ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

4 december 2013 ( *1 )

„Beroep tot nietigverklaring — Staatssteun — Artikel 108, leden 1 en 2, VWEU — Steun door Hongarije verleend voor aankoop van landbouwgrond — Bevoegdheid van de Raad van de Europese Unie — Bestaande steunregeling — Dienstige maatregelen — Twee steunregelingen die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden — Wijziging van omstandigheden — Buitengewone omstandigheden — Economische crisis — Kennelijk onjuiste beoordeling — Evenredigheidsbeginsel”

In zaak C‑121/10,

betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU, ingesteld op 4 maart 2010,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Di Bucci, L. Flynn, A. Stobiecka-Kuik en K. Walkerová als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door É. Sitbon en F. Florindo Gijón als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door:

Republiek Litouwen, vertegenwoordigd door D. Kriaučiūnas en L. Liubertaitė als gemachtigden,

Hongarije, vertegenwoordigd door G. Koós, M. Fehér en K. Szíjjártó als gemachtigden,

Republiek Polen, vertegenwoordigd door M. Szpunar als gemachtigde,

interveniënten,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, A. Tizzano, R. Silva de Lapuerta, L. Bay Larsen (rapporteur), E. Juhász, A. Borg Barthet, C. G. Fernlund en J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresidenten, A. Rosas, G. Arestis, J. Malenovský, A. Prechal, E. Jarašiūnas en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 januari 2013,

het navolgende

Arrest

1

De Europese Commissie verzoekt het Hof om nietigverklaring van besluit 2009/1071/EU van de Raad van 22 december 2009 betreffende de toekenning door de autoriteiten van de Republiek Hongarije van staatssteun voor de aankoop van landbouwgrond tussen 1 januari 2010 en 31 december 2013 (PB L 348, blz. 55; hierna: „bestreden besluit”).

Toepasselijke bepalingen

Toetredingsakte

2

In punt 2 van hoofdstuk 3 van bijlage X bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2003, L 236, blz. 33; hierna: „Toetredingsakte”) wordt bepaald:

„Onverminderd de verplichtingen uit hoofde van de Verdragen waarop de Europese Unie gegrond is, mag Hongarije gedurende een periode van zeven jaar na de datum van toetreding de in haar bij de ondertekening van deze Akte bestaande wetgeving inzake de aankoop van landbouwgrond vastgestelde verbodsbepalingen handhaven ten aanzien van het verwerven van landbouwgronden door natuurlijke personen die niet ingezeten zijn of die geen onderdaan zijn van Hongarije en door rechtspersonen. [...]

[...]”

Verordening (EG) nr. 659/1999

3

In artikel 1 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB L 83, blz. 1) wordt bepaald:

„Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

[...]

b)

‚bestaande steun’,

[...]

ii)

goedgekeurde steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die door de Commissie of de Raad [van de Europese Unie] zijn goedgekeurd;

[...]

c)

‚nieuwe steun’, alle steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die geen bestaande steun is, met inbegrip van wijzigingen in bestaande steun;

[...]”

4

Artikel 17, lid 2, van deze verordening bepaalt:

„Indien de Commissie van mening is dat een steunregeling niet of niet langer verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, stelt zij de betrokken lidstaat van haar eerste oordeel in kennis en geeft zij de betrokken lidstaat de gelegenheid om binnen een termijn van één maand zijn opmerkingen in te dienen. [...]”

5

Artikel 18 van deze verordening bepaalt:

„Indien de Commissie, in het licht van de door een lidstaat overeenkomstig artikel 17 verstrekte informatie, tot de gevolgtrekking komt dat de bestaande steunregeling niet of niet langer verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, geeft zij een aanbeveling waarbij de betrokken lidstaat dienstige maatregelen worden voorgesteld. [...]”

6

Artikel 19, lid 1, van die verordening is in de volgende bewoordingen geformuleerd:

„Indien de betrokken lidstaat de voorgestelde maatregelen aanvaardt en de Commissie daarvan in kennis stelt, legt de Commissie dit vast en deelt zij dit aan de lidstaat mede. Door zijn aanvaarding verbindt de lidstaat zich ertoe de dienstige maatregelen ten uitvoer te leggen.”

Verordening (EG) nr. 1857/2006

7

Artikel 4 van verordening (EG) nr. 1857/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen [107 VWEU] en [108 VWEU] op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, en tot wijziging van verordening (EG) nr. 70/2001 (PB L 358, blz. 3) bepaalt:

„1.   Steun voor investeringen in binnen de [Europese Unie] gelegen landbouwbedrijven die actief zijn in de primaire productie van landbouwproducten, is verenigbaar met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel [107, lid 3, sub c, VWEU] en vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting van artikel [108, lid 3, VWEU], indien hij aan de in de leden 2 tot en met 10 van dit artikel vastgestelde voorwaarden voldoet.

[...]

8.   Voor de aankoop van andere grond dan bouwgrond mag steun worden toegekend tot ten hoogste 10 % van de in aanmerking komende kosten van de investering.

[...]”

Verordening (EG) nr. 1535/2007

8

Artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1535/2007 van de Commissie van 20 december 2007 betreffende de toepassing van de artikelen [107 VWEU] en [108 VWEU] op de-minimissteun in de landbouwproductiesector (PB L 337, blz. 35) bepaalt:

„Er wordt van uitgegaan dat steun niet aan alle criteria van artikel [107, lid 1, VWEU] voldoet en derhalve is vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting uit hoofde van artikel [108, lid 3, VWEU], indien hij voldoet aan de in de leden 2 tot en met 7 van het onderhavige artikel vastgestelde voorwaarden.”

Landbouwrichtsnoeren

9

In punt 29 van de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw‑ en de bosbouwsector 2007‑2013 (PB 2006, C 319, blz. 1; hierna: „landbouwrichtsnoeren”) wordt bepaald:

„Steun voor investeringen in landbouwbedrijven wordt als verenigbaar met artikel [107, lid 3, sub c, VWEU] aangemerkt, indien hij voldoet aan alle voorwaarden die zijn vastgesteld bij artikel 4 van [verordening nr. 1857/2006] [...]”.

10

In punt 196, „Voorstellen voor dienstige maatregelen”, van die richtsnoeren wordt bepaald:

„Overeenkomstig artikel [108, lid 1, VWEU] stelt de Commissie de lidstaten voor hun bestaande steunregelingen te wijzigen opdat deze uiterlijk op 31 december 2007 met deze richtsnoeren in overeenstemming zullen zijn, behalve voor bestaande steunregelingen voor [...] investeringen in landbouwbedrijven in de vorm van de aankoop van grond, die uiterlijk op 31 december 2009 aan deze richtsnoeren moeten zijn aangepast.”

11

In punt 197 van die richtsnoeren wordt bepaald dat de lidstaten wordt verzocht uiterlijk op 28 februari 2007 schriftelijk te bevestigen dat zij deze voorstellen voor dienstige maatregelen aanvaarden.

12

Punt 198 van de landbouwrichtsnoeren luidt als volgt:

„Indien een lidstaat op die datum zijn aanvaarding nog niet schriftelijk heeft bevestigd, zal de Commissie artikel 19, lid 2, van verordening [nr. 659/1999] toepassen en zo nodig de in dat lid bedoelde procedure inleiden.”

Tijdelijke kaderregeling

13

Punt 4.2.2 van de tijdelijke communautaire kaderregeling inzake staatssteun ter stimulering van de toegang tot financiering in de huidige financiële en economische crisis, vastgesteld bij de mededeling van de Commissie van 17 december 2008 (PB 2009, C 83, blz. 1), zoals gewijzigd bij de in het Publicatieblad van de Europese Unie van 31 oktober 2009 bekendgemaakte mededeling van de Commissie (PB C 261, blz. 2; hierna: „tijdelijke kaderregeling”), bepaalt dat het, gelet op de economische situatie, noodzakelijk wordt geacht tijdelijk het verlenen van beperkte steunbedragen toe te staan onder bepaalde voorwaarden.

14

In punt 4.2.2, sub h, van de tijdelijke kaderregeling wordt onder meer gepreciseerd dat, „[w]anneer de steun [...] wordt verleend aan ondernemingen die zich toeleggen op de primaire productie van landbouwproducten, [...] de subsidie (of het bruto-equivalent daarvan) niet meer [mag] bedragen dan 15000 [euro] per onderneming”.

15

Punt 7 van de tijdelijke kaderregeling bepaalt met name dat „[d]eze mededeling [...] niet [zal] worden toegepast na 31 december 2010”.

Voorgeschiedenis van het geding

16

Bij brief van 27 november 2006 heeft Hongarije op grond van artikel 88, lid 3, EG twee staatssteunregelingen met als opschrift, respectievelijk „Steun voor de aankoop van grond in de vorm van leningen tegen gesubsidieerde rente” en „Steun voor de consolidatie van grond” bij de Commissie aangemeld. Deze regelingen waren bedoeld om twee bestaande steunregelingen te vervangen en zouden gelden tot en met 31 december 2009. Zij hadden de vorm van investeringssteun voor landbouwers die van plan waren landbouwgrond te kopen.

17

Omdat zij van oordeel was dat deze steun verenigbaar was met artikel 87, lid 3, sub c, EG, heeft de Commissie bij twee beschikkingen van 22 december 2006 (PB 2007, C 68, blz. 8; hierna tezamen: „beschikkingen van 22 december 2006”) beslist om geen bezwaar te maken. In deze beschikkingen werd gepreciseerd dat de betrokken steunregelingen zouden gelden vanaf de datum van goedkeuring door de Commissie „tot en met 31 december 2009”.

18

In punt 196 van de landbouwrichtsnoeren heeft de Commissie de lidstaten voorgesteld, de bestaande steunregelingen voor de aankoop van landbouwgrond te wijzigen om deze uiterlijk op 31 december 2009 in overeenstemming te brengen met deze richtsnoeren.

19

Op 7 februari 2007 heeft Hongarije haar aanvaarding van de in punt 196 van die richtsnoeren genoemde dienstige maatregelen officieel ter kennis gebracht. Overeenkomstig artikel 19, lid 1, van verordening nr. 659/1999 heeft de Commissie van deze aanvaarding akte genomen bij een in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2008, C 70, blz. 11) bekendgemaakte mededeling.

20

Op 4 november 2009 heeft Hongarije de Raad op grond van artikel 88, lid 2, EG verzocht, de bestaande regelingen van steun voor de aankoop van landbouwgrond te verlengen tot na 31 december 2009. Op 27 november 2009 heeft deze lidstaat aan de Raad een nader uitgewerkt verzoek gericht om toestemming te krijgen om de twee bestaande regelingen van steun voor de aankoop van landbouwgrond toe passen tot en met 31 december 2013.

21

Bij het bestreden besluit heeft de Raad dat verzoek ingewilligd op grond van artikel 108, lid 2, derde alinea, VWEU. Artikel 1 van dat besluit luidt als volgt:

„De buitengewone staatssteun van de Hongaarse autoriteiten in de vorm van rentesubsidie en rechtstreekse subsidie voor de aankoop van landbouwgrond met een maximumbedrag van [Hongaarse forint (HUF)] 4000 miljoen, te verlenen tussen 1 januari 2010 en 31 december 2013, wordt verenigbaar geacht met de interne markt.”

22

De Raad heeft ter motivering van zijn besluit, met name in de punten 2 tot en met 6 ervan, gewezen op de ongunstige structuur van het grondgebruik, het geringe kapitaal waarover de Hongaarse landbouwers beschikken en de moeilijkheden om leningen te krijgen waarmee zij als gevolg van de economische en financiële crisis te kampen hebben wegens de hoge rente op leningen voor de aankoop van landbouwgrond en de strenge criteria die de banken hanteren voor het verstrekken van leningen aan landbouwers in Hongarije. De Raad beklemtoont dat in deze context de speculatieve aankoop van land door economische spelers die geen landbouwactiviteit uitoefenen, waarschijnlijk zal toenemen. Verder betoogt hij dat de economische crisis in Hongarije heeft geleid tot een stijging van de werkloosheid en een daling van het bruto binnenlands product, met name in de landbouwsector.

23

In de punten 8 en 9 van het bestreden besluit staat te lezen:

„(8)

De Commissie heeft vooralsnog geen procedure ingeleid en heeft nog geen standpunt ingenomen over de aard en de verenigbaarheid van de steun.

(9)

Er is dus sprake van buitengewone omstandigheden, waardoor de steun in afwijking van de geldende bepalingen als verenigbaar kan worden beschouwd met de interne markt, voor zover die steun strikt noodzakelijk is om de omvang van de armoede op het Hongaarse platteland te beperken.”

Procesverloop bij het Hof en conclusies van partijen

24

De Commissie verzoekt het Hof:

het bestreden besluit nietig te verklaren en

de Raad te verwijzen in de kosten.

25

De Raad verzoekt het Hof:

het beroep ongegrond te verklaren en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

26

Bij beschikking van de president van het Hof van 9 augustus 2010 zijn de Republiek Litouwen, Hongarije en de Republiek Polen toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad.

Beroep

27

Ter ondersteuning van haar beroep voert de Commissie vier middelen aan. Deze betreffen, respectievelijk, onbevoegdheid van de Raad, misbruik van bevoegdheid, schending van het beginsel van loyale samenwerking en kennelijk onjuiste beoordeling van het bestaan van buitengewone omstandigheden, alsmede schending van het evenredigheidsbeginsel.

Eerste middel: onbevoegdheid van de Raad

Argumenten van partijen

28

Als eerste middel voert de Commissie aan dat de Raad niet bevoegd was om het bestreden besluit vast te stellen.

29

Volgens de Commissie is het vaste rechtspraak van het Hof dat de bevoegdheid die de Raad op grond van artikel 108, lid 2, derde alinea, VWEU heeft, een uitzonderlijke bevoegdheid is en dat de Raad dus niet bevoegd is om een beslissing van de Commissie houdende vaststelling van de onverenigbaarheid van een steunmaatregel met de interne markt te ontkrachten of te omzeilen.

30

De Commissie is van mening dat zij in punt 196 van de landbouwrichtsnoeren een definitief standpunt heeft ingenomen over de verenigbaarheid met de interne markt van de door Hongarije ingevoerde steunregelingen voor de aankoop van landbouwgrond. Dat dit standpunt in de vorm van richtsnoeren is bepaald, zou geen bezwaar vormen daar de rechterlijke instanties van de Europese Unie hebben geoordeeld dat een lidstaat die richtsnoeren aanvaardt, verplicht is om deze toe te passen.

31

In het onderhavige geval heeft Hongarije haar aanvaarding van de in punt 196 van de landbouwrichtsnoeren voorgestelde dienstige maatregelen officieel ter kennis gebracht. Bijgevolg is zij verplicht deze steunregelingen uiterlijk op 31 december 2009 te beëindigen en ze niet vóór 31 december 2013 opnieuw in te voeren. Door diezelfde steunregelingen per 1 januari 2010 toe te staan zou de Raad dus de werking van de beslissing van de Commissie hebben gedwarsboomd en zijn bevoegdheid hebben overschreden.

32

De Raad betoogt daarentegen dat de bij het bestreden besluit toegestane steunregeling een nieuwe steunregeling is, die van de door de Commissie bij de beschikkingen van 22 december 2006 goedgekeurde steunregelingen verschilt, met name omdat zij op nieuwe gegevens, feitelijk en rechtens, berust. De Commissie zou de verenigbaarheid met de interne markt van de bij het bestreden besluit toegestane steunregeling dus nooit hebben beoordeeld.

33

De Raad voegt daaraan toe dat punt 196 van de landbouwrichtsnoeren niet van toepassing is op de door hem goedgekeurde steunregeling, omdat de in artikel 108, lid 1, VWEU bedoelde dienstige maatregelen slechts van toepassing zijn op bestaande steun.

34

In haar repliek voert de Commissie aan dat de door de Raad gesignaleerde verschillen tussen de bestaande steunregelingen en de bij het bestreden besluit toegestane steunregeling niet relevant zijn, omdat die regelingen zo onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden dat het zeer onnatuurlijk zou zijn, voor de toepassing van artikel 108, lid 2, VWEU een onderscheid te willen maken tussen die regelingen.

35

De Republiek Litouwen, Hongarije en de Republiek Polen zijn het in wezen eens met de analyse van de Raad.

Beoordeling door het Hof

36

Om de gegrondheid van het eerste door de Commissie ter ondersteuning van haar beroep aangevoerde middel te beoordelen moet worden uitgemaakt of de Raad op grond van artikel 108, lid 2, derde alinea, VWEU bevoegd was om te oordelen dat de in het bestreden besluit aan de orde zijnde steunregeling verenigbaar was met de interne markt, ofschoon Hongarije de in punt 196 van de landbouwrichtsnoeren voorgestelde dienstige maatregelen had aanvaard.

37

Overeenkomstig artikel 108, lid 2, derde alinea, VWEU kan de Raad op verzoek van een lidstaat met eenparigheid van stemmen beslissen dat een door die staat genomen of te nemen steunmaatregel in afwijking van de bepalingen van artikel 107 VWEU of van de in artikel 109 VWEU bedoelde verordeningen als verenigbaar met de interne markt moet worden beschouwd, indien buitengewone omstandigheden een dergelijke beslissing rechtvaardigen.

38

Een lidstaat kan dus, in welbepaalde omstandigheden, een steunmaatregel niet aanmelden bij de Commissie, die zou hebben beslist in het kader van artikel 108, lid 3, VWEU, maar bij de Raad, die zal beslissen in het kader van artikel 108, lid 2, derde alinea, VWEU in afwijking van de bepalingen van artikel 107 VWEU of van de in artikel 109 VWEU bedoelde verordeningen.

39

Het Hof heeft al de gelegenheid gehad, bepaalde aspecten van de uitlegging van deze bepaling te verduidelijken.

40

Zo heeft het Hof allereerst, na te hebben herinnerd aan de centrale rol die de Commissie volgens het VWEU speelt bij de vaststelling van de eventuele onverenigbaarheid van een steunmaatregel met de interne markt, geoordeeld dat artikel 108, lid 2, derde alinea, VWEU ziet op een uitzonderlijk en bijzonder geval, zodat de bevoegdheid die bij deze bepaling aan de Raad is toegekend, overduidelijk een uitzondering is (zie in die zin arrest van 29 juni 2004, Commissie/Raad, C-110/02, Jurispr. blz. I-6333, punten 29‑31), hetgeen impliceert dat dit artikel 108, lid 2, derde alinea, noodzakelijkerwijs strikt moet worden uitgelegd (zie naar analogie arresten van 22 april 2010, Mattner, C-510/08, Jurispr. blz. I-3553, punt 32, en 14 maart 2013, Česká spořitelna, C‑419/11, punt 26).

41

Wat vervolgens de bepalingen van artikel 108, lid 2, derde en vierde alinea, VWEU betreft, volgens welke enerzijds het verzoek van een lidstaat aan de Raad het lopende onderzoek van de Commissie gedurende drie maanden schorst en, anderzijds, bij uitblijven van een beslissing van de Raad binnen deze termijn, de Commissie beslist, heeft het Hof beslist dat deze bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer die termijn is verstreken, de Raad niet langer bevoegd is om op basis van die derde alinea te beslissen over de betrokken steun (zie in die zin arrest Commissie/Raad, reeds aangehaald, punt 32).

42

Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat een dergelijke beperking in de tijd van de bevoegdheid van de Raad er ook op wijst dat, indien de betrokken lidstaat geen verzoek op grond van artikel 108, lid 2, derde alinea, VWEU tot de Raad heeft gericht voordat de Commissie de betrokken steun onverenigbaar met de interne markt verklaart en daarmee de in de eerste alinea van artikel 108, lid 2, VWEU bedoelde procedure afsluit, de Raad niet langer gerechtigd is om de hem in de derde alinea van laatstgenoemde bepaling toegekende uitzonderlijke bevoegdheid uit te oefenen om een dergelijke steun verenigbaar met de interne markt te verklaren (arrest Commissie/Raad, reeds aangehaald, punt 33, en arrest van 22 juni 2006, Commissie/Raad, C-399/03, Jurispr. blz. I-5629, punt 24).

43

Het Hof heeft in dit verband beklemtoond dat deze uitlegging, waarmee kan worden voorkomen dat beslissingen worden genomen waarvan het dispositief tegenstrijdig blijkt te zijn, aldus bijdraagt tot de rechtszekerheid, doordat zij ervoor zorgt dat een beslissing van een bestuursorgaan definitief wordt na het verstrijken van redelijke beroepstermijnen of na uitputting van alle rechtsmiddelen (zie in die zin reeds aangehaalde arresten van 29 juni 2004, Commissie/Raad, punten 32 en 35, en 22 juni 2006, Commissie/Raad, punt 25).

44

Ten slotte heeft het Hof geantwoord op de vraag of de omstandigheid dat de Raad niet bevoegd is om zich uit te spreken over de verenigbaarheid met de interne markt van een steunmaatregel waarover de Commissie reeds definitief heeft beslist, impliceert dat de Raad evenmin bevoegd is om te beslissen over een steunmaatregel waarmee aan de begunstigden van de onrechtmatige steun die eerder door de Commissie onverenigbaar met de interne markt is verklaard, een bedrag wordt toegekend ter compensatie van de terugbetalingen waartoe die begunstigden ter uitvoering van die beslissing gehouden zijn.

45

In dit verband heeft het Hof erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak, indien een lidstaat aan de begunstigden van een dergelijke onrechtmatige steun nieuwe steun ten bedrage van de onrechtmatige steun zou mogen toekennen ter compensatie van de last van de terugbetalingen waartoe deze begunstigden ter uitvoering van genoemde beslissing gehouden zijn, de door de Commissie krachtens de artikelen 107 VWEU en 108 VWEU genomen beslissingen overduidelijk elk nuttig effect zouden verliezen (reeds aangehaalde arresten van 29 juni 2004, Commissie/Raad, punt 43, en 22 juni 2006, Commissie/Raad, punt 27).

46

Het Hof heeft dan geoordeeld dat de Raad, die zich niet kan verzetten tegen een beslissing van de Commissie waarbij de onverenigbaarheid van een steunmaatregel met de interne markt wordt vastgesteld, door deze steun zelf verenigbaar met de interne markt te verklaren, evenmin de werking van een dergelijke beslissing teniet kan doen door op basis van artikel 108, lid 2, derde alinea, VWEU verenigbaar met de interne markt te verklaren een steunmaatregel waarmee de begunstigden van de onrechtmatige steun die onverenigbaar met de interne markt is verklaard, een compensatie ontvangen voor de terugbetalingen waartoe zij ter uitvoering van die beslissing gehouden zijn (zie in die zin de reeds aangehaalde arresten van 29 juni 2004, Commissie/Raad, punten 44 en 45, en 22 juni 2006, Commissie/Raad, punt 28).

47

Uit deze rechtspraak volgt dat voor de toepassing van artikel 108, lid 2, VWEU de respectieve bevoegdheden van de Raad en de Commissie aldus zijn afgebakend dat, ten eerste, de bevoegdheid primair door de Commissie wordt uitgeoefend, terwijl de Raad slechts bevoegd is in buitengewone omstandigheden. Ten tweede moet de Raad de bevoegdheid op grond waarvan hij in zijn beslissing kan afwijken van een aantal Verdragsbepalingen inzake staatssteun, binnen een bepaald tijdsbestek uitoefenen. Ten derde kan, wanneer de Commissie of de Raad definitief heeft beslist over de verenigbaarheid van de betrokken steunmaatregel met de interne markt, de andere van die twee instellingen geen daaraan tegengestelde beslissing meer nemen.

48

Deze uitlegging beoogt de coherentie en de doeltreffendheid van het optreden van de Unie te waarborgen door, enerzijds, te voorkomen dat tegenstrijdige beslissingen worden genomen, en anderzijds, te beletten dat een definitief geworden beslissing van een instelling van de Unie buiten elke termijn, met inbegrip van die van artikel 263, zesde alinea, VWEU, en in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel kan worden tegengesproken door een beslissing van een andere instelling.

49

Uit de aan deze uitlegging ten grondslag liggende overwegingen blijkt bovendien dat het van weinig belang is of de in de beslissing van de Raad aan de orde zijnde steun bestaande steun dan wel nieuwe steun is. Zoals uit de rechtspraak van het Hof blijkt, wordt de werking van de beslissing van de Commissie immers niet alleen teniet gedaan wanneer de Raad een steunmaatregel waarover de Commissie reeds uitspraak heeft gedaan, verenigbaar met de interne markt verklaart, maar ook wanneer de beslissing van de Raad betrekking heeft op een steunmaatregel waarmee de begunstigden van de onrechtmatige steun die onverenigbaar met de interne markt is verklaard, compensatie wordt geboden voor de terugbetalingen waartoe zij ter uitvoering van de beslissing van de Commissie gehouden zijn. In dergelijke omstandigheden is de tweede steunmaatregel zo onlosmakelijk verbonden met de steun waarvan de Commissie eerder de onverenigbaarheid met de interne markt heeft vastgesteld, dat het zeer onnatuurlijk lijkt om voor de toepassing van artikel 108, lid 2, VWEU een onderscheid tussen deze twee steunmaatregelen te willen maken (zie in die zin arrest van 29 juni 2004, Commissie/Raad, reeds aangehaald, punten 45 en 46).

50

In de onderhavige zaak dient dus te worden onderzocht of de door de Raad verenigbaar met de interne markt verklaarde steun, ongeacht of het gaat om bestaande dan wel om nieuwe steun, moet worden beschouwd als steun waarover de Commissie reeds definitief heeft beslist.

51

In dit verband is het vaste rechtspraak dat de Commissie bij de uitoefening van de bevoegdheden waarover zij krachtens de artikelen 107 VWEU en 108 VWEU beschikt, richtsnoeren kan vaststellen inzake de wijze waarop zij krachtens deze artikelen gebruik zal maken van haar beoordelingsbevoegdheid ter zake van nieuwe steun of bestaande steunregelingen (arrest van 18 juni 2002, Duitsland/Commissie, C-242/00, Jurispr. blz. I-5603, punt 27).

52

Wanneer deze richtsnoeren op artikel 108, lid 1, VWEU zijn gebaseerd, vormen zij een onderdeel van de regelmatige en periodieke samenwerking in het kader waarvan de Commissie samen met de lidstaten de in die staten bestaande steunregelingen aan een voortdurend onderzoek onderwerpt en de dienstige maatregelen voorstelt welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de interne markt vereist (zie in die zin arresten van 15 oktober 1996, IJssel-Vliet, C-311/94, Jurispr. blz. I-5023, punten 36 en 37, en 5 oktober 2000, Duitsland/Commissie, C-288/96, Jurispr. blz. I-8237, punt 64). Voor zover deze voorstellen voor dienstige maatregelen zijn aanvaard door een lidstaat, zijn zij bindend voor deze laatste (zie in die zin reeds aangehaald arrest IJssel-Vliet, punten 42 en 43, en reeds aangehaald arrest van 5 oktober 2000, Duitsland/Commissie, punt 65), die volgens artikel 19, lid 1, van verordening nr. 659/1999 verplicht is deze ten uitvoer te leggen.

53

In het onderhavige geval heeft Hongarije haar aanvaarding van de in punt 196 van de landbouwrichtsnoeren opgenomen voorstellen voor dienstige maatregelen op 7 februari 2007 officieel ter kennis gebracht.

54

Deze dienstige maatregelen bestaan met name in een wijziging van de bestaande steunregelingen voor investeringen in landbouwbedrijven in de vorm van de aankoop van grond, om deze steunregelingen uiterlijk op 31 december 2009 in overeenstemming te brengen met die richtsnoeren.

55

Hieruit volgt dat, overeenkomstig artikel 108, lid 1, VWEU, de door de Commissie in punt 196 van de landbouwrichtsnoeren voorgestelde dienstige maatregelen slechts betrekking hebben op bestaande steunregelingen.

56

De bij het bestreden besluit toegestane regeling is echter een nieuwe steunregeling.

57

De in punt 16 van het onderhavige arrest vermelde steunregelingen konden aldus overeenkomstig artikel 1, sub b‑ii, van verordening nr. 659/1999 slechts als bestaande steunregelingen worden aangemerkt voor de periode waarvoor zij bij de beschikkingen van 22 december 2006 waren toegestaan, namelijk tot 31 december 2009.

58

Aangezien volgens artikel 1, sub c, van deze verordening elke steunregeling die geen bestaande steunregeling is, een nieuwe steunregeling is en de bij het bestreden besluit toegestane steunregeling van toepassing was vanaf 1 januari 2010, was deze laatste regeling dus noodzakelijkerwijs een nieuwe steunregeling.

59

De omstandigheid dat deze regeling gewoon een verlenging zou zijn van de regelingen die op 31 december 2009 afliepen, gesteld dat dit wordt aangetoond, is niet van beslissend belang omdat de verlenging van een bestaande steunregeling een nieuwe steun in het leven roept die verschilt van de verlengde steunregeling (zie in die zin arrest van 20 mei 2010, Todaro Nunziatina & C., C-138/09, Jurispr. blz. I-4561, punten 46 en 47).

60

De verplichtingen die op Hongarije rusten als gevolg van het feit dat deze de voorstellen voor dienstige maatregelen heeft aanvaard, hebben dus niet betrekking op de regeling die bij het bestreden besluit verenigbaar met de interne markt is beschouwd, aangezien dit een nieuwe steunregeling is die niet samenvalt met een bestaande steunregeling waarop de door deze lidstaat aanvaarde dienstige maatregelen betrekking hadden.

61

De Raad kan zich echter niet beroepen op het loutere feit dat het om een nieuwe steunregeling gaat, om een situatie waarover de Commissie reeds een definitief oordeel heeft uitgesproken, aan een nieuw onderzoek te onderwerpen en daarbij dit oordeel tegen te spreken. De Raad is dus niet bevoegd om te beslissen dat een nieuwe steunregeling als verenigbaar met de interne markt moet worden beschouwd, wanneer deze zo onlosmakelijk is verbonden met een bestaande steunregeling tot wijziging of afschaffing waarvan een lidstaat zich in het kader van artikel 108, lid 1, VWEU heeft verbonden, dat het zeer onnatuurlijk lijkt om voor de toepassing van artikel 108, lid 2, VWEU een onderscheid tussen deze twee steunregelingen te willen maken (zie naar analogie arrest van 29 juni 2004, Commissie/Raad, reeds aangehaald, punt 46).

62

Dit is hier echter niet het geval.

63

In dit verband kan worden opgemerkt dat er heel wat tijd is verstreken tussen de beoordeling door de Commissie en de beoordeling door de Raad, aangezien het bestreden besluit bijna drie jaar na de betrokken voorstellen voor dienstige maatregelen is vastgesteld.

64

Bovendien wordt dit besluit specifiek gemotiveerd door het ontstaan van nieuwe omstandigheden – die door de Raad als buitengewone omstandigheden zijn aangemerkt – waarmee de Commissie geen rekening heeft kunnen houden bij haar beoordeling van de verenigbaarheid met de interne markt van de door Hongarije ten uitvoer gelegde bestaande regelingen van steun voor de aankoop van landbouwgrond.

65

Terwijl de landbouwrichtsnoeren in 2006 zijn vastgesteld, verwijst het bestreden besluit uitvoerig naar de gevolgen die de economische en financiële crisis in 2008 en 2009 voor de landbouwsector in Hongarije heeft gehad. De Raad vermeldt met name de in 2008 en 2009 vastgestelde hogere rente op leningen voor de aankoop van landbouwgrond en strengere criteria die de banken hanteren voor het verstrekken van dergelijke leningen alsmede de stijging van de werkloosheid en de daling van het bruto binnenlands product, met name in de landbouwsector.

66

Het standpunt dat de Commissie ter ondersteuning van haar voorstel voor dienstige maatregelen over de verenigbaarheid van de in punt 16 van het onderhavige arrest vermelde steunregelingen met de interne markt heeft ingenomen, berustte echter noodzakelijkerwijs op de beoordeling, ten aanzien van de economische gegevens waarover de Commissie in 2006 beschikte, van de gevolgen die de toepassing van die regelingen voor de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de interne markt kon hebben.

67

Wegens de in punt 65 van het onderhavige arrest vermelde grote verandering van de omstandigheden kan het oordeel van de Commissie over deze steunregelingen dus niet worden geacht vooruit te lopen op het oordeel dat zou zijn geveld over een steunregeling die soortgelijke maatregelen bevat, maar had moeten worden toegepast in een economische context die volledig verschilde van die welke de Commissie bij haar beoordeling in aanmerking had genomen. Hieruit volgt dat de verenigbaarheid met de interne markt van de nieuwe steunregeling waarvoor Hongarije aan de Raad een verzoek als bedoeld in artikel 108, lid 2, derde alinea, VWEU heeft gericht, moet worden beoordeeld na een apart onderzoek dat verschilt van het onderzoek van de in punt 16 van het onderhavige arrest vermelde steunregelingen en waarbij rekening wordt gehouden met de relevante economische omstandigheden op het tijdstip waarop die steun wordt toegekend (zie in die zin arresten van 3 oktober 1991, Italië/Commissie, C-261/89, Jurispr. blz. I-4437, punt 21, en 21 juli 2011, Freistaat Sachsen en Land Sachsen-Anhalt/Commissie, C-459/10 P, Jurispr. blz. I-109, punt 48).

68

De in de onderhavige zaak aan de orde zijnde situatie verschilt dus van die welke het Hof in zijn reeds aangehaalde arresten van 29 juni 2004, Commissie/Raad, en 22 juni 2006, Commissie/Raad, heeft onderzocht.

69

Anders dan de in die twee arresten nietig verklaarde beslissingen van de Raad is het bestreden besluit in het onderhavige geval immers juist gemotiveerd door nieuwe gegevens die voortvloeien uit een grote verandering van de omstandigheden tussen het tijdstip waarop de Commissie de door Hongarije toegepaste bestaande steunregelingen heeft onderzocht, en het tijdstip waarop de Raad de nieuwe steunregeling heeft onderzocht waarvoor deze lidstaat een verzoek tot hem had gericht.

70

Bijgevolg zijn de elementen die de onbevoegdheid van de Raad in de twee in punt 68 van het onderhavige arrest vermelde arresten hadden gerechtvaardigd, in de onderhavige zaak niet voorhanden.

71

Verder mag de aanvaarding van de bevoegdheid van de Raad niet tot gevolg hebben dat de door de lidstaten aanvaarde dienstige maatregelen kunnen worden omzeild.

72

Enerzijds is de Raad immers slechts dan bevoegd om toestemming te geven voor een nieuwe steunregeling die van dezelfde soort is als een bestaande steunregeling die een lidstaat verplicht was te wijzigen of af te schaffen als gevolg van zijn aanvaarding van de voorstellen voor dienstige maatregelen, indien na die voorstellen nieuwe omstandigheden zijn ontstaan.

73

Anderzijds kan de Raad de hem bij artikel 108, lid 2, derde alinea, VWEU toegekende bevoegdheid slechts uitoefenen binnen de in die bepaling gestelde perken, te weten in geval van buitengewone omstandigheden (zie in die zin arrest van 29 februari 1996, Commissie/Raad, C-122/94, Jurispr. blz. I-881, punt 13).

74

Ten slotte dient, met betrekking tot het argument van de Commissie dat de Raad niet bevoegd is om toestemming te geven voor een steunmaatregel die ingaat tegen de in de landbouwrichtsnoeren bepaalde koers, eraan te worden herinnerd dat binnen deze richtsnoeren alleen de in punt 196 geformuleerde en door de lidstaten aanvaarde voorstellen voor dienstige maatregelen een definitief standpunt van de Commissie over de verenigbaarheid van een steunregeling met de interne markt kunnen vormen.

75

Alleen deze voorstellen voor dienstige maatregelen zijn immers ter aanvaarding aan de lidstaten voorgelegd, zoals in punt 197 van de landbouwrichtsnoeren wordt gezegd, terwijl de andere bepalingen van deze richtsnoeren slechts algemene indicatieve regels zijn die dwingende werking hebben voor de Commissie (zie in die zin arrest van 13 juni 2002, Nederland/Commissie, C-382/99, Jurispr. blz. I-5163, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak), maar niet bindend zijn voor de lidstaten. A fortiori kunnen zij niet bindend zijn voor de Raad, aangezien artikel 108, lid 2, derde alinea, VWEU deze instelling de bevoegdheid geeft om in buitengewone omstandigheden af te wijken van de bepalingen van artikel 107 VWEU of van de in artikel 109 VWEU bedoelde verordeningen.

76

Uit punt 196 van deze richtsnoeren blijkt echter dat met betrekking tot de bestaande steunregelingen voor de aankoop van landbouwgrond de lidstaten zich er slechts toe hebben verbonden deze regelingen uiterlijk op 31 december 2009 af te schaffen of in overeenstemming te brengen met die richtsnoeren.

77

Uit de overwegingen in de punten 61 tot en met 70 van het onderhavige arrest volgt daarentegen dat de lidstaten door de aanvaarding van de in punt 196 van de landbouwrichtsnoeren geformuleerde voorstellen voor dienstige maatregelen geen afstand hebben gedaan van de mogelijkheid om tijdens de gehele periode waarin deze richtsnoeren van toepassing zijn, te verzoeken om toestemming tot wederinvoering van soortgelijke of identieke regelingen.

78

Bijgevolg is het eerste door de Commissie aangevoerde middel, betreffende onbevoegdheid van de Raad, ongegrond en moet het worden afgewezen.

Tweede middel: misbruik van bevoegdheid

Argumenten van partijen

79

Met haar tweede middel betoogt de Commissie dat de Raad misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid door te proberen de gevolgen van haar oordeel over de door Hongarije ingevoerde steunregelingen voor de aankoop van landbouwgrond te neutraliseren.

80

De Raad zelf betoogt dat hij met het bestreden besluit niet heeft geprobeerd de gevolgen van een oordeel van de Commissie teniet te doen, daar deze laatste geen enkele beslissing had genomen waarbij de bij het bestreden besluit toegestane steunregeling onverenigbaar met de interne markt werd verklaard. Zijn eigenlijke doel zou zijn, de door de economische en financiële crisis getroffen Hongaarse landbouwers te helpen bij de aankoop van landbouwgrond.

Beoordeling door het Hof

81

Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, is van misbruik van bevoegdheid slechts sprake wanneer op grond van objectieve, relevante en overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat de handeling uitsluitend of althans overwegend is vastgesteld om andere dan de aangegeven doelen te bereiken, of om zich te onttrekken aan de toepassing van een procedure waarin het Verdrag speciaal heeft voorzien om aan de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden (zie in die zin met name arresten van 14 mei 1998, Windpark Groothusen/Commissie, C-48/96 P, Jurispr. blz. I-2873, punt 52, en 7 september 2006, Spanje/Raad, C-310/04, Jurispr. blz. I-7285, punt 69).

82

Vaststaat dat de Commissie geen dergelijke aanwijzingen heeft verstrekt.

83

Wat de door de Raad bij de vaststelling van het bestreden besluit nagestreefde doelen betreft, bevatten de aan het Hof voorgelegde stukken geen enkel gegeven op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de Raad uitsluitend of althans overwegend een ander doel heeft nagestreefd dan de Hongaarse landbouwers te helpen om gemakkelijker landbouwgrond te kopen teneinde de armoede op het platteland in Hongarije te beperken.

84

Met betrekking tot het argument van de Commissie dat uit de opeenvolging der gebeurtenissen en uit de briefwisseling blijkt dat het bestreden besluit erop gericht was haar standpunt te ontkrachten, is het duidelijk dat de Raad op goede gronden heeft kunnen aannemen dat de Commissie geen standpunt had ingenomen over de verenigbaarheid van de betrokken steunregeling met de interne markt, zoals in punt 8 van het bestreden besluit wordt beklemtoond.

85

Bijgevolg moet het tweede middel van het beroep, betreffende misbruik van bevoegdheid, ongegrond worden verklaard.

Derde middel: schending van het beginsel van loyale samenwerking

Argumenten van partijen

86

Met haar derde middel betoogt de Commissie dat bij de vaststelling van het bestreden besluit het beginsel van loyale samenwerking van de instellingen is geschonden doordat de Raad door de vaststelling van dat besluit Hongarije heeft ontheven van de verplichting tot samenwerking met de Commissie die krachtens artikel 108, lid 1, VWEU op deze lidstaat rust.

87

Door toestemming te geven voor de verlenging van bestaande steunregelingen tot afschaffing waarvan Hongarije zich zou hebben verbonden, zou de Raad immers de resultaten van de eerder tussen de Commissie en die lidstaat gevoerde dialoog op het spel hebben gezet.

88

De Raad is van mening dat de uit artikel 108, lid 1, VWEU voortvloeiende verplichting tot samenwerking niet voor hem geldt. Verder herhaalt hij dat Hongarije geen enkele verbintenis had aangegaan met betrekking tot de bij het bestreden besluit goedgekeurde steunregeling.

Beoordeling door het Hof

89

Ingevolge artikel 108, lid 1, VWEU zijn de Commissie en de lidstaten verplicht tot regelmatige en periodieke samenwerking in het kader waarvan de Commissie samen met de lidstaten de in die staten bestaande steunregelingen aan een voortdurend onderzoek onderwerpt en de dienstige maatregelen voorstelt welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de interne markt vereist (zie in die zin arrest van 18 juni 2002, Duitsland/Commissie, reeds aangehaald, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

90

In dit verband blijkt uit punt 70 van het onderhavige arrest dat Hongarije geen enkele specifieke verbintenis had aangegaan met betrekking tot de bij het bestreden besluit toegestane steunregeling. Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat dit besluit Hongarije heeft ontheven van een bijzondere verplichting tot samenwerking aangezien het de resultaten van de eerder tussen de Commissie en die lidstaat gevoerde dialoog geenszins op het spel heeft gezet.

91

Gelet op een en ander moet het derde middel van de Commissie, betreffende schending van het beginsel van loyale samenwerking, ongegrond worden verklaard.

Vierde middel: kennelijke beoordelingsfout en schending van het evenredigheidsbeginsel

92

Als eerste onderdeel van haar vierde middel voert de Commissie aan dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door te oordelen dat buitengewone omstandigheden de toegestane maatregelen rechtvaardigden. Als tweede onderdeel van dit middel voert zij aan dat het bestreden besluit het evenredigheidsbeginsel schendt omdat het door dit besluit nagestreefde doel met de betrokken maatregelen niet kan worden bereikt en die maatregelen verder gaan dan wat strikt noodzakelijk is om dat doel te bereiken.

Eerste onderdeel van het vierde middel: kennelijk onjuiste beoordeling van het bestaan van buitengewone omstandigheden

– Argumenten van partijen

93

Volgens de Commissie kunnen omstandigheden slechts als buitengewoon in de zin van artikel 108, lid 2, derde alinea, VWEU worden aangemerkt indien zij niet voorzienbaar waren en indien zij in het onderhavige geval in het bijzonder Hongarije treffen. Dit zou dus niet het geval zijn met een reeds bestaande structurele hinderpaal of met een probleem waarmee de meeste lidstaten te kampen hebben.

94

De Commissie is van mening dat de ongunstige structuur van de landbouwbedrijven in Hongarije een oud probleem is, dat verband houdt met de structuur zelf van de Hongaarse landbouweconomie. Verder wijst niets erop dat het gebrek aan kapitaal waarmee de Hongaarse landbouwers te kampen hebben, geen structureel probleem is dat, naar de aard ervan, niet als buitengewoon kan worden aangemerkt. Dat de speculatieve aankoop van grond zou kunnen toenemen, is overigens geen omstandigheid die verschilt van de andere elementen waarop de Raad heeft gewezen.

95

Verder geeft de Commissie weliswaar toe dat de economische crisis een buitengewone omstandigheid kan vormen, maar is zij niettemin van mening dat deze crisis het bestreden besluit slechts kan rechtvaardigen voor zover zij door interactie met de reeds bestaande structurele problemen buitengewone omstandigheden heeft doen ontstaan in Hongarije, wat de Raad niet zou hebben aangetoond. De Commissie betoogt ook dat de invloed van die crisis op de moeilijkheid om leningen te krijgen, op de toename van de armoede en van de werkloosheid, op de daling van de rentabiliteit van de landbouwproductie en op de algemene economische recessie in Hongarije niet buitengewoon is, wanneer de context van de gehele Unie in de beschouwing wordt betrokken.

96

De Raad is van mening dat de door de Commissie voorgestelde definitie van het begrip buitengewone omstandigheden te restrictief is, gelet op de rechtspraak, want dergelijke omstandigheden moeten alleen onvoorzienbaar zijn en kunnen ook andere lidstaten of andere sectoren dan de landbouw treffen.

97

In het onderhavige geval zou er sprake zijn van buitengewone omstandigheden, bestaande in aan de economische crisis gerelateerde niet alledaagse gebeurtenissen die belangrijke ongunstige gevolgen hebben gehad voor de Hongaarse landbouwers en bijgevolg de structurele problemen die de Hongaarse landbouwbedrijven al hadden, nog hebben versterkt. Aldus hebben de toegenomen moeilijkheid om leningen te krijgen, de daling van de rentabiliteit van de landbouwproductie, de toename van de armoede of de economische recessie als gevolg van de crisis, die in Hongarije meer uitgesproken waren dan in andere lidstaten, het voor de Hongaarse landbouwers uiterst moeilijk, ja zelf onmogelijk, gemaakt om landbouwgrond te kopen.

– Beoordeling door het Hof

98

Volgens de rechtspraak van het Hof beschikt de Raad bij de toepassing van artikel 108, lid 2, derde alinea, VWEU over een ruime beoordelingsbevoegdheid, waarvan de uitoefening een complexe evaluatie van economische en sociale gegevens impliceert die in de context van de Unie dient plaats te vinden. Bij de rechterlijke toetsing van de uitoefening van deze beoordelingsbevoegdheid wordt alleen nagegaan of de procedure‑ en motiveringsvoorschriften zijn nageleefd, of de in aanmerking genomen feiten materieel juist zijn, en of er geen sprake is van een onjuiste rechtsopvatting, van een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten of van misbruik van bevoegdheid (zie in die zin arrest van 29 februari 1996, Commissie/Raad, reeds aangehaald, punten 18 en 19, en naar analogie arrest van 22 december 2008, Régie Networks, C-333/07, Jurispr. blz. I-10807, punt 78).

99

Gelet op de abnormaliteit, de onvoorzienbaarheid en de omvang van de gevolgen van de economische en financiële crisis voor de Hongaarse landbouw, kan niet worden geoordeeld dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door ervan uit te gaan dat deze gevolgen buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 108, lid 2, derde alinea, VWEU vormden. De Commissie heeft trouwens in haar memorie van repliek toegegeven dat het plotse ontstaan van deze crisis een dergelijke buitengewone omstandigheid kon vormen.

100

Dat de economische en financiële crisis ook aanzienlijke gevolgen heeft gehad in andere lidstaten, is niet van beslissend belang, omdat deze omstandigheid niets afdoet aan het buitengewone karakter van de gevolgen van deze crisis voor de ontwikkeling van de economische situatie van de Hongaarse landbouwers.

101

Ook de vaststelling dat de ongunstige structuur van de landbouwbedrijven of het gebrek aan kapitaal waarmee de landbouwers te kampen hebben, structurele problemen zijn in Hongarije, toont niet aan dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door ervan uit te gaan dat de toegenomen moeilijkheid om leningen te krijgen en de daling van de rentabiliteit van de landbouwproductie als gevolg van de crisis de situatie van de Hongaarse landbouwers aanzienlijk hebben verslechterd en daardoor hebben belet dat die structurele problemen worden overwonnen en dus dat de armoede op het platteland wordt beperkt door een verbetering van het concurrentievermogen van de Hongaarse landbouwbedrijven (zie naar analogie arrest van 29 februari 1996, Commissie/Raad, reeds aangehaald, punt 21).

102

Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het vierde middel ongegrond worden verklaard.

Tweede onderdeel van het vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

– Argumenten van partijen

103

Volgens de Commissie heeft de Raad met het bestreden besluit het evenredigheidsbeginsel geschonden.

104

De Commissie is immers van mening dat het in dat besluit genoemde doel niet kan worden bereikt met de betrokken steunregeling. Zo is ondanks het bestaan van twee steunregelingen voor de aankoop van landbouwgrond de gemiddelde omvang van een landbouwbedrijf in Hongarije de laatste jaren niet erg toegenomen. Het is niet aangetoond dat met de bij het bestreden besluit toegestane steunregeling betere resultaten kunnen worden behaald, terwijl met de eerdere steunregelingen de in 2009 vastgestelde toegenomen moeilijkheid om leningen te krijgen niet kon worden overwonnen. De steun voor de aankoop van landbouwgrond leidt in feite tot een stijging van de prijs van landbouwgrond in de plaats van tot verandering van de eigendomsstructuur van deze grond.

105

Verder impliceert de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel volgens de Commissie dat ten volle rekening wordt gehouden met de van kracht zijnde maatregelen die kunnen voorzien in de behoeften die de Raad als buitengewone omstandigheden aanmerkt. In het bestreden besluit wordt echter geen rekening gehouden met de maatregelen die de Commissie eerder heeft goedgekeurd of in haar richtsnoeren en groepsvrijstellingsverordeningen heeft toegestaan. In het bijzonder de tijdelijke kaderregeling staat de lidstaten toe, steun te verlenen aan de landbouwers. Verder kan van de bij verordening nr. 1535/2007 toegestane de‑minimissteun gebruik worden gemaakt.

106

Bovendien heeft de Raad ook geen rekening gehouden met het bestaan van andere soorten instrumenten om bepaalde in het bestreden besluit aan de orde gestelde problemen te verhelpen. Zo had Hongarije krachtens de Toetredingsakte de mogelijkheid om gedurende een overgangsperiode van zeven jaar de speculatie af te remmen door beperking van het recht van niet-ingezetenen om landbouwgrond aan te kopen. Wat de stijging van de werkloosheid betreft, voorziet het programma voor plattelandsontwikkeling 2007‑2013 voor Hongarije in verschillende acties die erop gericht zijn, deze stijging op het platteland te beperken met name door de overtollige landarbeiders naar andere bedrijfstakken te dirigeren.

107

Ten slotte zijn de bij het bestreden besluit toegestane maatregelen niet beperkt tot het strikt noodzakelijke, daar de geldigheidsduur ervan de datum overschrijdt die de Commissie in de tijdelijke kaderregeling had vastgesteld voor de toepassing van steun die specifiek bestemd was om de gevolgen van de economische crisis het hoofd te bieden.

108

De Raad verklaart dat, wat de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel betreft, de rechtmatigheid van de op grond van artikel 108, lid 2, derde alinea, VWEU getroffen maatregelen slechts aangetast kan zijn indien deze maatregelen kennelijk ongeschikt zijn voor het doel dat de Raad nastreeft.

109

De Commissie zou niet hebben aangetoond dat de Raad kennelijke fouten heeft gemaakt bij zijn beoordeling van complexe economische feiten. De Raad is namelijk van mening dat de door Hongarije toegepaste steunregelingen voor de aankoop van landbouwgrond de structuur van de Hongaarse landbouwbedrijven in termen van oppervlakte heeft verbeterd. De Raad voert ook aan dat de Commissie niet heeft aangetoond dat een dergelijke steunregeling de prijs van landbouwgrond opdrijft. Bovendien is hij van mening dat de toename van de oppervlakte van de landbouwbedrijven het concurrentievermogen en de inkomsten van de betrokken landbouwers kan verbeteren.

110

Bovendien is de Raad van mening dat hij niet verplicht was rekening te houden met de maatregelen die de Commissie reeds had goedgekeurd, daar de bevoegdheid die hem bij artikel 108, lid 2, derde alinea, VWEU is toegekend, juist bedoeld is om hem de mogelijkheid te bieden steun goed te keuren die de Commissie volgens de regels niet had kunnen goedkeuren, hetgeen in casu het geval zou zijn. Verder zou de bij het bestreden besluit toegestane steunregeling niet onder de tijdelijke kaderregeling vallen.

111

De Raad beklemtoont ook dat de door de Toetredingsakte toegestane beperkingen op de aankoop van landbouwgrond het risico van speculatieve aankopen door in Hongarije wonende marktdeelnemers niet beperken, en dat de werkloosheid het best wordt bestreden met een combinatie van verschillende middelen, waaronder de bij het bestreden besluit toegestane steunregeling.

112

Wat de duur van die steunregeling betreft, deze diende niet te worden beperkt tot de periode waarop de tijdelijke kaderregeling betrekking had, en zou overeenkomen met de tijd die nodig werd geacht om de privatisering van de landbouwgrond in Hongarije te voltooien en de gevolgen van de crisis te verminderen.

113

Hongarije voert aan dat, om te bewijzen dat de betrokken maatregel kennelijk ongeschikt is, moet worden aangetoond dat hij absoluut niet doeltreffend is, hetgeen de Commissie niet aannemelijk heeft gemaakt en zelfs niet heeft aangevoerd.

– Beoordeling door het Hof

114

Wat de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel betreft, vloeit uit de overwegingen in punt 98 van het onderhavige arrest voort dat een op grond van artikel 108, lid 2, derde alinea, VWEU genomen maatregel slechts onrechtmatig is indien hij kennelijk ongeschikt is om het door de Raad nagestreefde doel te bereiken (zie naar analogie arresten van 8 juli 2010, Afton Chemical, C-343/09, Jurispr. blz. I-7027, punt 46, en 12 juli 2012, Association Kokopelli, C‑59/11, punt 39).

115

Bijgevolg moet worden uitgemaakt of de goedkeuring van de steunregeling waarop het bestreden besluit betrekking heeft, kennelijk ongeschikt is voor het bereiken van het in punt 9 van dat besluit genoemde doel, de armoede op het platteland in Hongarije te beperken.

116

Iedereen is het erover eens dat dit doel ten dele kan worden bereikt door een verhoging van de doelmatigheid van de landbouw in Hongarije, waarvoor een toename van de oppervlakte van de landbouwbedrijven noodzakelijk is, die kan worden bereikt door de Hongaarse landbouwers de mogelijkheid te bieden landbouwgrond te kopen. Niet betwist wordt dat deze landbouwers als gevolg van hun geringe inkomsten en van de moeilijkheid om leningen te krijgen waarmee zij te kampen hebben, dergelijke aankopen niet kunnen verrichten. Het toestaan van de betrokken steunregeling, die deze problemen en de door de economische en financiële crisis veroorzaakte verergering ervan tracht weg te werken door hetzij subsidie voor de betaling van de rente op de leningen voor de aankoop van landbouwgrond hetzij rechtstreekse steun voor de aankoop van dergelijke grond aan te bieden, is dus niet kennelijk ongeschikt om het met het bestreden besluit nagestreefde doel te bereiken.

117

In die omstandigheden toont het feit dat de eerder toegepaste steunregeling voor de aankoop van landbouwgrond niet tot een significante en aanhoudende toename van de oppervlakte van de Hongaarse landbouwbedrijven heeft geleid, niet aan dat het bestreden besluit kennelijk ongeschikt is voor het bereiken van het in punt 115 van het onderhavige arrest genoemde doel ervan.

118

De geringe toename van de gemiddelde oppervlakte van die bedrijven toont immers nog niet aan dat de door de Raad toegestane steunregeling kennelijk ondoeltreffend is, daar niet kan worden uitgesloten dat deze geringe toename een gevolg is van omstandigheden die normaliter niet zullen blijven bestaan gedurende de gehele periode waarop het bestreden besluit betrekking heeft.

119

Het argument van de Commissie dat de steunregelingen voor de aankoop van landbouwgrond veeleer bijdragen tot de stijging van de prijs van landbouwgrond dan tot verandering van de eigendomsstructuur van deze grond, is niet voldoende onderbouwd om aan te tonen dat de Raad heeft geopteerd voor een maatregel die kennelijk ongeschikt is voor het ermee nagestreefde doel.

120

Verder dient te worden nagegaan of het toestaan van de betrokken steunregeling niet kennelijk verder gaat dan nodig is om het met het bestreden besluit nagestreefde doel te bereiken. De Commissie betoogt immers dat de Raad niet voldoende rekening heeft gehouden met de mogelijkheden die worden geboden door andere instrumenten die kunnen bijdragen tot het bereiken van het doel van het bestreden besluit.

121

Gelet op de omvang van de beoordelingsbevoegdheid waarover de Raad ter zake beschikt, kan niet worden geoordeeld dat het bestreden besluit het evenredigheidsbeginsel schendt door het enkele feit dat Hongarije het in punt 115 van het onderhavige arrest genoemde doel met een andere soort steunregeling had kunnen nastreven. Het is immers vaste rechtspraak dat bij het onderzoek of een beslissing genomen op grond van een beoordelingsbevoegdheid als die welke artikel 108, lid 2, derde alinea, VWEU aan de Raad toekent, het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt, het Hof niet hoeft uit te maken of die beslissing de enig mogelijke of de best mogelijke was, doch alleen of zij kennelijk onevenredig was (zie naar analogie arrest van 11 juni 2009, Agrana Zucker, C-33/08, Jurispr. blz. I-5035, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

122

Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van zijn conclusie heeft opgemerkt, ontheft de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de Raad beschikt, deze laatste echter nog niet van de verplichting om bij zijn beoordeling rekening te houden met eerdere maatregelen die specifiek tot doel hadden het hoofd te bieden aan de buitengewone omstandigheden die het toestaan van de betrokken steunregeling hebben gerechtvaardigd.

123

In dit verband kan niet worden aangenomen dat verordening nr. 1535/2007, waarbij de-minimissteun wordt vrijgesteld van de in artikel 108, lid 3, VWEU bedoelde aanmeldingsplicht, specifiek tot doel heeft de gevolgen van de economische en financiële crisis voor de Hongaarse landbouwers weg te werken.

124

Het is echter juist dat de tijdelijke kaderregeling is ingevoerd om de ondernemingen de toegang tot financiering in de context van de economische en financiële crisis te vergemakkelijken. De steun waarin deze tijdelijke kaderregeling voorziet, heeft echter een algemene functie van ondersteuning van de investeringen en is dus niet specifiek bedoeld om de aankoop van landbouwgrond mogelijk te maken. Bovendien was op de datum van vaststelling van het bestreden besluit in punt 7 van de tijdelijke kaderregeling bepaald dat deze niet zou worden toegepast na 31 december 2010. Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat de beslissing van de Raad om toestemming te verlenen voor een steunregeling die specifiek bedoeld is om de armoede op het platteland te beperken door ervoor te zorgen dat de privatisering van de grond wordt voltooid en dat over een langere periode de structuur van de landbouwbedrijven in Hongarije wordt verbeterd, kennelijk verder gaat dan noodzakelijk is om het doel van het bestreden besluit te bereiken.

125

Op dezelfde wijze vormen bepaalde maatregelen uit het programma voor plattelandsontwikkeling 2007‑2013 voor Hongarije, ofschoon ook zij erop gericht zijn de werkloosheid op het platteland te bestrijden, een aanvulling van de bij het bestreden besluit toegestane steunregeling omdat zij vooral bedoeld zijn om de overgang van de overtollige landarbeiders naar andere bedrijfstakken te bevorderen en niet om de rentabiliteit van de landbouwbedrijven te verbeteren.

126

Wat de door de Toetredingsakte toegestane beperkingen op de aankoop van landbouwgrond betreft, staat vast dat deze alleen van belang zijn om de speculatieve aankoop van grond te verminderen, maar in geen geval de andere in de considerans van het bestreden besluit genoemde problemen kunnen verhelpen. Daarbij komt dat, zoals de Raad terecht heeft aangevoerd, met deze beperkingen de speculatieve aankoop van landbouwgrond door in Hongarije wonende marktdeelnemers niet kan worden tegengegaan.

127

Wat ten slotte de duur van de bij het bestreden besluit toegestane steunregeling betreft, blijkt uit de logica van artikel 108, lid 2, derde alinea, VWEU dat de Raad niet gebonden kan zijn aan een in een mededeling van de Commissie gestelde tijdslimiet. Bovendien kan, gelet op de tijd die voor de voltooiing van de privatisering van de grond nodig is, en op de duur van de gevolgen van de economische en financiële crisis, niet worden geoordeeld dat de Raad voor een kennelijk onevenredige maatregel heeft geopteerd door de betrokken steunregeling toe te staan voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2013.

128

Bijgevolg moet ook het tweede onderdeel van het vierde middel van de Commissie ongegrond worden verklaard.

129

Hieruit volgt dat het vierde middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

130

Aangezien geen van de door de Commissie aangevoerde middelen kan worden aanvaard, dient het beroep te worden verworpen.

Kosten

131

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Raad worden verwezen in de kosten.

132

Ingevolge artikel 140, lid 1, van dit reglement zullen de Republiek Litouwen, Hongarije en de Republiek Polen hun eigen kosten dragen.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

 

3)

De Republiek Litouwen, Hongarije en de Republiek Polen dragen hun eigen kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.