ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

16 februari 2012 ( *1 )

„Verordening (EG) nr. 6/2002 — Artikel 19, lid 1 — Gemeenschapsmodellen — Inbreuk of dreigende inbreuk — Begrip ‚derde’”

In zaak C-488/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de lo Mercantil n° 1 de Alicante y n° 1 de Marca Comunitaria (Spanje) bij beslissing van 15 september 2010, ingekomen bij het Hof op 11 oktober 2010, in de procedure

Celaya Emparanza y Galdos Internacional SA

tegen

Proyectos Integrales de Balizamiento SL,

wijst HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, M. Safjan, M. Ilešič (rapporteur), E. Levits en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 september 2011,

gelet op de opmerkingen van:

Celaya Emparanza y Galdos Internacional SA, vertegenwoordigd door J. L. Gracia Albero, F. Rodríguez Domínguez, F. Miazetto en S. Ferrandis González, abogados,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Laszuk, I. Żarski en M. Szpunar als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Wenzel Bulst en R. Vidal Puig als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 november 2011,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 19, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1; hierna: „verordening”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Celaya Emparanza y Galdos Internacional SA (hierna: „Cegasa”) en Proyectos Integrales de Balizamiento SL (hierna: „PROIN”) over een door Cegasa ingestelde rechtsvordering wegens inbreuk.

Toepasselijke bepalingen

3

De verordening beoogt volgens punt 5 van de considerans „een in elke lidstaat rechtstreeks geldend gemeenschapsmodel [in te voeren]” om „één recht op een model te verkrijgen dat in één, alle lidstaten omvattend gebied geldig is”.

4

Punt 18 van de considerans van de verordening bepaalt:

„Een ingeschreven gemeenschapsmodel vergt dat een register wordt ingesteld en bijgehouden, waarin alle aanvragen welke aan bepaalde vormvereisten voldoen en waaraan een datum van indiening is toegekend, worden ingeschreven. Om de inschrijvings- en andere formaliteiten voor de aanvrager tot een minimum te beperken, moet het inschrijvingsstelsel in principe niet berusten op een aan de registratie voorafgaand grondig onderzoek naar het al dan niet voldaan zijn aan de voorwaarden voor bescherming.”

5

Overeenkomstig artikel 1, lid 2, sub b, van de verordening wordt een gemeenschapsmodel beschermd „als een , ingeschreven gemeenschapsmodel’, indien het op de bij deze verordening bepaalde wijze is ingeschreven”.

6

Artikel 1, lid 3, van de verordening bepaalt:

„Het gemeenschapsmodel vormt een eenheid. Het heeft dezelfde rechtsgevolgen in de gehele Gemeenschap. Inschrijving, overdracht, afstand, vervallen- of nietigverklaring en verbod op het gebruik ervan zijn slechts voor de gehele Gemeenschap mogelijk. Dit beginsel en de implicaties ervan zijn van toepassing tenzij deze verordening anders bepaalt.”

7

Overeenkomstig artikel 3, sub a, van de verordening:

„[...] wordt verstaan onder:

a)

, model’: de verschijningsvorm van een voortbrengsel of een deel ervan, die wordt afgeleid uit de kenmerken van met name de lijnen, de omtrek, de kleuren, de vorm, de textuur en/of de materialen van het voortbrengsel zelf en/of de versiering ervan”.

8

Artikel 4, lid 1, van de verordening bepaalt:

„Een model wordt als gemeenschapsmodel beschermd voor zover het nieuw is en een eigen karakter heeft.”

9

Overeenkomstig artikel 5, lid 1, sub b, van de verordening wordt een ingeschreven gemeenschapsmodel als nieuw beschouwd indien geen identiek model voor het publiek beschikbaar is gesteld „vóór de datum van indiening van de aanvraag om inschrijving van het model waarvoor bescherming wordt gevraagd of, wanneer aanspraak op voorrang wordt gemaakt, vóór de datum van voorrang”.

10

Artikel 6, lid 1, sub b, van de verordening bepaalt dat een ingeschreven gemeenschapsmodel wordt geacht een eigen karakter te hebben, indien de algemene indruk die het bij de geïnformeerde gebruiker wekt, verschilt van de algemene indruk die bij die gebruiker wordt gewekt door modellen die voor het publiek beschikbaar zijn gesteld „vóór de datum van indiening van de aanvraag om inschrijving of, wanneer aanspraak op voorrang wordt gemaakt, vóór de datum van voorrang”.

11

Artikel 10 van de verordening, „Draagwijdte van de bescherming”, bepaalt in lid 1:

„De door een gemeenschapsmodel verleende bescherming omvat elk model dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt.”

12

Artikel 19 van de verordening, „Aan het gemeenschapsmodel verbonden rechten”, bepaalt:

„1.   Een ingeschreven gemeenschapsmodel verleent aan de houder ervan het uitsluitende recht om het te gebruiken en om derden aan wie hij daartoe geen toestemming heeft gegeven, te beletten het te gebruiken. Onder dit gebruik wordt met name verstaan het vervaardigen, aanbieden, in de handel brengen, invoeren, uitvoeren of gebruiken van een voortbrengsel waarin het model is verwerkt of waarop het is toegepast, alsmede het voor deze doeleinden in voorraad hebben van dat voortbrengsel.

2.   Aan een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel is voor de houder echter alleen het recht verbonden om de in lid 1 genoemde handelingen te beletten, als het aangevochten gebruik voortvloeit uit het namaken van het beschermde model.

Het aangevochten gebruik wordt niet beschouwd als voortvloeiende uit het namaken van het beschermde model indien dit gebruik voortvloeit uit onafhankelijk scheppend werk door een ontwerper van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij het door de rechthebbende openbaar gemaakte model niet kende.

[...]”

13

Afdeling 5 van titel II van de verordening, „Nietigheid”, omvat de artikelen 24 tot en met 26 ervan.

14

Artikel 24, lid 1, van de verordening bepaalt:

„Een ingeschreven gemeenschapsmodel wordt nietig verklaard op vordering bij het Bureau [voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen (BHIM)] overeenkomstig de procedure in de titels VI en VII of door een rechtbank voor het gemeenschapsmodel op reconventionele vordering in een inbreukprocedure.”

15

Artikel 25 van de verordening, „Nietigheidsgronden”, bepaalt in lid 1, sub d, dat een gemeenschapsmodel slechts nietig kan worden verklaard, met name, „indien het gemeenschapsmodel [...] strijdig [is] met een ouder model”.

16

Titel V van de verordening met als opschrift „Inschrijvingsprocedure” omvat de artikelen 45 tot en met 50 ervan.

17

Artikel 45 van de verordening, „Onderzoek of de aanvraag aan de vormvereisten voldoet”, bepaalt in lid 2:

„Het [BHIM] onderzoekt of:

a)

de aanvraag voldoet aan de andere vereisten van artikel 36, leden 2, 3, 4 en 5, en, in het geval van een meervoudige aanvraag, aan de vereisten van artikel 37, leden 1 en 2;

b)

de aanvraag voldoet aan de vormvereisten die in de uitvoeringverordening voor de uitvoering van de artikelen 36 en 37 zijn vastgelegd;

c)

aan de vereisten van artikel 77, lid 2, is voldaan;

d)

aan de vereisten betreffende de aanspraak op voorrang is voldaan, indien op voorrang aanspraak wordt gemaakt.”

18

Artikel 47 van de verordening, „Gronden voor niet-inschrijving”, bepaalt in lid 1:

„Indien het [BHIM] bij zijn onderzoek overeenkomstig artikel 45 bemerkt dat het model waarvoor bescherming wordt aangevraagd

a)

niet overeenstemt met de omschrijving van artikel 3, sub a, of

b)

strijdig is met de openbare orde of de goede zeden,

wijst het [BHIM] de aanvraag af.”

19

Artikel 48 van de verordening bepaalt dat „[i]ndien een aanvraag om een ingeschreven gemeenschapsmodel aan alle vereisten hiervoor voldoet en in de mate waarin de aanvraag niet is afgewezen uit hoofde van artikel 47, [...] het [BHIM] de aanvraag als ingeschreven gemeenschapsmodel in het register van gemeenschapsmodellen [inschrijft]”.

20

Titel VI van de verordening, „Afstand en nietigheid van het ingeschreven gemeenschapsmodel”, omvat de artikelen 51 tot en met 54 ervan.

21

Artikel 52 van de verordening, „Vordering tot nietigverklaring”, bepaalt in lid 1 dat „iedere natuurlijke of rechtspersoon, alsmede een daartoe gemachtigd overheidsorgaan, bij het [BHIM] een verzoek tot nietigverklaring van een ingeschreven gemeenschapsmodel [kan] indienen”.

22

Titel IX van de verordening, „Bevoegdheid en procedure inzake rechtsvorderingen betreffende gemeenschapsmodellen”, bevat met name een afdeling 2, „Geschillen ter zake van inbreuk op en geldigheid van gemeenschapsmodellen”, die de artikelen 80 tot en met 92 ervan omvat.

23

Artikel 81 van de verordening luidt:

„De rechtbanken voor het gemeenschapsmodel hebben uitsluitende bevoegdheid ter zake van:

a)

alle rechtsvorderingen betreffende inbreuk en — indien naar nationaal recht toegestaan — dreigende inbreuk op gemeenschapsmodellen;

b)

rechtsvorderingen tot vaststelling van niet-inbreuk op gemeenschapsmodellen, indien naar nationaal recht toegestaan;

c)

rechtsvorderingen tot nietigverklaring van een niet-ingeschreven gemeenschapsmodel;

d)

reconventionele vorderingen tot nietigverklaring van een gemeenschapsmodel die zijn ingesteld in samenhang met rechtsvorderingen als bedoeld sub a.”

24

Artikel 85 van de verordening, „Vermoeden van geldigheid — Verweer ten gronde”, bepaalt in lid 1:

„In een procedure inzake een rechtsvordering betreffende inbreuk of dreigende inbreuk van een ingeschreven gemeenschapsmodel gaat de rechtbank voor het gemeenschapsmodel ervan uit dat het gemeenschapsmodel rechtsgeldig is. De rechtsgeldigheid kan slechts worden aangevochten bij wege van een reconventionele vordering tot nietigverklaring. Wanneer echter de exceptie van nietigheid van een gemeenschapsmodel anders dan bij wege van een reconventionele rechtsvordering wordt opgeworpen, is dit middel slechts ontvankelijk voor zover de verweerder stelt dat het gemeenschapsmodel op grond van een ouder nationaal modelrecht in de zin van artikel 25, lid 1, sub d, waarvan hij houder is, nietig zou kunnen worden verklaard.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

25

Cegasa is houder van het onder nr. 000421649-0001 ingeschreven gemeenschapsmodel bestaande in een verkeerspaal bestemd voor wegmarkering. Dit model werd op 26 oktober 2005 bij het BHIM ingediend en op 13 december 2005 in het register van gemeenschapsmodellen gepubliceerd.

26

Eind 2007 heeft PROIN de verkeerspaal H-75 in de handel gebracht. Aangezien deze paal geen andere algemene indruk wekte dan het ingeschreven gemeenschapsmodel nr. 000421649-0001, heeft Cegasa PROIN in januari 2008 buitengerechtelijk verzocht de inbreuk te staken. PROIN heeft de inbreuk betwist, maar zich niettemin ertoe verbonden wijzigingen in haar model aan te brengen. In maart 2008 heeft Cegasa PROIN nogmaals verzocht de inbreuk te staken.

27

Op 11 april 2008 heeft PROIN bij het BHIM een gemeenschapsmodelaanvraag ingediend voor een wegmarkeringsverkeerspaal. Dit model werd op 7 mei 2008 onder nr. 000915426-001 in het register van gemeenschapsmodellen gepubliceerd.

28

De verwijzende rechter is van oordeel dat de door PROIN in de handel gebrachte cilindrische zuil een reproductie is van het ingeschreven gemeenschapsmodel nr. 000421649-0001 van Cegasa, nu deze paal bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt dan dit model. Hij verduidelijkt echter dat Cegasa geen vordering tot nietigverklaring van het ingeschreven gemeenschapsmodel nr. 000915426-001 heeft ingediend.

29

Cegasa heeft daarentegen een vordering wegens inbreuk op een ingeschreven gemeenschapsmodel ingesteld bij de Juzgado de lo Mercantil n° 1 de Alicante y n° 1 de Marca Comunitaria en daarbij aangevoerd dat PROIN door het aanbieden, bevorderen van de verkoop, reclame maken voor, in voorraad hebben, in de handel brengen en het verdelen van de verkeerszuil H-75 inbreuk maakte op de rechten die haar als houder van het ingeschreven gemeenschapsmodel nr. 000421649-0001 op grond van de verordening toekomen.

30

PROIN heeft in deze inbreukprocedure verweer gevoerd. Zij heeft met name aangevoerd dat Cegasa procesbevoegdheid mist om een rechtsvordering wegens inbreuk op haar gemeenschapsmodel in te stellen, nu de door PROIN in de handel gebrachte verkeerspaal een reproductie is van een gemeenschapsmodel dat ook is ingeschreven. Zij heeft bijgevolg verdedigd dat, zolang deze inschrijving niet nietig is verklaard, de houder ervan op grond van de verordening een gebruiksrecht geniet, zodat de uitoefening van dit recht niet als een inbreuk kan worden beschouwd.

31

Daarop heeft de Juzgado de lo Mercantil n° 1 de Alicante y n° 1 de Marca Comunitaria de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Strekt het recht om derden te beletten het model te gebruiken als bedoeld in artikel 19, lid 1, van de [verordening], zich in een procedure wegens inbreuk op het aan een ingeschreven gemeenschapsmodel verbonden uitsluitende recht uit tot iedere derde die een ander model gebruikt dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt, of valt een derde die gebruikmaakt van een gemeenschapsmodel dat later op zijn naam is ingeschreven, daar integendeel niet onder zolang dat model niet nietig is verklaard?

2)

Staat het antwoord op de voorgaande vraag los van de intentie van de derde of varieert het naargelang zijn gedrag, waarbij bepalend is dat die derde het latere gemeenschapsmodel heeft aangevraagd en laten inschrijven nadat hij door de houder van het oudere gemeenschapsmodel buiten rechte was verzocht het in de handel brengen van een product te staken wegens inbreuk op de aan dat oudere model verbonden rechten?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

32

Vooraf dient erop te worden gewezen dat de verordening geen bepaling bevat die uitdrukkelijk verwijst naar de mogelijkheid voor de houder van een eerder ingeschreven gemeenschapsmodel om een inbreukprocedure in te stellen tegen de houder van een later ingeschreven gemeenschapsmodel.

33

Evenwel moet worden vastgesteld dat de bewoordingen van artikel 19, lid 1, van de verordening geen onderscheid maken naargelang de derde al dan niet houder is van een ingeschreven gemeenschapsmodel.

34

Bijgevolg verleent het ingeschreven gemeenschapsmodel, overeenkomstig deze bepaling, de houder ervan het uitsluitende recht om het te gebruiken en om „derden” aan wie hij daartoe geen toestemming heeft gegeven, te beletten het te gebruiken.

35

Evenzo bepaalt artikel 10, lid 1, van de verordening dat de door het gemeenschapsmodel verleende bescherming „elk model dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt” omvat.

36

Uit deze bepalingen vloeit voort dat de verordening niet uitsluit dat een inbreukprocedure wordt ingesteld door de houder van een ingeschreven gemeenschapsmodel met de bedoeling het gebruik te doen verbieden van een later ingeschreven gemeenschapsmodel dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt.

37

Zoals de Poolse regering heeft opgemerkt in haar bij het Hof ingediende opmerkingen, geniet de houder van het later ingeschreven gemeenschapsmodel weliswaar in beginsel ook een uitsluitend recht om zijn model te gebruiken.

38

Dat gegeven kan evenwel niet afdoen aan de uitlegging van het begrip „derde” van artikel 19, lid 1, van de verordening, in de zin dat „derde” ook ziet op de derde houder van een later ingeschreven gemeenschapsmodel.

39

In dit verband moet eraan herinnerd worden dat, zoals de Europese Commissie in haar opmerkingen heeft aangevoerd, de bepalingen van de verordening moeten worden uitgelegd in het licht van het prioriteitsbeginsel, dat inhoudt dat het eerder ingeschreven gemeenschapsmodel voorrang heeft op de later ingeschreven gemeenschapsmodellen.

40

Uit met name artikel 4, lid 1, van de verordening vloeit voort dat een model als gemeenschapsmodel slechts wordt beschermd voor zover het nieuw is en een eigen karakter heeft. Bij een conflict tussen twee ingeschreven gemeenschapsmodellen wordt het als eerste ingeschreven model geacht te voldoen aan deze voorwaarden voor gemeenschapsbescherming vóór het als tweede ingeschreven model. Bijgevolg kan de houder van het later ingeschreven gemeenschapsmodel enkel de door de verordening verleende bescherming genieten indien hij bij wege van een vordering tot nietigverklaring of in voorkomend geval op reconventionele vordering aantoont dat voor het eerder ingeschreven gemeenschapsmodel niet is voldaan aan een van deze voorwaarden.

41

Zoals de advocaat-generaal in de punten 32 en 33 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het in deze context van belang rekening te houden met de wezenlijke kenmerken van de door de verordening ingestelde inschrijvingsprocedure voor gemeenschapsmodellen.

42

Overeenkomstig deze procedure, die wordt geregeld in de artikelen 45 tot en met 48 van de verordening, onderzoekt het BHIM immers of de aanvraag voldoet aan de in de verordening gestelde vormvereisten voor indiening. Indien de aanvraag voldoet aan deze voorwaarden, overeenstemt met de omschrijving van een model van artikel 3, sub a, van de verordening en niet strijdig is met de openbare orde of de goede zeden, schrijft het BHIM de aanvraag in in het register van gemeenschapsmodellen als ingeschreven gemeenschapsmodel.

43

Het betreft bijgevolg een snelle, in wezen formele controle, die, zoals in punt 18 van de considerans van de verordening is aangegeven, geen onderzoek ten gronde vereist om vóór inschrijving vast te stellen of het model voldoet aan de voorwaarden voor bescherming en die, anders dan de inschrijvingsprocedure van verordening nr. 207/2009 (EG) van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1), overigens geen stadium omvat waarin de houder van een eerder ingeschreven model zich tegen de inschrijving kan verzetten.

44

Aldus kan enkel een uitlegging van het begrip „derde” van artikel 19, lid 1, van de verordening in de zin dat „derde” ook de derde houder van een later ingeschreven gemeenschapsmodel omvat, de door de verordening nagestreefde doelstelling van doelmatige bescherming van ingeschreven gemeenschapsmodellen en de nuttige werking van inbreukprocedures waarborgen.

45

Deze conclusie wordt overigens geenszins ontkracht doordat de verordening de rechtbanken voor het gemeenschapsmodel niet de bevoegdheid toekent om kennis te nemen van vorderingen tot nietigverklaring van ingeschreven gemeenschapsmodellen en in artikel 85 bepaalt dat deze rechtbanken, in procedures inzake een rechtsvordering wegens inbreuk of dreigende inbreuk, ervan moeten uitgaan dat het gemeenschapsmodel rechtsgeldig is.

46

In dit verband moet worden benadrukt dat de verordening onder de vorderingen inzake ingeschreven gemeenschapsmodellen een duidelijk onderscheid maakt tussen vorderingen wegens inbreuk en vorderingen tot nietigverklaring.

47

Wat de vorderingen wegens inbreuk betreft, verleent artikel 81 van de verordening aan de rechtbanken voor het gemeenschapsmodel de uitsluitende bevoegdheid om kennis te nemen van dit contentieux. In het kader van deze vorderingen onderzoeken deze rechtbanken enkel of inbreuk is gemaakt op het uitsluitende gebruiksrecht dat de verordening de houder van een ingeschreven gemeenschapsmodel verleent.

48

Wat de vorderingen tot nietigverklaring van ingeschreven gemeenschapsmodellen betreft, is in de verordening ervoor gekozen de behandeling ervan te centraliseren bij het BHIM, hoewel dit principe wordt gematigd door de mogelijkheid voor de rechtbanken voor het gemeenschapsmodel om kennis te nemen van reconventionele vorderingen tot nietigverklaring van een ingeschreven gemeenschapsmodel die zijn ingediend in het kader van een vordering wegens inbreuk of dreigende inbreuk.

49

In dit verband kan niet worden ingestemd met het argument dat de uitlegging van het begrip „derde” van artikel 19, lid 1, van de verordening in de zin dat „derde” ook de derde houder van een later ingeschreven gemeenschapsmodel omvat, erop neerkomt dat aan de verdeling van de bevoegdheden tussen deze rechtbanken en het BHIM wordt getornd en bovendien de bevoegdheid van het BHIM inzake nietigheid wordt uitgehold.

50

Uit de hierboven uiteengezette kenmerken vloeit immers voort dat de vorderingen wegens inbreuk en de vorderingen tot nietigverklaring verschillen naar voorwerp en gevolgen, zodat de mogelijkheid voor een houder van een eerder ingeschreven gemeenschapsmodel om een inbreukprocedure in te stellen tegen de houder van een later ingeschreven gemeenschapsmodel het niet nutteloos kan maken om bij het BHIM een vordering tot nietigverklaring tegen de houder van het later ingeschreven gemeenschapsmodel in te stellen.

51

Bijgevolg moet worden vastgesteld dat, voor zover het later ingeschreven gemeenschapsmodel waarvan het gebruik werd verboden, rechtsgeldig blijft zolang het niet nietig is verklaard door het BHIM of door een rechtbank voor het gemeenschapsmodel op een reconventionele vordering tot nietigverklaring, aan het door de verordening ingestelde stelsel van rechtsmiddelen niet wordt afgedaan door de in punt 44 van het onderhavige arrest geformuleerde conclusie.

52

Gelet op het geheel van voorafgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 19, lid 1, van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat, in een procedure wegens inbreuk op het aan een ingeschreven gemeenschapsmodel verbonden uitsluitende recht, het recht om derden te beletten dit model te gebruiken zich uitstrekt tot iedere derde die een model gebruikt dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt, daaronder begrepen de derde houder van een later ingeschreven gemeenschapsmodel.

Tweede vraag

53

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de intentie en het gedrag van de derde houder van een later ingeschreven gemeenschapsmodel verschil maken voor het antwoord op de eerste vraag.

54

De verwijzende rechter verwijst met name naar de situatie in het hoofdgeding, waarin PROIN haar gemeenschapsmodel pas heeft ingeschreven na door Cegasa in gebreke te zijn gesteld.

55

In dit verband dient in de eerste plaats te worden vastgesteld dat, zoals is opgemerkt door alle belanghebbenden die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, de omvang van de door de verordening verleende rechten objectief moet worden bepaald en niet mag verschillen naargelang van omstandigheden die verband houden met het gedrag van de aanvrager van het gemeenschapsmodel.

56

In de tweede plaats volgt uit artikel 19, lid 2, tweede alinea, van de verordening dat, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in punt 49 van zijn conclusie, de Uniewetgever wel rekening heeft gehouden met de goede trouw teneinde de ontwerper te beschermen die het door de rechthebbende openbaar gemaakte niet-ingeschreven model niet kende.

57

Daarentegen kan men alleen maar vaststellen dat de wetgever geen overwegingen in verband met de intentie van de derde heeft opgenomen in het eerste lid van dat artikel.

58

Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat de intentie en het gedrag van de derde geen verschil maken voor het antwoord op de eerste vraag.

Kosten

59

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 19, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen moet aldus worden uitgelegd dat, in een procedure wegens inbreuk op het aan een ingeschreven gemeenschapsmodel verbonden uitsluitende recht, het recht om derden te beletten dat model te gebruiken zich uitstrekt tot iedere derde die een model gebruikt dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt, daaronder begrepen de derde houder van een later ingeschreven gemeenschapsmodel.

 

2)

Voor het antwoord op de eerste vraag maken de intentie en het gedrag van de derde geen verschil.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.