (zie in die zin arrest Elsen, reeds aangehaald, punt 28).

37

Met betrekking tot de wijze waarop de tijdvakken van kinderopvoeding in aanmerking worden genomen, moet, gelet op artikel 21 VWEU, de verenigbaarheid worden beoordeeld van nationale bepalingen als die in de §§ 56 en 57 SGB VI, en met toepassing waarvan voor de toekenning van een ouderdomspensioen door de bevoegde autoriteit van een lidstaat de buiten het grondgebied van die lidstaat vervulde tijdvakken van kinderopvoeding, anders dan die welke op het nationale grondgebied zijn vervuld, niet in aanmerking worden genomen, tenzij indien met name de opvoedende ouder gewoonlijk met zijn kind in het buitenland heeft gewoond en tijdens de opvoeding of onmiddellijk vóór de geboorte van het kind wegens een in loondienst of als zelfstandige uitgeoefende beroepsactiviteit tijdvakken van bijdragebetaling heeft vervuld.

38

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de lidstaten, die weliswaar bevoegd blijven om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten, bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Unierecht moeten eerbiedigen, en in het bijzonder de verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van burgers zoals neergelegd in artikel 21 VWEU (zie in die zin reeds aangehaald arrest Elsen, punt 33, en arrest van 1 april 2008, Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering, C-212/06, Jurispr. blz. I-1683, punt 43).

39

Meer bepaald heeft het Hof in punt 34 van het reeds aangehaalde arrest Elsen met betrekking tot een vorige versie van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen reeds vastgesteld dat dergelijke bepalingen de onderdanen van de Unie benadelen die gebruik hebben gemaakt van hun in artikel 21 VWEU neergelegd recht om vrij in de lidstaten te reizen en te verblijven.

40

In een situatie zoals die van Reichel-Albert leiden de betrokken bepalingen ertoe dat een persoon die kinderen opvoedt en tijdens de opvoeding van zijn kinderen of onmiddellijk vóór de geboorte ervan geen tijdvakken van verplichte bijdragebetaling heeft vervuld die verband houden met een in loondienst of als zelfstandige uitgeoefende beroepsactiviteit, voor de bepaling van de hoogte van zijn pensioen niet het recht heeft om zijn kinderopvoedingstijdvakken in aanmerking te laten nemen op de enkele grond dat hij tijdelijk zijn woonplaats naar een andere lidstaat heeft verlegd, ook al heeft hij in die tweede lidstaat geen enkele beroepsactiviteit in loondienst of als zelfstandige verricht.

41

Daardoor wordt een dergelijke persoon in de lidstaat waarvan hij onderdaan is minder gunstig behandeld dan wanneer hij geen gebruik zou hebben gemaakt van de door het Verdrag verleende rechten inzake vrij verkeer (zie arrest van 21 juli 2011, Stewart, C-503/09, Jurispr. blz. I-6497, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42

Een nationale regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt op de enkele grond dat zij hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, veroorzaakt aldus een ongelijke behandeling die in strijd is met de beginselen die aan de hoedanigheid van burger van de Unie ten grondslag liggen, namelijk de waarborg dat de burgers bij de uitoefening van hun recht van vrij verkeer rechtens gelijk worden behandeld (arrest van 9 november 2006, Turpeinen, C-520/04, Jurispr. blz. I-10685, punt 22).

43

Bovendien is door de betrokken lidstaat niet aangetoond en zelfs niet aangevoerd dat een wetgeving zoals aan de orde in het hoofdgeding kan worden gerechtvaardigd door objectieve overwegingen en evenredig is aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel (zie in die zin arrest van 12 mei 2011, Runevič-Vardyn en Wardyn, C-391/09, Jurispr. blz. I-3787, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

Bijgevolg moet worden geoordeeld dat in een context als aan de orde in het hoofdgeding het niet in aanmerking nemen van buiten het nationale grondgebied vervulde tijdvakken van kinderopvoeding, zoals §§ 56 en 57 SGB VI bepalen, strijdig is met artikel 21 VWEU.

45

In die omstandigheden moet, gelet op bovenstaande overwegingen, op de gestelde vragen worden geantwoord dat in een situatie zoals aan de orde in het hoofdgeding, artikel 21 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het de bevoegde autoriteit van een eerste lidstaat verplicht om voor de toekenning van een ouderdomspensioen de in een tweede lidstaat vervulde kinderopvoedingstijdvakken in aanmerking te nemen alsof deze tijdvakken op zijn nationale grondgebied waren vervuld door een persoon die alleen in de eerste lidstaat beroepsactiviteiten heeft verricht en die op het ogenblik van de geboorte van zijn kinderen tijdelijk is gestopt met werken en wegens strikt familiale redenen zijn woonplaats naar het grondgebied van de tweede lidstaat heeft overgebracht.

Kosten

46

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

In een situatie zoals aan de orde in het hoofdgeding moet artikel 21 VWEU aldus worden uitgelegd, dat het de bevoegde autoriteit van een eerste lidstaat verplicht om voor de toekenning van een ouderdomspensioen de in een tweede lidstaat vervulde kinderopvoedingstijdvakken in aanmerking te nemen alsof deze tijdvakken op zijn nationale grondgebied waren vervuld door een persoon die alleen in de eerste lidstaat beroepsactiviteiten heeft verricht en die op het ogenblik van de geboorte van zijn kinderen tijdelijk is gestopt met werken en wegens strikt familiale redenen zijn woonplaats naar het grondgebied van de tweede lidstaat heeft overgebracht.

 

ondertekeningen


( *1 )   Procestaal: Duits.