Zaak C-508/10

Europese Commissie

tegen

Koninkrijk der Nederlanden

„Niet-nakoming — Richtlijn 2003/109/EG — Status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen — Aanvraag ter verkrijging van status van langdurig ingezetene — Aanvraag voor verblijfsvergunning in tweede lidstaat, ingediend door onderdaan van derde land die in eerste lidstaat reeds status van langdurig ingezetene heeft verkregen, of door een van zijn gezinsleden — Bedrag van door bevoegde autoriteiten gevraagde leges — Onevenredigheid — Belemmering van uitoefening van verblijfsrecht”

Samenvatting van het arrest

  1. Beroep wegens niet-nakoming – Precontentieuze procedure – Doel – Inleidend verzoekschrift – Uiteenzetting van bezwaren en middelen

    (Art. 258 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 21, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 38, lid 1, sub c)

  2. Grenscontroles, asiel, immigratie – Immigratiebeleid – Status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen – Richtlijn 2003/109 – Aanvraag ter verkrijging van deze status en van verblijfsvergunning in tweede lidstaat, ingediend door dergelijke onderdaan die deze status reeds heeft verworven in eerste lidstaat, of door lid van zijn gezin

    (Richtlijn 2003/109 van de Raad)

  1.  Bij een beroep wegens niet-nakoming heeft de precontentieuze procedure tot doel de betrokken lidstaat in de gelegenheid te stellen, de krachtens het recht van de Unie op hem rustende verplichtingen na te komen en nuttig verweer te voeren tegen de door de Commissie geformuleerde bezwaren. Het voorwerp van een beroep krachtens artikel 258 VWEU wordt derhalve afgebakend door de in dit artikel bedoelde precontentieuze procedure.

    Krachtens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof is de Commissie verplicht in elk krachtens artikel 258 VWEU ingediend verzoekschrift de exacte grieven aan te geven waarover zij een uitspraak van het Hof verlangt, evenals — in elk geval summier — de juridische en feitelijke gronden waarop die grieven berusten. Wanneer de Commissie evenwel stelt dat een nationale regeling in strijd is met het stelsel, de opzet of de geest van een richtlijn, zonder dat de daaruit voortvloeiende schending van het Unierecht kan worden gekoppeld aan specifieke bepalingen van die richtlijn, kan haar verzoekschrift niet alleen op deze grond niet-ontvankelijk worden geacht.

    (cf. punten 33-35, 39)

  2.  Een lidstaat die van onderdanen van derde landen die de status van langdurig ingezetene in deze staat aanvragen en van hen die deze status in een andere lidstaat hebben verkregen en hun verblijfsrecht in die lidstaat wensen uit te oefenen alsook van hun gezinsleden die verzoeken hen te mogen vergezellen of zich bij hen te mogen voegen, overdreven en onevenredig hoge leges vraagt, die een belemmering van de uitoefening van de bij die richtlijn toegekende rechten kunnen vormen, komt de krachtens richtlijn 2003/109 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, op hem rustende verplichtingen niet na.

    Het staat een lidstaat weliswaar vrij om de afgifte, op grond van deze richtlijn, van verblijfsvergunningen afhankelijk te stellen van de inning van leges, doch de hoogte van die leges mag niet tot doel en evenmin tot gevolg hebben dat het verkrijgen van de door die richtlijn verleende status van langdurig ingezetene daardoor wordt belemmerd, daar anders afbreuk wordt gedaan aan zowel de geest als de doelstelling van die richtlijn, en deze haar nuttig effect wordt ontnomen.

    Bovendien is de beoordelingsbevoegdheid waarover een lidstaat beschikt bij het vaststellen van het bedrag van de leges die van onderdanen van derde landen kunnen worden gevraagd voor de afgifte van verblijfsvergunningen op grond van de hoofdstukken II en III van richtlijn 2003/109, niet onbegrensd en kan op basis daarvan dus niet worden voorzien in de betaling van leges die onevenredig zijn gezien de aanzienlijke financiële gevolgen ervan voor die onderdanen.

    (cf. punten 69-70, 73-74, 79 en dictum)


Zaak C-508/10

Europese Commissie

tegen

Koninkrijk der Nederlanden

„Niet-nakoming — Richtlijn 2003/109/EG — Status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen — Aanvraag ter verkrijging van status van langdurig ingezetene — Aanvraag voor verblijfsvergunning in tweede lidstaat, ingediend door onderdaan van derde land die in eerste lidstaat reeds status van langdurig ingezetene heeft verkregen, of door een van zijn gezinsleden — Bedrag van door bevoegde autoriteiten gevraagde leges — Onevenredigheid — Belemmering van uitoefening van verblijfsrecht”

Samenvatting van het arrest

  1. Beroep wegens niet-nakoming — Precontentieuze procedure — Doel — Inleidend verzoekschrift — Uiteenzetting van bezwaren en middelen

    (Art. 258 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 21, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 38, lid 1, sub c)

  2. Grenscontroles, asiel, immigratie — Immigratiebeleid — Status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen — Richtlijn 2003/109 — Aanvraag ter verkrijging van deze status en van verblijfsvergunning in tweede lidstaat, ingediend door dergelijke onderdaan die deze status reeds heeft verworven in eerste lidstaat, of door lid van zijn gezin

    (Richtlijn 2003/109 van de Raad)

  1.  Bij een beroep wegens niet-nakoming heeft de precontentieuze procedure tot doel de betrokken lidstaat in de gelegenheid te stellen, de krachtens het recht van de Unie op hem rustende verplichtingen na te komen en nuttig verweer te voeren tegen de door de Commissie geformuleerde bezwaren. Het voorwerp van een beroep krachtens artikel 258 VWEU wordt derhalve afgebakend door de in dit artikel bedoelde precontentieuze procedure.

    Krachtens artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof is de Commissie verplicht in elk krachtens artikel 258 VWEU ingediend verzoekschrift de exacte grieven aan te geven waarover zij een uitspraak van het Hof verlangt, evenals — in elk geval summier — de juridische en feitelijke gronden waarop die grieven berusten. Wanneer de Commissie evenwel stelt dat een nationale regeling in strijd is met het stelsel, de opzet of de geest van een richtlijn, zonder dat de daaruit voortvloeiende schending van het Unierecht kan worden gekoppeld aan specifieke bepalingen van die richtlijn, kan haar verzoekschrift niet alleen op deze grond niet-ontvankelijk worden geacht.

    (cf. punten 33-35, 39)

  2.  Een lidstaat die van onderdanen van derde landen die de status van langdurig ingezetene in deze staat aanvragen en van hen die deze status in een andere lidstaat hebben verkregen en hun verblijfsrecht in die lidstaat wensen uit te oefenen alsook van hun gezinsleden die verzoeken hen te mogen vergezellen of zich bij hen te mogen voegen, overdreven en onevenredig hoge leges vraagt, die een belemmering van de uitoefening van de bij die richtlijn toegekende rechten kunnen vormen, komt de krachtens richtlijn 2003/109 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen, op hem rustende verplichtingen niet na.

    Het staat een lidstaat weliswaar vrij om de afgifte, op grond van deze richtlijn, van verblijfsvergunningen afhankelijk te stellen van de inning van leges, doch de hoogte van die leges mag niet tot doel en evenmin tot gevolg hebben dat het verkrijgen van de door die richtlijn verleende status van langdurig ingezetene daardoor wordt belemmerd, daar anders afbreuk wordt gedaan aan zowel de geest als de doelstelling van die richtlijn, en deze haar nuttig effect wordt ontnomen.

    Bovendien is de beoordelingsbevoegdheid waarover een lidstaat beschikt bij het vaststellen van het bedrag van de leges die van onderdanen van derde landen kunnen worden gevraagd voor de afgifte van verblijfsvergunningen op grond van de hoofdstukken II en III van richtlijn 2003/109, niet onbegrensd en kan op basis daarvan dus niet worden voorzien in de betaling van leges die onevenredig zijn gezien de aanzienlijke financiële gevolgen ervan voor die onderdanen.

    (cf. punten 69-70, 73-74, 79 en dictum)