Zaak C‑123/10

Waltraud Brachner

tegen

Pensionsversicherungsanstalt

(verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing)

„Sociale politiek – Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid – Richtlijn 79/7/EEG – Artikelen 3, lid 1, en 4, lid 1 – Nationale regeling inzake jaarlijkse aanpassing van pensioenen – Uitzonderlijke pensioenverhoging voor 2008 – Pensioenen waarvan bedrag onder normbedrag voor compenserende toeslag ligt, van die verhoging uitgesloten – Uitzonderlijke verhoging van dat normbedrag voor 2008 – Gepensioneerden waarvan inkomsten, waaronder begrepen inkomsten van echtgenoot die deel uitmaakt van huishouden, dat normbedrag overschrijden, van compenserende toeslag uitgesloten – Werkingssfeer van richtlijn – Indirecte discriminatie van vrouwen – Rechtvaardiging – Geen”

Samenvatting van het arrest

1.        Sociale politiek – Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid – Materiële werkingssfeer van richtlijn 79/7 – Jaarlijkse aanpassing van ouderdomspensioenen – Daaronder begrepen

(Richtlijn 79/7 van de Raad, art. 3, lid 1, en 4, lid 1)

2.        Sociale politiek – Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid – Richtlijn 79/7 – Nationale regeling inzake jaarlijkse aanpassing van ouderdomspensioenen

(Richtlijn 79/7 van de Raad, art. 4, lid 1)

1.        Artikel 3, lid 1, van richtlijn 79/7 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid moet in die zin worden uitgelegd dat een regeling van jaarlijkse aanpassing van een ouderdomspensioen binnen de werkingssfeer van die richtlijn, en derhalve onder het in artikel 4, lid 1, van die richtlijn vervatte verbod van discriminatie valt.

Net als het pensioen zelf, strekt de latere aanpassing ervan er immers toe, personen die de wettelijke pensioenleeftijd hebben bereikt te beschermen tegen de risico’s bij ouderdom, door te waarborgen dat zij kunnen beschikken over de nodige middelen die met name met het oog op hun behoeften als gepensioneerde noodzakelijk zijn.

(cf. punten 44, 53, dictum 1)

2.        Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid moet in die zin worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een in een regeling van jaarlijkse aanpassing van ouderdomspensioenen vastgestelde nationale bepaling die tot gevolg heeft dat een aanzienlijk groter percentage vrouwelijke dan mannelijke gepensioneerden wordt uitgesloten van een uitzonderlijke verhoging van de pensioenen.

Een verschil is groot genoeg om in dit verband een belangrijke aanwijzing te vormen, wanneer 75 % van de mannelijke gepensioneerden, doch slechts 43 % van de vrouwelijke gepensioneerden voor een dergelijke uitzonderlijke verhoging in aanmerking komt. Het staat aan de nationale rechter om, gelet op de aan hem overgelegde gegevens, die conclusie te trekken.

Wanneer de nationale rechter in het kader van dat onderzoek tot de conclusie zou komen dat in feite een aanzienlijk hoger percentage vrouwelijke dan mannelijke gepensioneerden door de uitsluiting van de minimumpensioenen van een dergelijke uitzonderlijke verhoging kan zijn benadeeld, kan dit nadeel niet worden gerechtvaardigd door het feit dat vrouwen die hebben gewerkt, eerder van hun pensioen gaan genieten en gedurende langere tijd pensioen ontvangen of door de omstandigheid dat het normbedrag voor de compenserende toeslag ook voorwerp van een uitzonderlijke verhoging voor datzelfde jaar was.

(cf. punten 60, 62-63, 68,104, dictum 2-3)







ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

20 oktober 2011 (*)

„Sociaal beleid – Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid – Richtlijn 79/7/EEG – Artikelen 3, lid 1, en 4, lid 1 – Nationale regeling inzake jaarlijkse aanpassing van pensioenen – Uitzonderlijke pensioenverhoging voor 2008 – Uitsluiting van die pensioenverhoging van bedrag dat onder normbedrag voor compenserende toeslag ligt – Uitzonderlijke verhoging van dat normbedrag voor 2008 – Uitsluiting van recht op compenserende toeslag van pensioenontvangers wier inkomsten, met inbegrip van inkomsten van echtgenoot die deel uitmaakt van huishouden, dit normbedrag overschrijden – Werkingssfeer van richtlijn – Indirecte discriminatie van vrouwen – Rechtvaardiging – Geen”

In zaak C‑123/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 9 februari 2010, ingekomen bij het Hof op 8 maart 2010, in de procedure

Waltraud Brachner

tegen

Pensionsversicherungsanstalt,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, A. Prechal (rapporteur), K. Schiemann, L. Bay Larsen en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: V. Trstenjak,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 april 2011,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Hesse als gemachtigde,

–        Ierland, vertegenwoordigd door D. O’Hagan en N. Travers als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en M. van Beek als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 juni 2011,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen W. Brachner en de Pensionsversicherungsanstalt (pensioenverzekeringsorgaan) over de aan Brachner, op grond van de regeling inzake de voor 2008 vastgestelde aanpassing van de pensioenen, toegekende verhoging van het bedrag van het ouderdomspensioen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 1 van richtlijn 79/7 bepaalt:

„Deze richtlijn beoogt de geleidelijke tenuitvoerlegging, voor wat betreft de in artikel 3 genoemde gebieden van de sociale zekerheid en van de andere factoren van sociale bescherming, van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, hierna ‚beginsel van gelijke behandeling’ genoemd.”

4        Artikel 3, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn is van toepassing op:

a)      de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen de volgende eventualiteiten:

[...]

–        ouderdom,

[...]

b)      de socialebijstandsregelingen, voor zover deze een aanvulling vormen op of in de plaats komen van de sub a bedoelde regelingen.”

5        Artikel 4, lid 1, van diezelfde richtlijn luidt:

„Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:

[...]

–        de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.”

 Nationaal recht

6        § 108, lid 5, van het Bundesgesetz über die Allgemeine Sozialversicherung (Oostenrijkse federale algemene socialeverzekeringswet), van 9 september 1955 (BGBl. 189/1955), in de versie die op het hoofdgeding van toepassing is (hierna: „ASVG”), bepaalt:

„Aanpassingsfactor: de federale minister van Sociale zekerheid, generaties en consumentenbescherming stelt uiterlijk op 30 november van elk jaar voor het volgende kalenderjaar bij verordening de jaarlijkse aanpassingsfactor (§ 108 f) vast. De verordening wordt ter goedkeuring aan de federale regering voorgelegd. De aanpassingsfactor wordt, behoudens andersluidende bepaling, gebruikt ten behoeve van de verhoging van de ouderdomsuitkeringen en de pensioenen en van de forfaitaire bedragen van de sociale verzekering.”

7        § 108 f ASVG luidt als volgt:

„(1)      De federale minister van Sociale zekerheid, generaties en consumentenbescherming stelt per kalenderjaar de aanpassingsfactor vast met inaanmerkingneming van het normbedrag bedoeld in § 108 e, lid 9, eerste zin.

(2)      Het normbedrag wordt zodanig vastgesteld dat de verhoging van de pensioenen als gevolg van de aanpassing met het normbedrag overeenkomt met de stijging van de consumentenprijzen in de zin van lid 3. Het resultaat wordt afgerond op drie cijfers achter de komma.

(3)      De stijging van de consumentenprijzen wordt bepaald op grond van de gemiddelde stijging gedurende twaalf kalendermaanden tot en met de maand juli van het aan het aanpassingsjaar voorafgaande jaar, waarbij gebruik wordt gemaakt van de consumentenprijsindex van 2000 of een in de plaats hiervan tredende index. [...]”

8        In § 108 h, lid 1, ASVG wordt bepaald:

„Met ingang van 1 januari van elk jaar worden

a) alle door de pensioenverzekering uitgekeerde pensioenen waarvoor de peildatum [...] vóór 1 januari van dat jaar ligt,

[...]

met de aanpassingsfactor vermenigvuldigd.”

9        Voor het jaar 2008 werd de aanpassingsfactor van de krachtens het ASVG betaalde pensioenen door de federale minister van Sociale zaken en consumentenbescherming bij verordening op 1,017 vastgesteld (BGBl. II, 337/2007).

10      § 634, lid 10, ASVG, zoals gewijzigd bij het Bundesgesetz zur Anpassung von Rechtsvorschriften an die Vereinbarung gemäß Art. 15a B-VG über die Organisation und Finanzierung des Gesundheitswesen für die Jahre 2008 bis 2013 (Oostenrijkse federale wet tot aanpassing van de wettelijke regels aan de conform § 15a B-VG inzake de organisatie en financiering van de gezondheidszorg voor 2008 tot en met 2013 gesloten overeenkomst) (BGBl. I, 101/2007; hierna: „Aanpassingswet 2007”) voorziet, naar aanleiding van een overeenkomst met de Österreichische Seniorenrat (Raad van Oostenrijkse senioren), in een uitzonderlijke pensioenverhoging voor 2008.

11      Bovengenoemde bepaling luidt als volgt:

„In afwijking van § 108 h, lid 1, eerste zin, worden voor het kalenderjaar 2008 alle pensioenen die meer dan 746,99 EUR per maand bedragen, niet met de aanpassingsfactor vermenigvuldigd, maar op de navolgende wijze verhoogd.

Pensioenen

1.      tussen 746,99 EUR en 1 050 EUR per maand worden met 21 EUR per maand verhoogd;

2.      tussen 1 050 EUR en 1 700 EUR per maand worden met de factor 1,020 vermenigvuldigd;

3.      tussen 1 700 EUR en 2 161,50 EUR per maand worden verhoogd met een percentage tussen 2 % en 1,7 % (lineair afnemend);

4.      van meer dan 2 161,50 EUR per maand worden met een bedrag van 36,75 EUR per maand verhoogd.”

12      Gepensioneerden die op het Oostenrijkse grondgebied woonachtig zijn, wier pensioen als gevolg van een korte verzekeringsduur en/of lage berekeningsgrondslag zo laag is dat dit pensioen het bestaansminimum niet meer dekt, hebben in beginsel recht op een compenserende toeslag, voor zover hun in aanmerking te nemen inkomsten het voor de toekenning van die toeslag vastgestelde normbedrag niet overschrijden.

13      § 292, lid 2, ASVG bepaalt in dit verband dat bij de vaststelling van het recht op compenserende toeslag ook rekening moet worden gehouden met het totale netto inkomen van de met de betrokkene samenwonende echtgenoot.

14      Wanneer het bruto bedrag van het pensioen en de overige netto inkomsten van de gepensioneerde en zijn samenwonende echtgenoot tezamen onder het normbedrag voor de compenserende toeslag ligt, heeft die gepensioneerde recht op die toeslag tot een bedrag gelijk aan het verschil tussen zijn totale inkomsten en dat normbedrag.

15      § 293 ASVG, zoals gewijzigd bij de Aanpassingswet 2007, voorziet in een uitzonderlijke stijging van het normbedrag voor de compenserende toeslag, namelijk van 726 EUR naar 747 EUR voor alleenstaande gepensioneerden en van 1 091,14 EUR naar 1 120 EUR voor gepensioneerden die samenwonen met hun echtgenoot.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16      Brachner, geboren op 8 juni 1947, ontvangt van de Pensionsversicherungsanstalt een ouderdomspensioen op grond van het ASVG. In 2007 bedroeg dat pensioen 368,16 EUR bruto per maand. Zij heeft geen recht op een compenserende toeslag aangezien haar echtgenoot maandelijks een pensioen ontvangt van 1 340,33 EUR netto, dat, opgeteld bij haar eigen inkomen, uitkomt op een bedrag dat het normbedrag voor die toeslag overschrijdt.

17      Bij beslissing van 8 mei 2008 heeft de Pensionsversicherungsanstalt besloten dat het pensioen van Brachner, door toepassing van de voor het jaar 2008 op 1,017 vastgestelde aanpassingsfactor, met ingang van 1 januari 2008 374,42 EUR bruto per maand zou gaan bedragen, hetgeen neerkomt op een verhoging van haar pensioenbedrag met 1,7 %.

18      Brachner heeft tegen die beslissing beroep ingesteld bij het Landesgericht Linz, waarbij zij vordert dat aan haar met ingang van 1 januari 2008 een pensioen wordt betaald van 389,16 EUR bruto per maand, dat wil zeggen, dat haar pensioen wordt verhoogd met het in § 634, lid 10, ASVG, zoals gewijzigd bij de Aanpassingswet 2007, vastgestelde bedrag van 21 EUR voor pensioenen waarvan het maandelijkse bedrag ligt tussen 746,99 en 1 050 EUR.

19      Ter ondersteuning van haar beroep betoogt zij dat de door de Oostenrijkse wetgever voor het kalenderjaar 2008 toegepaste aanpassing onverenigbaar is met het beginsel van gelijke behandeling, een schending oplevert van het grondwettelijk verankerde eigendomsrecht en neerkomt op een met artikel 4 van richtlijn 79/7 strijdige, indirecte discriminatie van vrouwen.

20      In een uitspraak van 8 juli 2008 heeft het Landesgericht Linz de vordering van Brachner toegewezen en geoordeeld dat de aanpassing van de pensioenen voor het kalenderjaar 2008 een ongeoorloofde indirecte discriminatie van vrouwen vormde.

21      Deze uitspraak is gewijzigd bij arrest van 13 augustus 2008 van het Oberlandesgericht Linz, optredend als appèlrechter in zaken op het gebied van arbeidsrecht en sociaal recht. Daarop heeft Brachner beroep in Revision ingesteld bij het Oberste Gerichtshof.

22      Bij arrest van 24 september 2009 heeft het Verfassungsgerichtshof de verzoeken – waaronder ook het verzoek dat was ingediend door het Oberste Gerichtshof in de zaak betreffende Brachner – tot nietigverklaring van de ASVG-bepalingen inzake de aanpassing van de pensioenen voor het kalenderjaar 2008, voor zover de Aanpassingswet 2007 de uitzonderlijke pensioenverhoging voor dat kalenderjaar beperkt tot pensioenen van meer dan 746,99 EUR, afgewezen. Die verzoeken waren gebaseerd op constitutionele rechtsmiddelen ontleend aan schending van het gelijkheidsbeginsel en van het eigendomsrecht.

23      Aangezien het Verfassungsgerichtshof die verzoeken heeft afgewezen, heeft het Oberste Gerichtshof in het hoofdgeding ambtshalve de procedure in Revision voortgezet.

24      De verwijzende rechter merkt op dat de bij hem aanhangige procedure nu betrekking heeft op de nog tussen partijen in geschil zijnde vraag of de door de Oostenrijkse wetgever voor het kalenderjaar 2008 toegepaste aanpassing een schending vormt van artikel 4 van richtlijn 79/7, aangezien hier sprake zou kunnen zijn van indirecte discriminatie van vrouwen.

25      In dit verband stelt het Oberste Gerichtshof in de eerste plaats vast dat er onenigheid bestaat over de vraag of het stelsel van jaarlijkse aanpassing van de pensioenen valt binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, en, inzonderheid, onder het daarin genoemde begrip „berekening van de prestaties”.

26      In de tweede plaats is er volgens het Oberste Gerichtshof, wat de indirecte discriminatie betreft die Brachner zou hebben ondervonden, in zoverre sprake van ongelijke behandeling van de pensioenontvangers waarop de pensioenaanpassing van 2008 betrekking heeft, dat pensioenen waarvan het bedrag onder het normbedrag voor de compenserende toeslag ligt slechts met 1,7 % werden verhoogd, terwijl pensioenen tussen de 747 EUR en 2 160 EUR met een hoger bedrag werden verhoogd.

27      Onderzocht dient dus te worden of die ongelijke behandeling een nadeel oplevert dat een aanzienlijk groter aantal vrouwen dan mannen treft.

28      De verwijzende rechter wijst in dit verband op de volgende vaststellingen op basis van statistische gegevens voor december 2007 met betrekking tot personen die binnen de werkingssfeer van het ASVG vallen:

–        1 325 762 personen, van wie 614 293 mannen en 711 469 vrouwen, hadden recht op een ouderdomspensioen uit eigen arbeid;

–        562 463 gepensioneerden, van wie 408 910 vrouwen en 153 553 mannen, dat wil zeggen 57 % van de gepensioneerde vrouwen en 25 % van de gepensioneerde mannen, ontvingen een pensioen van minder dan 750 EUR per maand (hierna: „minimumpensioen”).

29      Hieruit volgt volgens de verwijzende rechter dat het percentage vrouwen dat door de pensioenaanpassing voor het kalenderjaar 2008 negatief wordt geraakt ongeveer 2,3 maal zo hoog is als dat van mannen.

30      Het Oberste Gerichtshof merkt in de derde plaats op dat de Pensionsversicherungsanstalt heeft aangevoerd dat een dergelijke ongelijke behandeling objectief zou kunnen worden gerechtvaardigd, ten eerste, doordat de bijdragebetaling door vrouwen van kortere duur is dan die van mannen, aangezien zij eerder met pensioen gaan dan mannen, ten tweede, door het feit dat vrouwen langer pensioen ontvangen dan mannen, omdat hun levensverwachting gemiddeld hoger is dan die van mannen, en, ten slotte, door het feit dat voor het kalenderjaar 2008 het normbedrag voor de compenserende toeslag voor alleenstaande pensioenontvangers met 21 EUR per maand en voor pensioenontvangers die samenwonen met een andere persoon met 29 EUR per maand is verhoogd.

31      In dit verband is de verwijzende rechter om te beginnen van mening dat de rechtvaardigingsgrond die is ontleend aan de kortere duur van de bijdragebetaling door vrouwen van de hand moet worden gewezen, aangezien de kwestieuze jaarlijkse aanpassing beoogt de gepensioneerden hun koopkracht te doen behouden door de jaarlijkse indexering van de bedragen ervan aan de ontwikkeling van de consumentenprijzen en er bij die aanpassing dus geen sprake is van een onderdeel van een prestatie waarvan de omvang aan de hoogte en de duur van de bijdragebetalingen is gekoppeld.

32      Voorts kan volgens het Oberste Gerichtshof de omstandigheid dat vrouwen gemiddeld langer pensioen genieten, doordat hun levensverwachting hoger is dan die van mannen, de betrokken ongelijke behandeling evenmin rechtvaardigen, aangezien dit een rechtstreeks op het geslacht gebaseerde factor is die, naar zijn aard, niet in aanmerking kan worden genomen (arrest van 14 december 1995, Nolte, C‑317/93, Jurispr. blz. I‑4625, punt 28).

33      Wat ten slotte de rechtvaardigingsgrond betreft die is ontleend aan de verhoging van het normbedrag voor de compenserende toeslag, merkt de verwijzende rechter op dat uit de statistische gegevens volgt dat in totaal 136 771 personen, van wie 64 166 mannen en 72 605 vrouwen, bovenop hun eigen ouderdomspensioen de compenserende toeslag ontvingen.

34      Aangezien echter van de binnen de werkingssfeer van het ASVG vallende personen 57 % van de vrouwelijke pensioenontvangers een minimumpensioen ontving, terwijl dit percentage voor de mannelijke pensioenontvangers op 25 % lag, ontvingen volgens de verwijzende rechter getalsmatig duidelijk meer vrouwen dan mannen geen compenserende toeslag, zodat er dus duidelijk minder vrouwen dan mannen profiteerden van de verhoging van het normbedrag voor die toeslag, waarin werd voorzien in het kader van de pensioenaanpassing voor 2008.

35      Het Oberste Gerichtshof is voorts van mening dat het meetellen van het inkomen van de echtgenoot bij de vaststelling van een recht op een compenserende toeslag weliswaar gerechtvaardigd lijkt wanneer er sprake is van een prestatie die enkel een bestaansminimum garandeert (arrest van 19 november 1992, Molenbroek, C‑226/91, Jurispr. blz. I‑5943), doch dit echter nog niet betekent dat een dergelijke meetelling ook objectief gerechtvaardigd is in het kader van een jaarlijkse pensioenaanpassing.

36      Volgens het Oberste Gerichtshof wordt namelijk met de jaarlijkse pensioenaanpassing in essentie beoogd de koopkracht van de pensioenuitkering in stand te houden. Zij heeft dus een totaal ander doel dan de compenserende toeslag.

37      De verwijzende rechter overweegt dat, gelet op het voorgaande, de vraag rijst of de verhoging van het normbedrag voor de compenserende toeslag de in het kader van de pensioenaanpassing voor 2008 voor minimumpensioenen vastgestelde kleinere stijging, en de daaruit voortvloeiende aanzienlijk grotere benadeling van vrouwelijke pensioenontvangers kan rechtvaardigen, wanneer enkel bij deze minimumpensioenen de beginselen van de regeling van de compenserende toeslagen worden toegepast – te weten dat het overige eigen inkomen en het inkomen van de met de betrokkene samenwonende echtgenoot worden meegeteld – terwijl tezelfdertijd bij hogere pensioenen een hogere aanpassing wordt toegekend zonder dat rekening wordt gehouden met het overige eigen inkomen en het inkomen van de met de betrokkene samenwonende echtgenoot.

38      Daarop heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet artikel 4 van richtlijn [79/7] in die zin worden uitgelegd, dat ook het in het recht betreffende de wettelijke pensioenverzekering voorziene stelsel van jaarlijkse aanpassing van de pensioenen (valorisatie) onder het in lid 1 van dat artikel neergelegde discriminatieverbod valt?

2)      Zo ja, moet dan artikel 4 van richtlijn [79/7] in die zin worden uitgelegd, dat het in de weg staat aan een nationale bepaling inzake de jaarlijkse pensioenaanpassing die voor een bepaalde groep ontvangers van minimumpensioenen voorziet in een potentieel kleinere pensioenverhoging dan voor andere pensioengerechtigden, indien deze regeling nadelig is voor 25 % van de mannelijke pensioengerechtigden maar voor 57 % van de vrouwelijke pensioengerechtigden, en een objectieve rechtvaardigingsgrond hiervoor ontbreekt?

3)      Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: kan dan een benadeling van vrouwelijke pensioengerechtigden bij de jaarlijkse verhoging van hun pensioen worden gerechtvaardigd door de lagere pensioengerechtigde leeftijd en/of de langere periode dat vrouwelijke pensioengerechtigden pensioen ontvangen en/of door het feit dat het normbedrag voor een in het sociale recht voorzien minimuminkomen, de Ausgleichszulagenrichtsatz (normbedrag voor de compenserende toeslagen), disproportioneel werd verhoogd, indien de bepalingen inzake de toekenning van het in het sociale recht voorzien minimuminkomen [Ausgleichszulage (compenserende toeslag)] voorzien in inaanmerkingneming van de overige eigen inkomsten van de pensioengerechtigde en de inkomsten van de echtgenoot met wie hij een huishouden deelt, terwijl de pensioenen van de andere pensioenontvangers worden verhoogd zonder dat de overige inkomsten van de pensioengerechtigde of van diens echtgenoot worden meegerekend?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

39      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, van richtlijn 79/7 in die zin moet worden uitgelegd dat een regeling van jaarlijkse pensioenaanpassing, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt, zodat de bepalingen van die regeling onder het in artikel 4, lid 1, van die richtlijn vervatte verbod van discriminatie vallen.

40      Uit vaste rechtspraak volgt dat een uitkering, om binnen de werkingssfeer van de richtlijn te vallen, geheel of gedeeltelijk moet worden toegekend uit hoofde van een wettelijke regeling die bescherming biedt tegen een van de in artikel 3, lid 1, van de richtlijn genoemde eventualiteiten, dan wel een vorm van sociale bijstand moet zijn met hetzelfde doel, en rechtstreeks en daadwerkelijk verband moet houden met de bescherming tegen een van die eventualiteiten (zie met name arrest van 16 december 1999, Taylor, C‑382/98, Jurispr. blz. I‑8955, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Nu vaststaat dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde uitkering deel uitmaakt van een wettelijke regeling, aangezien zij is vastgesteld bij wet, te weten bij de bepalingen van het ASVG, die de aanpassingsregeling bevatten van de pensioenen voor 2008, rest nog te onderzoeken of die uitkering rechtstreeks en daadwerkelijk verband houdt met de bescherming tegen een van de in artikel 3, lid 1, van richtlijn 79/7 genoemde eventualiteiten.

42      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat een uit hoofde van het ASVG uitbetaald pensioen, zoals het pensioen dat Brachner ontvangt, een uitkering vormt die duidelijk rechtstreeks en daadwerkelijk verband houdt met een van de voornoemde eventualiteiten, te weten die welke verband houden met de ouderdom.

43      Dit geldt ook voor een regeling van jaarlijkse aanpassing van een dergelijk pensioen, zoals de regeling die aan de orde is in het hoofdgeding.

44      Net als het pensioen zelf, strekt de latere aanpassing ervan er immers toe personen die de wettelijke pensioenleeftijd hebben bereikt te beschermen tegen de risico’s bij ouderdom, door te waarborgen dat zij kunnen beschikken over de nodige middelen die met name met het oog op hun behoeften als gepensioneerde noodzakelijk zijn.

45      Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, beoogt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanpassingsregeling het behoud van de koopkracht van het pensioen, door de indexering van het bedrag ervan aan de ontwikkeling van de consumentenprijzen.

46      Bovendien kan, gelet op de doelstelling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanpassingsregeling, zoals uiteengezet door de verwijzende rechter, niet worden aangenomen dat het hier een regeling betreft die onder bepaalde voorwaarden aan personen met een inkomen onder een wettelijk bepaald minimum een bijzondere uitkering toekent om hen in staat te stellen in hun levensonderhoud te voorzien en waarvan het Hof heeft geoordeeld dat zij niet onder artikel 3, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 valt (arrest van 16 juli 1992, Jackson en Creswell, C‑63/91 en C‑64/91, Jurispr. blz. I‑4737, punt 17).

47      De uitzonderlijke verhoging waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanpassingsregeling voorziet, wordt immers toegekend aan gepensioneerden, ook indien zij niet in financiële of materiële moeilijkheden verkeren. Bovendien komt die aanpassingsregeling enkel ten goede aan personen die de wettelijke pensioenleeftijd hebben bereikt, zodat aan de toekenning van een verhoging uit hoofde van die regeling in elk geval de voorwaarde is verbonden dat het risico van ouderdom is ingetreden (zie naar analogie reeds aangehaald arrest Taylor, punten 23‑25).

48      Deze aanpassingsregeling verschilt dus ook van andere regelingen waarvan het Hof kennis heeft genomen, die aanpassingen betroffen wegens het intreden van een van de in artikel 3, lid 1, van richtlijn 79/7 opgesomde eventualiteiten en waarvan het Hof oordeelde dat die omstandigheid op zichzelf niet volstaat om de basisuitkering waarop die aanpassingen betrekking hadden en die niet gekoppeld was aan een dergelijke eventualiteit, binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7 te brengen (zie in die zin reeds aangehaald arrest Jackson en Creswell, punt 19).

49      In casu gaat het ook niet om een regeling die wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat de wet bij de vaststelling van de uitkering het bedrag van de theoretische behoeften van de betrokkenen bepaalt zonder er rekening mee te houden of een van de in artikel 3, lid 1, van richtlijn 79/7 opgesomde eventualiteiten zich heeft voorgedaan. Dit soort regelingen vallen naar het oordeel van het Hof in geen geval binnen de werkingssfeer van die richtlijn (reeds aangehaald arrest Jackson en Creswell, punt 20).

50      Bovendien kan de latere wijziging van het bedrag van de pensioenen, in welke wijziging de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanpassingsregeling voorziet, gelet op de doelstelling van die regeling worden geacht te vallen onder het begrip „berekening van de prestaties” in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7.

51      De tegengestelde uitlegging, volgens welke het verbod van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 enkel geldt voor de eerste berekening van een uitkering die – aangezien zij betrekking heeft op een van de in artikel 3, lid 1, van richtlijn 79/7 opgesomde eventualiteiten – binnen de werkingssfeer van die richtlijn 79/7 valt, kan niet worden aanvaard.

52      Een zo restrictieve uitlegging, die, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 59 van haar conclusie, een erkenning, zonder duidelijke rechtvaardiging, zou inhouden van een aanzienlijke leemte in de omvang van het verbod van discriminatie van vrouwen, zou immers zowel afbreuk doen aan de doelstelling van richtlijn 79/7, die, zoals wordt verklaard in de eerste overweging van de considerans ervan, bestaat in de waarborging van de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid, waarvan het Hof herhaaldelijk het fundamenteel belang heeft beklemtoond (zie met name arrest van 18 november 2010, Kleist, C‑356/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak), als aan de nuttige werking van die richtlijn.

53      Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 79/7 in die zin moet worden uitgelegd dat een regeling van jaarlijkse pensioenaanpassing, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, binnen de werkingssfeer van die richtlijn, en derhalve onder het in artikel 4, lid 1, van die richtlijn vervatte verbod van discriminatie valt.

 Tweede vraag

54      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 in die zin moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die tot gevolg heeft dat een bepaalde groep ontvangers van minimumpensioenen wordt uitgesloten van een uitzonderlijke verhoging van de pensioenen, en die voor laatstgenoemde groep voorziet in een kleinere pensioenverhoging dan voor andere pensioengerechtigden, hetgeen ertoe leidt dat veel meer vrouwen dan mannen worden benadeeld.

55      Vooraf dient te worden vastgesteld dat een nationale wetgeving zoals in het hoofdgeding, geen directe discriminatie in het leven roept, aangezien zij zonder onderscheid van toepassing is op mannelijke en vrouwelijke werknemers. Er moet dus worden nagegaan of zij een vorm van indirecte discriminatie kan zijn.

56      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is er sprake van indirecte discriminatie wanneer de toepassing van een nationale maatregel, al is deze op neutrale wijze geformuleerd, in feite een groter aantal vrouwen dan mannen benadeelt (zie met name arrest van 16 juli 2009, Gómez-Limón Sánchez-Camacho, C‑537/07, Jurispr. blz. I‑6525, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      Dienaangaande volgt volgens de verwijzende rechter uit de bepalingen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling inzake de aanpassing van pensioenen, en met name uit § 634, lid 10, van het ASVG, zoals gewijzigd bij de Aanpassingswet 2007, dat personen zoals Brachner, die een minimumpensioen ontvangen, dat wil zeggen een pensioen waarvan het bedrag onder het normbedrag voor de compenserende toeslag ligt, benadeeld worden, aangezien zij zijn uitgesloten van de uitzonderlijke verhoging die wordt toegekend aan personen die hogere pensioenen ontvangen, en zij in beginsel slechts recht hebben op de in § 108 h, lid 1, ASVG voorziene geringere verhoging, die voor 2008 was vastgesteld op 1,7 %.

58      Aldus rijst de vraag of dat nadeel in feite meer vrouwen dan mannen treft.

59      Om die vraag te kunnen beantwoorden, moet, zoals de verwijzende rechter preciseert, worden onderzocht of tot de groep van gepensioneerden die dat nadeel ondervindt, meer vrouwen dan mannen behoren.

60      Een eerste aanwijzing – waaraan een grote betekenis moet worden toegekend en die bovendien een essentieel onderdeel van de analyse is [zie in het kader van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40), arrest van 9 februari 1999, Seymour-Smith en Perez, C‑167/97, Jurispr. blz. I‑623, punten 59‑60)] – dat dat nadeel meer vrouwen dan mannen treft, is het verschil tussen het aantal vrouwen dat een minimumpensioen ontvangt, uitgedrukt als percentage van het totaal aantal vrouwen dat een pensioen ontvangt op grond van het ASVG, en het overeenkomstige percentage mannelijke gepensioneerden.

61      Deze percentages bedragen volgens de door de verwijzende rechter als uitgangspunt genomen statistische gegevens respectievelijk 57 % voor vrouwelijke gepensioneerden en 25 % voor mannelijke gepensioneerden.

62      Met andere woorden: van de onder het ASVG vallende personen kwam 75 % van de mannelijke gepensioneerden, doch slechts 43 % van de vrouwelijke gepensioneerden voor de uitzonderlijke pensioenverhoging in aanmerking.

63      Een dergelijk verschil is groot genoeg om een belangrijke aanwijzing te vormen die de – overigens alleen door de verwijzende rechter te trekken – conclusie kan wettigen dat de uitsluiting van minimumpensioenen van de uitzonderlijke verhoging, zoals voorzien bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanpassingsregeling, in feite een aanzienlijk groter percentage vrouwelijke dan mannelijke gepensioneerden benadeelt.

64      Uitgaande van de statistische gegevens waarop de verwijzende rechter zich heeft gebaseerd, wordt aan deze conclusies geen afbreuk gedaan indien, in die analyse, ook rekening wordt gehouden met de uitzonderlijke verhoging van het normbedrag voor de compenserende toeslag voor 2008, waarin de Aanpassingswet 2007 eveneens voorziet en die in beginsel ten goede komt aan ontvangers van minimumpensioenen.

65      Een vergelijking van de respectieve percentages van mannelijke en vrouwelijke gepensioneerden die een minimumpensioen ontvangen zonder in aanmerking te komen voor de compenserende toeslag – met name omdat het totale inkomen van het huishouden meer bedraagt dan het voor de compenserende toeslag vastgestelde normbedrag – met het totaal aantal gepensioneerden van het mannelijk, respectievelijk vrouwelijk geslacht aan wie een pensioen op grond van het ASVG wordt uitbetaald, toont, uitgaande van de door de verwijzende rechter aangevoerde statistische gegevens, namelijk aan dat dat percentage voor vrouwelijke gepensioneerden 47 % bedraagt en voor mannelijke gepensioneerden 14 %.

66      Bovendien volgt uit diezelfde gegevens dat 82 % van de vrouwen die een minimumpensioen trekken geen compenserende toeslag ontvangen, en dit hoofdzakelijk als gevolg van de regel van optelling van de inkomens, terwijl dit voor de mannen die een dergelijk minimumpensioen ontvangen slechts bij 58 % het geval is.

67      Deze op statistische gegevens berustende conclusies tonen – zo zij worden bevestigd door de verwijzende rechter – aan dat, indien rekening wordt gehouden met de uitzonderlijke verhoging van het normbedrag voor de compenserende toeslag voor 2008 waarin de Aanpassingswet 2007 voorziet, het verschil dat is vastgesteld tussen het percentage van vrouwelijke gepensioneerden die door de uitsluiting van minimumpensioenen waarin die wet voorziet, zijn benadeeld, en het overeenkomstige percentage van mannelijke gepensioneerden, niet kleiner, doch daarentegen juist groter wordt.

68      Derhalve moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 in die zin moet worden uitgelegd dat, gelet op de statistische gegevens waarover de verwijzende rechter beschikt en bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, deze rechter ervan uit mag gaan dat die bepaling zich verzet tegen een nationale regeling die tot gevolg heeft dat een aanzienlijk groter percentage vrouwelijke dan mannelijke gepensioneerden wordt uitgesloten van een uitzonderlijke verhoging van de pensioenen.

 Derde vraag

69      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 in die zin moet worden uitgelegd dat wanneer hij, in het kader van het onderzoek dat hij moet verrichten voor zijn antwoord op de tweede vraag, tot de conclusie zou komen dat in feite een aanzienlijk hoger percentage vrouwelijke dan mannelijke gepensioneerden door de uitsluiting van minimumpensioenen van de uitzonderlijke verhoging waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanpassingsregeling voorziet, kan zijn benadeeld, dit nadeel kan worden gerechtvaardigd door het feit dat vrouwen die hebben gewerkt eerder van hun pensioen gaan genieten en gedurende langere tijd pensioen ontvangen, of door de omstandigheid dat het normbedrag voor de compenserende toeslag ook voorwerp van een uitzonderlijke verhoging voor 2008 was.

70      In dit verband zij er om te beginnen aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de toepassing van een nationale maatregel die, al is hij op neutrale wijze geformuleerd, in feite een veel groter percentage vrouwen dan mannen benadeelt, in strijd is met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, tenzij die maatregel zijn rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht. Dit is het geval wanneer de gekozen middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van het sociaal beleid van de lidstaat waarvan de wettelijke regeling in geding is, en zij ter bereiking van dat doel geschikt en noodzakelijk zijn (zie in die zin met name arrest van 8 februari 1996, Laperre, C‑8/94, Jurispr. blz. I‑273, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

71      Bovendien kan een dergelijke factor slechts worden geacht geschikt te zijn om de aangevoerde doelstelling te waarborgen, indien deze daadwerkelijk ertoe strekt die doelstelling coherent en stelselmatig te bereiken (zie in die zin met name arrest van 18 november 2010, Georgiev, C‑250/09 en C‑268/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

72      Uit de rechtspraak van het Hof volgt ook dat, hoewel het in laatste instantie op de weg ligt van de nationale rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten te beoordelen en de nationale wettelijke regeling uit te leggen, om uit te maken of en in hoeverre de betrokken wettelijke regeling door een dergelijke objectieve factor wordt gerechtvaardigd, het Hof, dat de verwijzende rechter een nuttig antwoord dient te verschaffen, bevoegd is om op basis van het dossier van het hoofdgeding en van de ontvangen schriftelijke en mondelinge opmerkingen aanwijzingen te geven die de verwijzende rechter in staat stellen uitspraak te doen (zie in die zin reeds aangehaald arrest Seymour-Smith en Perez, punten 67‑68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      Tenslotte heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat de lidstaten bij de keuze van de maatregelen ter verwezenlijking van hun doelstellingen van sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid over een ruime beoordelingsmarge beschikken (zie met name reeds aangehaald arrest Seymour-Smith en Perez, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      Het staat evenwel aan de lidstaat die de beweerdelijk discriminerende bepaling heeft vastgesteld, om aan te tonen dat die bepaling beantwoordt aan een wettige doelstelling van sociaal beleid, dat die doelstelling niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht en dat hij redelijkerwijs mocht oordelen dat de gekozen middelen geschikt waren ter bereiking van dat doel (zie in die zin met name reeds aangehaald arrest Seymour-Smith en Perez, punt 77).

75      Derhalve moet worden nagegaan of, gelet op de in de rechtspraak ontwikkelde beginselen, een van de drie voor de verwijzende rechter aangevoerde gronden, zoals die zijn overgenomen in de bewoordingen van de derde prejudiciële vraag, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde indirecte discriminatie – aangenomen dat de verwijzende rechter na het door hem met inaanmerkingneming van de door het Hof in antwoord op de tweede prejudiciële vraag verstrekte elementen te verrichten onderzoek oordeelt dat hiervan sprake is – kan rechtvaardigen.

76      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat wat de rechtvaardigingsgrond betreft dat vrouwelijke werknemers op jongere leeftijd met pensioen gaan, zodat zij in het algemeen, vergeleken met mannelijke werknemers, minder bijdragen hebben betaald, een dergelijke omstandigheid, die samenhangt met het evenwicht dat er binnen een op bijdragen berustend socialezekerheidsstelsel moet bestaan tussen de betaalde bijdragen en de uitbetaalde uitkeringen, een van de factoren is die het gemiddeld lagere niveau van het pensioenbedrag dat vrouwelijke werknemers ontvangen verklaren.

77      Dat kan evenwel geen rechtvaardiging vormen om vrouwen die een minimumpensioen ontvangen uit te sluiten van de uitzonderlijke verhoging die is voorzien in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanpassingsregeling.

78      Deze aanpassingsregeling voorziet immers, zoals de verwijzende rechter uiteenzet, in een aanpassing van de pensioenen die beoogt de koopkracht van het pensioen in stand te houden met het oog op de ontwikkeling van de consumentenprijzen.

79      Bijgevolg is het duidelijk dat die aanpassing geen uitkering vormt die de tegenprestatie is van betaalde bijdragen. Zij kan dan ook niet worden aangevoerd om te rechtvaardigen dat ontvangers van een minimumpensioen worden uitgesloten van de aanpassing van hun pensioenen.

80      Derhalve is een rechtvaardigingsgrond die berust op de omstandigheid dat vrouwen in het algemeen minder hebben bijgedragen dan mannen niet relevant in het kader van een onderzoek naar de vraag of het gerechtvaardigd is om vrouwen uit te sluiten van een aanpassingsmaatregel als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

81      Vervolgens dient de rechtvaardigingsgrond te worden onderzocht die is ontleend aan het feit dat vrouwen die hebben gewerkt langer pensioen ontvangen doordat hun gemiddelde levensverwachting hoger is.

82      Die grond betreft, net als die welke verband houdt met het feit dat gepensioneerde vrouwen minder bijdrage hebben betaald, het evenwicht dat binnen een op bijdragen berustend socialezekerheidsstelsel bij de vaststelling van de uitkeringen tussen de bijdragen en de uitkeringen moet bestaan.

83      Er bestaat evenwel geen verband tussen die rechtvaardigingsgrond en de uitsluiting van de ontvangers van minimumpensioenen van de uitzonderlijke verhoging waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanpassingsregeling voorziet.

84      Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, en in punt 78 van het onderhavige arrest is vastgesteld, beoogt de aanpassingsregeling immers te waarborgen dat de koopkracht van het pensioen met het oog op de ontwikkeling van de consumentenprijzen in stand blijft.

85      Een dergelijke doelstelling heeft echter niets van doen met die welke ten grondslag ligt aan de aangevoerde rechtvaardigingsgrond, te weten het waarborgen van het financiële evenwicht tussen de bijdragen en de uitkeringen bij de vaststelling van deze uitkeringen.

86      De gemiddeld hogere levensverwachting van vrouwen kan derhalve niet worden aangevoerd om te rechtvaardigen dat ontvangers van een minimumpensioen worden uitgesloten van een uitzonderlijke verhoging die beoogt de koopkracht van de pensioenen te waarborgen.

87      Ten slotte moet de derde grond worden onderzocht waarmee wordt beoogd te rechtvaardigen dat minimumpensioenen worden uitgesloten van de uitzonderlijke verhoging waarin is voorzien door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanpassingsregeling voor 2008, en met name door § 634, lid 10, van het ASVG, zoals gewijzigd bij de Aanpassingswet 2007, te weten de uitzonderlijke verhoging waarin eveneens is voorzien voor 2008 door diezelfde aanpassingswet, van het normbedrag voor de compenserende toeslag die in beginsel ten goede komt aan ontvangers van minimumpensioenen.

88      Om de gegrondheid van deze rechtvaardigingsgrond te onderzoeken moet volgens de verwijzende rechter rekening worden gehouden met het feit dat die uitzonderlijke verhoging enkel leidt tot een daadwerkelijke verhoging van de compenserende toeslag wanneer is voldaan aan de voorwaarde betreffende het optellen van de inkomens, te weten dat de optelling van het bruto pensioenbedrag en de overige netto inkomsten van de gepensioneerde en zijn samenwonende echtgenoot het relevante normbedrag niet overschrijdt, terwijl de toekenning van de uitzonderlijke verhoging bij hogere pensioenen niet aan een dergelijke voorwaarde van inaanmerkingneming van overige inkomsten is onderworpen.

89      Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, is de compenserende toeslag een prestatie die bij een ontoereikend pensioen de begunstigde een minimumlevensstandaard beoogt te waarborgen (arrest van 29 april 2004, Skalka, C‑160/02, Jurispr. blz. I‑5613, punt 26).

90      Die prestatie streeft dus een legitiem doel van sociaal beleid na, dat geen verband houdt met discriminatie op grond van geslacht (zie in die zin, met betrekking tot een verhoging van een minimumuitkering van sociale zekerheid, arrest van 11 juni 1987, Teuling, 30/85, Jurispr. blz. 2497, punten 15‑17).

91      Uit de rechtspraak van het Hof volgt voorts dat de toekenning van een inkomen op het niveau van het sociaal minimum een integrerend onderdeel vormt van het sociaal beleid van de lidstaten en dat de lidstaten met betrekking tot de aard van de sociale-beschermingsmaatregelen en de concrete uitvoeringsmodaliteiten ervan over een redelijke beleidsmarge beschikken (reeds aangehaald arrest Molenbroek, punt 15).

92      Verder heeft het Hof met betrekking tot nationale regelingen die een minimumuitkering van sociale zekerheid inhouden geoordeeld dat de verhogingen van een dergelijke uitkering, zelfs wanneer zij, vanwege regels krachtens welke rekening moet worden gehouden met het inkomen van de echtgenoot, hoofdzakelijk ten goede komen aan mannen, met het oog op richtlijn 79/7 in beginsel gerechtvaardigd zijn (reeds aangehaalde arresten Teuling, punt 17, en Molenbroek, punten 16‑17).

93      Evenzo kan de uitsluiting van het genot van de compenserende toeslag als gevolg van de toepassing van de regel van optelling van de inkomens van echtgenoten, zelfs wanneer die uitsluiting hoofdzakelijk vrouwen treft, gerechtvaardigd zijn gelet op de doelstelling van waarborging dat het pensioen niet onder het sociale minimum uitkomt.

94       Niettemin moet, voor zover de uitzonderlijke verhoging van het normbedrag voor de compenserende toeslag wordt aangevoerd als rechtvaardiging voor de uitsluiting van de ontvangers van minimumpensioenen van de uitzonderlijke verhoging waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanpassingsregeling voorziet, en wel op grond dat die verhoging zou beogen de gevolgen van die uitsluiting te compenseren, een dergelijke optelregel eveneens gerechtvaardigd zijn in het licht van het specifieke doel van die aanpassingsregeling.

95      Dit is echter niet het geval wanneer er geen verband bestaat tussen die regel van optelling van inkomens en het specifieke doel van voornoemde aanpassingsregeling, die, zoals reeds gezegd, beoogt de instandhouding van de koopkracht van het pensioen te waarborgen met het oog op de ontwikkeling van de consumentenprijzen.

96      Integendeel, het feit dat de ontvanger van een minimumpensioen of zijn echtgenoot over andere inkomsten beschikt, betekent geenszins dat voor het bedrag van een dergelijk pensioen niet, net als voor de hogere pensioenbedragen, de uitzonderlijke verhoging zou moeten gelden, teneinde de koopkracht van die pensioenen te waarborgen.

97      Het argument dat het niet nodig is om een uitzonderlijke verhoging toe te kennen in die gevallen waarin de ontvangers van een pensioen en hun echtgenoten gezamenlijk over voldoende middelen beschikken om boven het sociale minimum uit te komen, kan niet worden aangevoerd als objectieve rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling van ontvangers van een minimumpensioen ten opzichte van ontvangers van een hoger pensioen, aangezien laatstgenoemden in beginsel, alleen al door hun hogere pensioenbedrag, reeds over voldoende middelen beschikken (zie naar analogie arrest van 13 december 1989, Ruzius-Wilbrink, C‑102/88, Jurispr. blz. 4311, punt 16).

98      Aangezien alleen de ontvangers van minimumpensioenen bij de beoordeling van hun eventuele aanspraak op de compenserende toeslag – waarvan de verhoging de gevolgen van de uitsluiting van de aanpassingsmaatregel die alle andere pensioenontvangers wel ten goede komt, kan opheffen – zijn onderworpen aan een voorwaarde betreffende het optellen van de inkomens, kan, in het licht van de in de punten 70 tot en met 74 van het onderhavige arrest genoemde rechtspraak, niet worden aangenomen dat de lidstaat, als auteur van de mogelijk discriminerende regel, heeft aangetoond dat hij redelijkerwijs mocht oordelen dat de uitzonderlijke verhoging van de compenserende toeslag, die is aangevoerd als rechtvaardigingsgrond in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, daadwerkelijk beantwoordt aan de beoogde doelstelling van de aanpassingsregeling in het hoofdgeding, bestaande in het waarborgen van de instandhouding van de koopkracht van de pensioenen, en daartoe op coherente en systematische wijze wordt uitgevoerd.

99      Die conclusie wordt overigens ook door andere elementen bevestigd.

100    Uit de door de verwijzende rechter aangevoerde statistische gegevens blijkt namelijk, zoals reeds is opgemerkt in punt 66 van het onderhavige arrest, dat 82 % van de vrouwen die een minimumpensioen trekken geen compenserende toeslag ontvangen wegens de toepassing van de regel van optelling van de inkomens, terwijl dit voor de mannen die een dergelijk minimumpensioen ontvangen slechts bij 58 % het geval is.

101    Hieruit volgt dat de verhoging van het normbedrag van de compenserende toeslag voor de meeste vrouwen die een minimumpensioen ontvangen in feite niet geschikt is om de gevolgen van de uitsluiting van de uitzonderlijke verhoging op te heffen.

102    Integendeel, uit deze gegevens volgt juist dat, aangezien een duidelijk hoger percentage mannen die een minimumpensioen trekken de compenserende toeslag ontvangen, de uitzonderlijke verhoging van dat normbedrag in aanzienlijk hogere mate aan hen ten goede kan komen, zodat die maatregel het verschil in behandeling waarvan vrouwen aan wie een minimumpensioen wordt uitbetaald het slachtoffer zijn, nog verergert.

103    In die context heeft het Hof geoordeeld dat uitzonderingen op de bepalingen van een wet in sommige gevallen de coherentie van deze wet kunnen aantasten, met name wanneer zij zo ruim zijn dat zij een met het doel van die wet strijdig resultaat opleveren (arresten van 12 januari 2010, Petersen, C‑341/08, Jurispr. blz. I‑47, punt 61, en 21 juli 2011, Fuchs en Köhler, C‑159/10 en C‑160/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 86).

104    Bijgevolg moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 in die zin moet worden uitgelegd dat wanneer de verwijzende rechter in het kader van het onderzoek dat hij moet verrichten voor zijn antwoord op de tweede vraag, tot de conclusie zou komen dat in feite een aanzienlijk hoger percentage vrouwelijke dan mannelijke gepensioneerden door de uitsluiting van minimumpensioenen van de uitzonderlijke verhoging waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanpassingsregeling voorziet, kan zijn benadeeld, dit nadeel niet kan worden gerechtvaardigd door het feit dat vrouwen die hebben gewerkt eerder van hun pensioen gaan genieten en gedurende langere tijd pensioen ontvangen, noch door de omstandigheid dat het normbedrag voor de compenserende toeslag ook voorwerp van een uitzonderlijke verhoging voor 2008 was.

 Kosten

105    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 3, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, moet in die zin worden uitgelegd dat een regeling van jaarlijkse pensioenaanpassing, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, binnen de werkingssfeer van die richtlijn, en derhalve onder het in artikel 4, lid 1, van die richtlijn vervatte verbod van discriminatie valt.

2)      Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 moet in die zin worden uitgelegd dat, gelet op de statistische gegevens waarover de verwijzende rechter beschikt en bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, deze rechter ervan uit mag gaan dat die bepaling zich verzet tegen een nationale regeling die tot gevolg heeft dat een aanzienlijk groter percentage vrouwelijke dan mannelijke gepensioneerden wordt uitgesloten van een uitzonderlijke verhoging van de pensioenen.

3)      Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 moet in die zin worden uitgelegd dat wanneer de verwijzende rechter in het kader van het onderzoek dat hij moet verrichten voor zijn antwoord op de tweede vraag, tot de conclusie zou komen dat in feite een aanzienlijk hoger percentage vrouwelijke dan mannelijke gepensioneerden door de uitsluiting van minimumpensioenen van de uitzonderlijke verhoging waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanpassingsregeling voorziet, kan zijn benadeeld, dit nadeel niet kan worden gerechtvaardigd door het feit dat vrouwen die hebben gewerkt eerder van hun pensioen gaan genieten en gedurende langere tijd pensioen ontvangen, noch door de omstandigheid dat het normbedrag voor de compenserende toeslag ook voorwerp van een uitzonderlijke verhoging voor 2008 was.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.