Zaak C‑295/10

Genovaitė Valčiukienė e.a.

tegen

Pakruojo rajono savivaldybė e.a.

(verzoek van het Vyriausiasis administracinis teismas om een prejudiciële beslissing)

„Richtlijn 2001/42/EG – Beoordeling van gevolgen voor milieu van bepaalde plannen en programma’s – Plannen die gebruik bepalen van kleine gebieden op lokaal niveau – Artikel 3, lid 3 – Plandocumenten inzake ruimtelijke ordening op lokaal niveau waarin wordt verwezen naar slechts één voorwerp van economische activiteit – Beoordeling krachtens richtlijn 2001/42/EG in nationaal recht uitgesloten – Beoordelingsvrijheid van lidstaten – Artikel 3, lid 5 – Verband met richtlijn 85/337/EEG – Artikel 11, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/42/EG”

Samenvatting van het arrest

1.        Milieu – Beoordeling van gevolgen voor milieu van bepaalde plannen en programma’s – Richtlijn 2001/42 – Werkingssfeer – Plannen en programma’s die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben – Beoordelingsvrijheid van lidstaten – Draagwijdte en grenzen

(Richtlijn 2001/42 van het Parlement en de Raad, art. 3, leden 2, 3 en 5)

2.        Milieu – Beoordeling van gevolgen voor milieu van bepaalde plannen en programma’s – Richtlijn 2001/42 – Verplichting tot uitvoering van milieubeoordeling die eisen van andere regels van recht van Unie onverlet laat – Grenzen

(Richtlijn 85/337 van de Raad, art. 11, leden 1 en 2)

1.        De beoordelingsmarge waarover de lidstaten krachtens artikel 3, lid 5, van richtlijn 2001/42 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s beschikken bij het specificeren van de soorten plannen die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, vindt haar beperkingen in de in artikel 3, lid 3, van die richtlijn, gelezen in samenhang met lid 2 van datzelfde artikel, neergelegde verplichting om plannen die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, te onderwerpen aan een milieubeoordeling, met name vanwege hun kenmerken, hun gevolgen en de gebieden die die gevolgen kunnen ondergaan.

Een lidstaat die een criterium vaststelt dat tot gevolg heeft dat in de praktijk een volledige categorie van plannen bij voorbaat aan de verplichting tot milieubeoordeling wordt onttrokken, overschrijdt derhalve de grenzen van de beoordelingsmarge waarover hij krachtens artikel 3, lid 5, van richtlijn 2001/42, gelezen in samenhang met de leden 2 en 3 van datzelfde artikel, beschikt, tenzij de uitgesloten plannen, op grond van relevante criteria zoals, met name, hun voorwerp, de omvang van het grondgebied dat door die plannen wordt bestreken of de kwetsbaarheid van de betrokken natuurgebieden, geen van alle kunnen worden geacht een aanzienlijk milieueffect te hebben.

Bijgevolg moet artikel 3, lid 5, van richtlijn 2001/42, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 3, hiervan, in die zin worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die op algemene wijze en zonder onderzoek per individueel geval bepaalt dat wanneer in de plannen die het gebruik van kleine gebieden op lokaal niveau bepalen, wordt verwezen naar slechts één voorwerp van economische activiteit, er geen beoordeling overeenkomstig die richtlijn behoeft te worden uitgevoerd. Een dergelijk criterium kan immers niet dienen ter beoordeling of een plan al dan niet aanzienlijke milieueffecten heeft.

(cf. punten 46‑48, 54, dictum 1)

2.        Artikel 11, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/42 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s moet in die zin worden uitgelegd dat een krachtens richtlijn 85/337 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11, uitgevoerde milieubeoordeling niet de verplichting opheft om een dergelijke beoordeling krachtens richtlijn 2001/42 uit te voeren.

Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om na te gaan of een krachtens richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, uitgevoerde beoordeling kan worden aangemerkt als de uitdrukking van een gecoördineerde of gezamenlijke procedure en of deze reeds alle voorschriften van richtlijn 2001/42 dekt. Indien dat het geval blijkt te zijn, bestaat er geen verplichting meer om een nieuwe beoordeling uit te voeren krachtens laatstgenoemde richtlijn.

Artikel 11, lid 2, van richtlijn 2001/42 verplicht de lidstaten niet om in het nationale recht te voorzien in gezamenlijke of gecoördineerde procedures die voldoen aan de voorschriften van de richtlijnen 2001/42 en 85/337.

(cf. punten 63, 66, dictum 2‑3)







ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

22 september 2011 (*)

„Richtlijn 2001/42/EG – Milieueffectbeoordeling van bepaalde plannen en programma’s – Plannen bepalend voor gebruik van kleine gebieden op lokaal niveau – Artikel 3, lid 3 – Documenten inzake ruimtelijke ordening op lokaal niveau waarin wordt verwezen naar slechts één voorwerp van economische activiteit – Beoordeling krachtens richtlijn 2001/42/EG in nationaal recht uitgesloten – Beoordelingsvrijheid van lidstaten – Artikel 3, lid 5 – Verband met richtlijn 85/337/EEG – Artikel 11, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/42/EG”

In zaak C‑295/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Vyriausiasis administracinis teismas (administratief hooggerechtshof van Litouwen) bij beslissing van 13 mei 2010, ingekomen bij het Hof op 15 juni 2010, in de procedure

Genovaitė Valčiukienė,

Julija Pekelienė,

de Lietuvos žaliųjų judėjimas,

Petras Girinskis,

Laurynas Arimantas Lašas

tegen

de Pakruojo rajono savivaldybė,

de Šiaulių visuomenės sveikatos centras,

de Šiaulių regiono aplinkos apsaugos departamentas,

in tegenwoordigheid van:

Sofita UAB,

Oltas UAB,

Šiaulių apskrities viršininko administracija,

Rimvydas Gasparavičius,

Rimantas Pašakinskas,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, K. Schiemann, L. Bay Larsen (rapporteur), C. Toader en A. Prechal, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: K. Sztranc-Sławiczek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 mei 2011,

gelet op de opmerkingen van:

–        Valčiukienė, Pekelienė, de Lietuvos žaliųjų judėjimas, Girinskis en Arimantas Lašas, vertegenwoordigd door S. Dambrauskas, advokatas,

–        de Litouwse regering, vertegenwoordigd door D. Kriaučiūnas en J. Balčiūnaitė als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Oliver en A. Steiblytė als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, leden 2, sub a, 3 en 5, en artikel 11, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PB L 197, blz. 30).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Valčiukienė, Pekelienė, de Lietuvos žaliųjų judėjimas (Litouwse Groene Beweging), Girinskis en Arimantas Lašas, enerzijds, en de Pakruojo rajono savivaldybė (bestuur van het district Pakruojas), de Šiaulių visuomenės sveikatos centras (centrum voor volksgezondheid van Šiauliai) en de Šiaulių regiono aplinkos apsaugos departamentas (regionale dienst voor milieubescherming van Šiauliai), anderzijds, over met name de besluiten van 23 maart en 20 april 2006 waarbij de Pakruojo rajono savivaldybė twee gedetailleerde plannen heeft goedgekeurd betreffende de vaststelling van regels inzake de bouw van twee complexen voor intensieve varkenshouderij met een capaciteit van 4 000 varkens, en inzake de bodembestemming van de twee terreinen waarop die complexen moesten worden gebouwd.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2001/42

3        De punten 10, 11, 12 en 19 van de considerans van richtlijn 2001/42 luiden:

„(10) Alle plannen en programma’s die voor een aantal sectoren worden voorbereid en die een kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten vermeld in de bijlagen I en II bij richtlijn 85/337/EEG van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten [(PB L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 (PB L 73, blz. 5; hierna: ‚richtlijn 85/337’)], [...] kunnen aanzienlijke milieueffecten hebben en dienen als regel aan een systematische milieubeoordeling te worden onderworpen. Zijn de plannen en programma’s bepalend voor het gebruik van kleine gebieden op lokaal niveau [...], dan moeten zij slechts worden beoordeeld indien de lidstaten vaststellen dat zij aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.

(11)      Andere plannen en programma’s die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten zullen wellicht niet in alle gevallen aanzienlijke milieueffecten hebben en dienen alleen te worden beoordeeld indien de lidstaten vaststellen dat zij zulke effecten kunnen hebben.

(12)      Wanneer de lidstaten zulke vaststellingen doen, dienen zij rekening te houden met de in deze richtlijn opgenomen relevante criteria.

[...]

(19)      Wanneer de verplichting om een milieubeoordeling uit te voeren gelijktijdig uit deze richtlijn en uit andere gemeenschapswetgeving voortvloeit, zoals richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand [PB L 103, blz. 1], richtlijn 92/43/EEG [van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7)], of richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van [23 oktober 2000] tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid [PB L 337, blz. 1] kunnen de lidstaten voorzien in gecoördineerde of gezamenlijke procedures die voldoen aan de voorschriften van de toepasselijke communautaire wetgeving, teneinde dubbele beoordelingen te vermijden.”

4        Volgens artikel 1 van richtlijn 2001/42 heeft deze ten doel te voorzien in een hoog milieubeschermingsniveau en bij te dragen tot de integratie van milieuoverwegingen in de voorbereiding en vaststelling van plannen en programma’s, met het oog op de bevordering van duurzame ontwikkeling, door ervoor te zorgen dat bepaalde plannen en programma’s die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben overeenkomstig deze richtlijn aan een milieubeoordeling worden onderworpen.

5        Artikel 2 van richtlijn 2001/42 bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)      ‚plannen en programma’s’: plannen en programma’s [...] alsook de wijzigingen ervan,

–      die door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld en/of vastgesteld of die door een instantie worden opgesteld om middels een wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld en

–      die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven;

b)      ‚milieubeoordeling’: het opstellen van een milieurapport, het raadplegen, het rekening houden met het milieurapport en de resultaten van de raadpleging bij de besluitvorming, alsmede het verstrekken van informatie over het besluit, overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 9;

[...]”

6        In artikel 3 van voornoemde richtlijn wordt bepaald:

„1.      Een milieubeoordeling wordt uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 9, voor de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde plannen en programma’s die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.

2.      Onverminderd lid 3, wordt een milieubeoordeling gemaakt van alle plannen en programma’s

a)      die voorbereid worden met betrekking tot landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlagen I en II bij richtlijn [85/337] genoemde projecten, [...]

[...]

3.      Voor in lid 2 bedoelde plannen en programma’s die het gebruik bepalen van kleine gebieden op lokaal niveau [...] is een milieubeoordeling alleen dan verplicht wanneer de lidstaten bepalen dat zij aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.

[...]

5.      De lidstaten stellen vast, door een onderzoek per geval of door specificatie van soorten plannen en programma’s, of door combinatie van beide werkwijzen, of de in de leden 3 en 4 bedoelde plannen of programma’s aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben. Hierbij houden zij voor alle gevallen rekening met de relevante criteria van bijlage II, om ervoor te zorgen dat plannen en programma’s met mogelijke aanzienlijke milieueffecten door deze richtlijn zijn gedekt.

[...]”

7        Artikel 11 van richtlijn 2001/42, met het opschrift „Verband met andere gemeenschapswetgeving”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      Een krachtens deze richtlijn uitgevoerde milieubeoordeling laat de voorschriften van richtlijn [85/337] en alle andere regels van het gemeenschapsrecht onverlet.

2.      Voor plannen en programma’s waarvoor de verplichting om een milieubeoordeling uit te voeren gelijktijdig uit deze richtlijn en uit andere gemeenschapswetgeving voortvloeit, kunnen de lidstaten voorzien in gecoördineerde of gezamenlijke procedures die aan de vereisten van de relevante gemeenschapswetgeving voldoen, teneinde onder meer overlapping van beoordelingen te vermijden.”

8        Bijlage II bij richtlijn 2001/42 noemt de criteria op basis waarvan kan worden uitgemaakt in hoeverre aanzienlijke milieueffecten in de zin van artikel 3, lid 5, van die richtlijn waarschijnlijk zijn.

 Richtlijn 85/337

9        Volgens artikel 4, lid 1, van richtlijn 85/337 worden de in bijlage I bij die richtlijn genoemde projecten onderworpen aan een beoordeling, onder voorbehoud van de gevallen waarvoor bij wijze van uitzondering vrijstelling is verleend krachtens artikel 2, lid 3, van deze richtlijn.

10      Punt 17 van bijlage I bij richtlijn 85/337 heeft betrekking op installaties voor intensieve varkenshouderij met meer dan 3 000 plaatsen voor mestvarkens.

11      Artikel 4, lid 2, van richtlijn 85/337 bepaalt:

„Onder voorbehoud van artikel 2, lid 3, bepalen de lidstaten voor de in bijlage II genoemde projecten:

a)      door middel van een onderzoek per geval, of

b)      aan de hand van door de lidstaten vastgestelde drempelwaarden of criteria,

of het project al dan niet moet worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10.

De lidstaten kunnen besluiten om beide sub a en b genoemde procedures toe te passen.”

 Nationaal recht

 Milieubeschermingswet

12      Volgens artikel 1, punten 10, 17 en 18, van de Aplinkos apsaugos įstatymas (Litouwse milieubeschermingswet), zoals gewijzigd bij wet van 19 februari 2004 (Žin., 2004, nr. 36‑1179; hierna: „milieubeschermingswet”), wordt in deze wet verstaan onder:

„10)      milieueffectbeoordeling: de procedure waarin het effect dat de voorgenomen economische activiteit kan hebben op het milieu wordt vastgesteld, beschreven en beoordeeld;

[...]

17)      strategische milieueffectbeoordeling: de procedure waarin de mogelijke milieueffecten van de uitvoering van bepaalde plannen en programma’s worden vastgesteld, beschreven en beoordeeld, en in de loop waarvan documenten betreffende de strategische milieueffectbeoordeling worden opgesteld, raadplegingen worden gehouden, de resultaten van de beoordeling en raadplegingen – vóór de vaststelling en/of goedkeuring van elk plan of programma – in aanmerking worden genomen, en informatie wordt verstrekt over het besluit tot vaststelling en/of bekrachtiging van elk plan en/of programma;

18)      plannen en programma’s: plandocumenten inzake ruimtelijke ordening op nationaal, regionaal of lokaal niveau ([...] documenten inzake ruimtelijke ordening [...]) die worden opgesteld, goedgekeurd en/of vastgesteld krachtens de geldende wettelijke regeling of overeenkomstig de uitvoeringsbevoegdheden van de overheidsinstanties, en waarvan de uitvoering aanzienlijke milieueffecten kan hebben, daaronder begrepen de volledige of gedeeltelijke wijzigingen van die plannen of programma’s.”

13      Artikel 27, lid 1, van die wet bepaalt dat de plannen en programma’s waarvan de uitvoering aanzienlijke milieueffecten kan hebben, moeten worden opgesteld en uitgevoerd overeenkomstig die wet en de andere wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die gelden voor de strategische milieueffectbeoordeling, de ruimtelijke ordening en de controle op milieueffecten.

 Wet op de ruimtelijke ordening

14      Zoals blijkt uit artikel 4, lid 3, van de Teritorijų planavimo įstatymas (Litouwse wet op de ruimtelijke ordening), zoals gewijzigd bij wet van 15 januari 2004 (Žin., 2004, nr. 21‑617; hierna: „wet op de ruimtelijke ordening”), zijn gedetailleerde plannen zoals die welke in het hoofdgeding worden betwist documenten inzake ruimtelijke ordening op lokaal niveau.

15      Artikel 25, lid 4, van die wet bepaalt dat wanneer een gedetailleerd plan wordt vastgesteld, er van dat plandocument inzake ruimtelijke ordening een strategische milieueffectbeoordeling moet worden uitgevoerd, echter alleen wanneer dit door de wettelijke regeling of door andere wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen wordt voorgeschreven.

 Decreet nr. 967 van 18 augustus 2004

16      De bepalingen van richtlijn 2001/42 zijn in Litouws recht omgezet bij Lietuvos Respublikos Vyriausybės nutarimas „Dėl planų ir programų strateginio pasekmių aplinkai vertinimo tvarkos aprašo patvirtinimo” nr. 967 (decreet nr. 967 van de Republiek Litouwen inzake vaststelling van het kader voor de regeling van de procedure voor de strategische milieueffectbeoordeling van plannen en programma’s) (Žin., 2004, nr. 130‑4650; hierna: „bij decreet nr. 967 vastgesteld kader”).

17      Punt 7.1 van het bij decreet nr. 967 vastgestelde kader bepaalt dat het uitvoeren van een strategische beoordeling verplicht is wanneer er plannen en programma’s worden opgesteld voor de bestemming van gronden of voor ruimtelijke ordening die het kader vastleggen van de verwezenlijking van voorgenomen economische activiteiten als bedoeld in de bijlagen 1 en 2 bij de Planuojamos ūkinės veiklos poveikio aplinkai vertinimo įstatymas (Litouwse wet inzake de milieueffectbeoordeling van voorgenomen economische activiteiten), zoals gewijzigd bij wet van 21 juni 2005 (Žin., 2005, nr. 84‑3105; hierna: „wet inzake de milieueffectbeoordeling van voorgenomen economische activiteiten”).

18      Punt 3.4 van het bij decreet nr. 967 vastgestelde kader bepaalt evenwel dat dit niet van toepassing is op het opstellen en de goedkeuring van „ruimtelijkeordeningsdocumenten waarin wordt verwezen naar slechts één voorwerp van economische activiteit”.

19      Decreet nr. 967, van 18 augustus 2004, is ingetrokken bij decreet nr. 467 van de regering van de Republiek Litouwen van 27 april 2011 (Žin., 2011, nr. 50), waarbij punt 3.4 van het bij decreet nr. 967 vastgestelde kader met ingang van 1 mei 2011 is geschrapt.

 Wet inzake de milieueffectbeoordeling van voorgenomen economische activiteiten

20      De wet inzake de milieueffectbeoordeling van voorgenomen economische activiteiten strekt met name tot uitvoering van richtlijn 85/337.

21      In punt 1.1 van bijlage 1 bij die wet wordt „varkenshouderij (ten minste 900 zeugen, ten minste 3 000 andere varkens)” genoemd.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

22      Bij besluit van 24 maart 2005 keurde de Pakruojo rajono savivaldybė het voorstel van Saerimner UAB goed voor de bouw van maximaal elf complexen voor intensieve varkenshouderij op het grondgebied van het district Pakruojas.

23      Op 23 februari 2006, verleende de Pakruojo rajono savivaldybė aan Sofita UAB en Oltas UAB, waarvan Saerimner UAB de moedermaatschappij is, toestemming voor het uitvoeren van gedetailleerde plannen betreffende de bouw van twee complexen voor intensieve varkenshouderij met een capaciteit van 4 000 varkens op twee locaties vlakbij de gemeente Klovainiai, in het district Pakruojas.

24      Bij besluiten van 23 maart en 20 april 2006 heeft de Pakruojo rajono savivaldybė deze gedetailleerde plannen, waarin de bouw van voornoemde complexen, elk met een capaciteit van 4 000 varkens, en een gierreservoir van 10 000 m3, alsmede de bodembestemming van de twee terreinen waarop die complexen moesten worden gebouwd, op gelijke wijze is geregeld, goedgekeurd.

25      Met die gedetailleerde plannen werd het grondgebruik op lokaal niveau omschreven. Ingevolge artikel 4, lid 3, punt 4, van de wet op de ruimtelijke ordening, vormen dergelijke gedetailleerde plannen documenten betreffende de ruimtelijke ordening op lokaal niveau.

26      Verzoekers in het hoofdgeding hebben voor de Šiaulių apygardos administracinis teismas (regionale administratieve rechtbank van Šiauliai) met name de wettigheid van die twee goedkeuringsbesluiten betwist, met het betoog dat de bevoegde autoriteiten een strategische milieueffectbeoordeling, in de zin van artikel 1, punt 17, van de milieubeschermingswet, hadden moeten uitvoeren.

27      Bij arrest van 21 februari 2009 heeft de Šiaulių apygardos administracinis teismas het beroep ongegrond verklaard.

28      De Šiaulių apygardos administracinis teismas oordeelde dat volgens nationaal recht, en met name volgens punt 3.4 van het bij decreet nr. 967 vastgestelde kader, de procedure voor de strategische milieueffectbeoordeling niet geldt voor ruimtelijkeordeningsdocumenten waarin, zoals in de twee betwiste gedetailleerde plannen, wordt verwezen naar slechts één voorwerp van economische activiteit.

29      Bovengenoemde rechterlijke instantie heeft gepreciseerd dat in casu enkel de wet inzake de milieueffectbeoordeling van voorgenomen economische activiteiten moest worden toegepast, zoals in dit geval ook is gebeurd. Derhalve werd er slechts één procedure verricht ter beoordeling van de milieueffecten, in de zin van artikel 1, punt 10, van de milieubeschermingswet, van de door de betrokken ondernemingen voorgenomen economische activiteit.

30      Derhalve heeft de Šiaulių apygardos administracinis teismas het door verzoekers in het hoofdgeding aangevoerde argument dat er ook een strategische milieueffectbeoordeling had moeten worden uitgevoerd, verworpen.

31      In hun bij de verwijzende rechter ingestelde hoger beroep hebben verzoekers in het hoofdgeding opgemerkt dat ingevolge artikel 16 van de wet op de ruimtelijke ordening de voor ruimtelijke ordening verantwoordelijke autoriteiten, wanneer er geen plandocumenten inzake algemene ruimtelijke ordening zijn opgesteld, verplicht zijn om vóór de bouw van een project een plan op te stellen en een strategische milieueffectbeoordeling van het plan uit te voeren.

32      Aangaande punt 3.4 van het bij decreet nr. 967 vastgestelde kader hebben zij in wezen betoogd dat de bij de besluiten van 23 maart en 20 april 2006 goedgekeurde plannen niet moeten worden aangemerkt als plannen waarin wordt verwezen naar slechts één voorwerp van economische activiteit in de zin van het nationale recht. Aangezien dit volgens hen namelijk niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, had er een strategische milieueffectbeoordeling moeten worden uitgevoerd.

33      De verwijzende rechter is van oordeel dat op grond van de ten tijde van de feiten in het hoofdgeding toepasselijke nationale regeling er geen verplichting bestond om een strategische milieueffectbeoordeling van de twee betwiste plannen uit te voeren. Gelet op het feit dat die regeling uitvoering moest geven aan richtlijn 2001/42, twijfelt deze rechter evenwel aan de verenigbaarheid ervan met die richtlijn.

34      In deze context heeft de Vyriausiasis administracinis teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)      Kan de bepaling, zoals neergelegd in de wettelijke regeling van de Republiek Litouwen, waaronder punt 3.4 van [het bij] decreet nr. 967 [vastgestelde kader] [...], krachtens welke er geen strategische milieueffectbeoordeling behoeft te worden uitgevoerd van plandocumenten inzake ruimtelijke ordening op lokaal niveau die in gedetailleerde conclusies slechts één voorwerp van economische activiteit vermelden, worden aangemerkt als een specificatie van soorten plannen en programma’s in de zin van artikel 3, lid 5, van richtlijn 2001/42 [...]?

2)      Zijn de in de onderhavige zaak toepasselijke bepalingen van nationaal recht die, zonder voor elk specifiek geval vast te leggen of er sprake kan zijn van aanzienlijke milieueffecten, erin voorzien dat ten aanzien van plandocumenten inzake ruimtelijke ordening op lokaal niveau die, zoals in casu, betrekking hebben op kleine stukken grond, er geen strategische milieueffectbeoordeling behoeft te worden uitgevoerd, louter op grond dat in die plandocumenten wordt verwezen naar slechts één voorwerp van economische activiteit, verenigbaar met de vereisten van artikel 3, leden 2, sub a, 3 en 5, van richtlijn 2001/42?

3)      Moet richtlijn 2001/42, en met name artikel 11, lid 1, ervan, aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden zoals in de onderhavige zaak, waarin een milieueffectbeoordeling krachtens richtlijn 85/337 [...] is uitgevoerd, de vereisten van richtlijn 2001/42 niet van toepassing zijn?

4)      Valt richtlijn 85/337 binnen de werkingssfeer van artikel 11, lid 2, van richtlijn 2001/42?

5)      Indien vraag 4 bevestigend wordt beantwoord, betekent dan het feit dat een beoordeling is uitgevoerd krachtens richtlijn 85/337, dat de verplichting om een milieueffectbeoordeling uit te voeren krachtens de vereisten van richtlijn 2001/42, in een situatie als die welke aan de orde is in de onderhavige zaak, moet worden aangemerkt als overlapping van beoordelingen in de zin van artikel 11, lid 2, van richtlijn 2001/42?

6)      Indien vraag 5 bevestigend wordt beantwoord, legt dan richtlijn 2001/42, en met name artikel 11, lid 2, ervan, de lidstaten een verplichting op om in het nationale recht te voorzien in gezamenlijke of gecoördineerde procedures met betrekking tot de conform de vereisten van richtlijn 2001/42 en richtlijn 85/337 uit te voeren beoordeling, teneinde overlapping van beoordelingen te vermijden?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste en tweede vraag

35      Vooraf moet worden gepreciseerd dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de „gedetailleerde plannen” die in het hoofdgeding aan de orde zijn, „plandocumenten inzake ruimtelijke ordening op lokaal niveau” vormen, in de zin van de punten 3.4 en 7.1 van het bij decreet nr. 967 vastgestelde kader. Deze documenten vormen „plannen en programma’s” in de zin van artikel 1, punt 18, van de milieubeschermingswet. De in het hoofdgeding betwiste plannen werden goedgekeurd vóórdat de plannen betreffende de algemene ruimtelijke ordening van het gebied waren opgesteld.

36      Gelet op deze inleidende opmerkingen, dient te worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn eerste en tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, in wezen wenst te vernemen of artikel 3, leden 2, sub a, 3 en 5, van richtlijn 2001/42 in die zin moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat wanneer in de plannen die het gebruik van kleine gebieden op lokaal niveau bepalen wordt verwezen naar slechts één voorwerp van economische activiteit, er geen beoordeling overeenkomstig die richtlijn behoeft te worden uitgevoerd.

37      Zoals volgt uit artikel 1 van richtlijn 2001/42, is het wezenlijke doel ervan erin gelegen dat plannen en programma’s die aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben, tijdens hun voorbereiding en vóór hun vaststelling, aan een milieubeoordeling worden onderworpen.

38      Allereerst moet worden vastgesteld dat plannen zoals die welke worden betwist in het hoofdgeding, plannen zijn die worden bedoeld in artikel 3, lid 2, sub a, van richtlijn 2001/42, waarvoor, onverminderd lid 3, de verplichting bestaat tot het uitvoeren van een milieubeoordeling en die feitelijk, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, het kader vormen voor de toekenning van vergunningen voor de in punt 17 van bijlage I bij richtlijn 85/337 bedoelde projecten.

39      In dit verband moet artikel 3, lid 2, sub a, van richtlijn 2001/42 in die zin worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op een plan dat, binnen één sector, het kader vaststelt voor een project dat slechts één voorwerp van economische activiteit heeft.

40      Op basis van de bewoordingen van artikel 3, lid 2, sub a, gelezen in het licht van punt 10 van de considerans van richtlijn 2001/42, kan niet worden vastgesteld dat de werkingssfeer ervan beperkt moet zijn tot plannen en programma’s die het kader vaststellen van projecten die betrekking hebben op verschillende voorwerpen binnen een of meer van de sectoren waarnaar die bepaling verwijst.

41      Bovendien bevestigt de zinsnede „[a]lle plannen en programma’s die voor een aantal sectoren worden voorbereid”, in voornoemd punt 10 van de considerans, dat artikel 3, lid 2, sub a, van die richtlijn betrekking heeft op alle plannen en programma’s die worden voorbereid voor elk van de in die bepaling genoemde sectoren, daaronder begrepen de sector rurale ruimtelijke ordening op zichzelf, en niet enkel op die plannen en programma’s die gelijktijdig worden voorbereid voor verschillende van die sectoren.

42      Aangezien de betrokken sectoren alle zeer veelomvattend zijn, zou elke andere uitlegging de werkingssfeer van die bepaling sterk beperken en dus de wezenlijke doelstelling van richtlijn 2001/42 in gevaar brengen. Een degelijke uitlegging zou tot gevolg hebben dat projecten van grote omvang niet onder deze richtlijn zouden kunnen vallen wanneer zij slechts betrekking hebben op één economische activiteit.

43      Voorts moet worden vastgesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde plannen kunnen vallen onder artikel 3, lid 3, van richtlijn 2001/42, krachtens hetwelk voor plannen die het gebruik bepalen van kleine gebieden op lokaal niveau een milieubeoordeling alleen dan verplicht is wanneer de lidstaten „bepalen dat zij aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben”.

44      Krachtens artikel 3, lid 5, van richtlijn 2001/42, stellen de lidstaten voor plannen als die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding vast, hetzij door een onderzoek per geval, hetzij door specificatie van soorten plannen en programma’s, of zij aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben die een beoordeling overeenkomstig die richtlijn noodzakelijk maken. Volgens diezelfde bepaling kunnen de lidstaten ook besluiten beide onderzoeksmethoden te combineren.

45      Dienaangaande moet worden gepreciseerd dat de werkwijzen bij het onderzoek van de in artikel 3, lid 5, van richtlijn 2001/42 genoemde plannen, tot doel hebben het vaststellen van plannen waarvoor een beoordelingsverplichting bestaat omdat zij aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, te vergemakkelijken.

46      De beoordelingsmarge waarover de lidstaten krachtens artikel 3, lid 5, van richtlijn 2001/42 beschikken bij het specificeren van de soorten plannen die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, vindt haar beperkingen in de in artikel 3, lid 3, van die richtlijn, gelezen in samenhang met lid 2 van datzelfde artikel, neergelegde verplichting om plannen die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben te onderwerpen aan een milieubeoordeling, met name vanwege hun kenmerken, hun gevolgen en de gebieden die die gevolgen kunnen ondergaan.

47      Dienaangaande overschrijdt een lidstaat die een criterium vaststelt dat tot gevolg heeft dat in de praktijk een volledige categorie van plannen bij voorbaat aan de verplichting tot milieubeoordeling wordt onttrokken, de grenzen van de beoordelingsmarge waarover hij krachtens artikel 3, lid 5, van richtlijn 2001/42, gelezen in samenhang met de leden 2 en 3 van datzelfde artikel, beschikt, tenzij de uitgesloten plannen, op grond van relevante criteria zoals, met name, hun voorwerp, de omvang van het grondgebied dat door die plannen wordt bestreken of de kwetsbaarheid van de betrokken natuurgebieden, geen van alle kunnen worden geacht een aanzienlijk milieueffect te hebben (zie in die zin, met betrekking tot de beoordelingsmarge die aan de lidstaten wordt gelaten door artikel 4, lid 2, van richtlijn 85/337, arrest van 16 juli 2009, Commissie/Ierland, C‑427/07, Jurispr. blz. I‑6277, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Dit is niet het geval met het criterium betreffende de verwijzing, in het betrokken ruimtelijkeordeningsdocument, naar slechts één voorwerp van economische activiteit. Dit criterium is niet alleen in strijd met artikel 3, lid 2, sub a, van richtlijn 2001/42, maar kan evenmin dienen ter beoordeling of een plan al dan niet „aanzienlijke effecten” heeft op het milieu.

49      De weinig exacte formulering van punt 3.4 van het bij decreet nr. 967 vastgestelde kader kan bovendien een nauwkeurige vaststelling van de omvang van de categorie van plannen die door de bevoegde autoriteiten kunnen worden aangemerkt als plannen „waarin wordt verwezen naar slechts één voorwerp van economische activiteit”, bemoeilijken.

50      Er zij evenwel op gewezen dat een nationale bepaling zoals voornoemd punt 3.4 tot gevolg heeft dat alle plannen waarin wordt verwezen naar slechts één voorwerp van economische activiteit, zoals de in punt 17 van bijlage I bij richtlijn 85/337 bedoelde varkensmesterijen, aan een milieubeoordeling in de zin van artikel 1, punt 17, van de milieubeschermingswet kunnen ontsnappen, terwijl niet kan worden uitgesloten dat een onderzoek van de plannen die onder een dergelijke nationale bepaling vallen aanzienlijke milieueffecten aan het licht kan brengen.

51      Op basis van een globale beoordeling kan dan ook niet worden aangenomen dat de door een nationale bepaling als punt 3.4 van het bij decreet nr. 967 vastgestelde kader uitgesloten plannen geen van alle aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.

52      Bovendien kan, zelfs wanneer verschillende plannen onder een dergelijke bepaling zouden moeten vallen, zonder aanzienlijke milieueffecten te hebben, zonder globale beoordeling niet worden aangenomen dat dit ook geldt voor de cumulatieve effecten van die plannen.

53      Ten slotte moet worden vastgesteld dat regels als die welke worden genoemd in punt 3.4 van het bij decreet nr. 967 vastgestelde kader niet alleen afbreuk doen aan de doelstelling van richtlijn 2001/42, en met name aan artikel 3, leden 2, 3 en 5, hiervan – dat tot doel heeft geen enkel plan dat aanzienlijke milieueffecten kan hebben van de milieubeoordeling uit te sluiten – maar bovendien geen enkele garantie bieden dat de bevoegde autoriteiten rekening zullen houden met de criteria die zijn neergelegd in bijlage II bij richtlijn 2001/42, zoals nu juist wordt vereist door artikel 3, lid 5, tweede zin, van die richtlijn, teneinde te verzekeren dat alle plannen die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben door die richtlijn worden gedekt.

54      Bijgevolg moet op de eerste en tweede vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 5, van richtlijn 2001/42, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 3, hiervan, in die zin moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die op een zo algemene wijze en zonder onderzoek per individueel geval bepaalt dat wanneer in de plannen die het gebruik van kleine gebieden op lokaal niveau bepalen wordt verwezen naar slechts één voorwerp van economische activiteit, er geen beoordeling overeenkomstig die richtlijn behoeft te worden uitgevoerd.

 Derde tot en met vijfde vraag

55      Met deze vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/42 in die zin moet worden uitgelegd dat een uit hoofde van richtlijn 85/337 uitgevoerde milieubeoordeling de verplichting opheft om een dergelijke beoordeling krachtens richtlijn 2001/42 uit te voeren.

56      Teneinde deze vraag te beantwoorden, zij eraan herinnerd dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat er bij het opstellen van de betwiste gedetailleerde plannen geen beoordeling krachtens richtlijn 2001/42 is uitgevoerd.

57      Volgens artikel 11, lid 1, van richtlijn 2001/42, laat een krachtens deze richtlijn uitgevoerde milieubeoordeling de voorschriften van richtlijn 85/337 onverlet.

58      Hieruit volgt dat wanneer de bepalingen van richtlijn 85/337 dit voorschrijven, de milieubeoordeling krachtens die richtlijn bovenop de milieubeoordeling komt die wordt uitgevoerd krachtens richtlijn 2001/42.

59      Evenzeer laat een krachtens richtlijn 85/337 uitgevoerde milieueffectbeoordeling de voorschriften van richtlijn 2001/42 onverlet, en kan zij niet de verplichting opheffen van het uitvoeren van de milieubeoordeling die door laatstgenoemde richtlijn is voorgeschreven teneinde te beantwoorden aan de voor die richtlijn specifieke milieuaspecten.

60      Aangezien de overeenkomstig de richtlijnen 2001/42 en 85/337 uitgevoerde beoordelingen in verschillende opzichten van elkaar afwijken, is het noodzakelijk om de voorschriften van die twee richtlijnen cumulatief toe te passen.

61      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat wanneer door de lidstaat een gecoördineerde of gezamenlijke procedure is voorgeschreven, uit artikel 11, lid 2, van richtlijn 2001/42 volgt dat het, in het kader van een dergelijke procedure, verplicht is om na te gaan of de milieubeoordeling is uitgevoerd in overeenstemming met alle in de diverse betrokken richtlijnen vervatte bepalingen.

62      In deze omstandigheden staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de in het hoofdgeding krachtens richtlijn 85/337 uitgevoerde beoordeling kan worden aangemerkt als de uitdrukking van een gecoördineerde of gezamenlijke procedure, en of deze reeds alle voorschriften van richtlijn 2001/42 dekt. Indien dat het geval blijkt te zijn, bestaat er geen verplichting meer om een nieuwe beoordeling uit te voeren krachtens laatstgenoemde richtlijn.

63      Gelet op het voorgaande, moet op de derde tot en met vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 11, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/42, in die zin moet worden uitgelegd dat een krachtens richtlijn 85/337 uitgevoerde milieubeoordeling niet de verplichting opheft om een dergelijke beoordeling krachtens richtlijn 2001/42 uit te voeren. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om na te gaan of een krachtens richtlijn 85/337 uitgevoerde beoordeling kan worden aangemerkt als de uitdrukking van een gecoördineerde of gezamenlijke procedure en of deze reeds alle voorschriften van richtlijn 2001/42 dekt. Indien dat het geval blijkt te zijn, bestaat er geen verplichting meer om een nieuwe beoordeling uit te voeren krachtens laatstgenoemde richtlijn.

 Zesde vraag

64      Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, lid 2, van richtlijn 2001/42, in die zin moet worden uitgelegd dat het de lidstaten verplicht om in het nationale recht te voorzien in gezamenlijke of gecoördineerde procedures die voldoen aan de voorschriften van de richtlijnen 2001/42 en 85/337.

65      Uit de bewoordingen zelf van artikel 11, lid 2, van richtlijn 2001/42 alsmede uit punt 19 van de considerans van die richtlijn blijkt dat de lidstaten geenszins verplicht zijn om te voorzien in gezamenlijke of gecoördineerde procedures voor de plannen en programma’s waarvoor de verplichting om een milieueffectbeoordeling uit te voeren zowel uit richtlijn 2001/42 als uit andere richtlijnen voortvloeit.

66      Bijgevolg moet op de zesde vraag worden geantwoord dat artikel 11, lid 2, van richtlijn 2001/42 in die zin moet worden uitgelegd dat het de lidstaten niet verplicht om in het nationale recht te voorzien in gezamenlijke of gecoördineerde procedures die voldoen aan de voorschriften van de richtlijnen 2001/42 en 85/337.

 Kosten

67      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 3, lid 5, van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 3, hiervan, moet in die zin worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die op een zo algemene wijze en zonder onderzoek per individueel geval bepaalt dat wanneer in de plannen die het gebruik van kleine gebieden op lokaal niveau bepalen wordt verwezen naar slechts één voorwerp van economische activiteit, er geen beoordeling overeenkomstig die richtlijn behoeft te worden uitgevoerd.

2)      Artikel 11, leden 1 en 2, van richtlijn 2001/42, moet in die zin worden uitgelegd dat een krachtens richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997, uitgevoerde milieubeoordeling niet de verplichting opheft om een dergelijke beoordeling krachtens richtlijn 2001/42 uit te voeren. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om na te gaan of een krachtens richtlijn 85/337, zoals gewijzigd, uitgevoerde beoordeling kan worden aangemerkt als de uitdrukking van een gecoördineerde of gezamenlijke procedure en of deze reeds alle voorschriften van richtlijn 2001/42 dekt. Indien dat het geval blijkt te zijn, bestaat er geen verplichting meer om een nieuwe beoordeling uit te voeren krachtens laatstgenoemde richtlijn.

3)      Artikel 11, lid 2, van richtlijn 2001/42 moet in die zin worden uitgelegd dat het de lidstaten niet verplicht om in het nationale recht te voorzien in gezamenlijke of gecoördineerde procedures die voldoen aan de voorschriften van de richtlijnen 2001/42 en 85/337, zoals gewijzigd.

ondertekeningen


* Procestaal: Litouws.