Zaak C‑104/10

Patrick Kelly

tegen

National University of Ireland (University College, Dublin)

[verzoek van de High Court (Ierland) om een prejudiciële beslissing]

„Richtlijnen 76/207/EEG, 97/80/EG en 2002/73/EG – Toegang tot beroepsopleiding – Gelijke behandeling van mannen en vrouwen – Afwijzing van sollicitatie – Toegang van kandidaat voor beroepsopleiding tot informatie inzake kwalificaties van andere kandidaten”

Samenvatting van het arrest

1.        Sociale politiek – Mannelijke en vrouwelijke werknemers – Toegang tot arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden – Gelijke behandeling – Bewijslast in geval van discriminatie

(Richtlijn 97/80 van de Raad, art. 4, lid 1)

2.        Sociale politiek – Mannelijke en vrouwelijke werknemers – Toegang tot arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden – Gelijke behandeling

(Richtlijn 2002/73 van het Europees Parlement en de Raad, art. 1, punt 3; richtlijn 76/207 van de Raad, art. 4)

3.        Sociale politiek – Mannelijke en vrouwelijke werknemers – Toegang tot arbeidsproces en arbeidsvoorwaarden – Gelijke behandeling – Bewijslast in geval van discriminatie

(Richtlijnen 95/46 en 2002/58 van het Europees Parlement en de Raad; richtlijn 97/80 van de Raad)

4.        Prejudiciële vragen – Voorlegging aan Hof – Verplichting tot verwijzing

(Art. 267, derde alinea,VWEU)

1.        Artikel 4, lid 1, van richtlijn 97/80 inzake de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van het geslacht moet aldus worden uitgelegd dat het een kandidaat voor een beroepsopleiding die meent dat de weigering om hem tot deze opleiding toe te laten in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, niet het recht op toegang tot de door de aanbieder van de opleiding bijgehouden informatie over de kwalificaties van de andere kandidaten voor diezelfde opleiding verleent teneinde deze kandidaat overeenkomstig voornoemde bepaling in staat te stellen het bewijs te leveren van de „feiten [...] die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden”.

Toch kan niet worden uitgesloten dat wanneer de verwerende partij in het kader van de vaststelling van dergelijke feiten weigert om informatie te verstrekken, dit de verwezenlijking van het door deze richtlijn nagestreefde doel in gevaar kan brengen en met name artikel 4, lid 1, ervan zijn nuttig effect kan ontnemen. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of dit het geval is.

(cf. punten 38‑39, dictum 1)

2.        Artikel 4 van richtlijn 76/207 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, of artikel 1, punt 3, van richtlijn 2002/73 tot wijziging van richtlijn 76/207, moet aldus worden uitgelegd dat het een kandidaat voor een beroepsopleiding niet het recht verleent op toegang tot door de aanbieder van deze opleiding bijgehouden informatie over de kwalificaties van de andere kandidaten voor diezelfde opleiding, wanneer die kandidaat meent dat hij niet overeenkomstig dezelfde criteria als de andere kandidaten toegang tot deze opleiding heeft gekregen en dat hij het slachtoffer is geworden van discriminatie op grond van het geslacht, zoals bedoeld in voornoemd artikel 4, of wanneer die kandidaat stelt het slachtoffer te zijn van de in voornoemd artikel 1, punt 3, bedoelde discriminatie op grond van het geslacht, wat de toegang tot die beroepsopleiding betreft.

(cf. punt 48, dictum 2)

3.        Ingeval een kandidaat voor een beroepsopleiding zich op richtlijn 97/80 inzake de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van het geslacht kan beroepen om toegang te verkrijgen tot door de aanbieder van deze opleiding bijgehouden informatie inzake de kwalificaties van de andere kandidaten bij deze opleiding, kan dit recht op toegang worden aangetast door de regels van het recht van de Unie inzake vertrouwelijkheid.

Bijgevolg moeten de nationale rechterlijke instanties of de andere bevoegde instanties, wanneer zij beoordelen of de weigering van de verwerende partij om informatie te verstrekken in het kader van de vaststelling van feiten die discriminatie kunnen doen vermoeden, de verwezenlijking van het door richtlijn 97/80 nagestreefde doel in gevaar kan brengen en aldus met name artikel 4, lid 1, ervan zijn nuttig effect kan ontnemen, rekening houden met de regels inzake vertrouwelijkheid die voortvloeien uit de handelingen van het recht van de Unie, zoals richtlijn 95/46 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en richtlijn 2002/58 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn privacy en elektronische communicatie). Ook artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie voorziet in de bescherming van persoonsgegevens.

(cf. punten 54‑56, dictum 3)

4.        De in artikel 267, derde alinea, VWEU neergelegde verplichting verschilt niet naargelang er in de betrokken lidstaat een accusatoir of een inquisitoir rechtsstelsel geldt.

Artikel 267 VWEU verleent de nationale rechterlijke instanties de bevoegdheid, en legt hun in voorkomend geval de verplichting op, om een prejudiciële vraag te stellen, zodra de rechter ambtshalve of op verzoek van partijen vaststelt dat in het geding ten gronde een in de eerste alinea van dit artikel bedoelde vraag rijst. Hieruit volgt dat de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid bezitten om zich tot het Hof te wenden, indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen doet rijzen die een uitlegging of een beoordeling van de geldigheid van bepalingen van recht van de Unie verlangen en ter zake waarvan zij een beslissing moeten nemen.

Bovendien berust de prejudiciële verwijzing op een dialoog van rechter tot rechter, waarvan het initiatief volledig afhankelijk is van de beoordeling door de nationale rechter van de relevantie en de noodzaak van deze verwijzing. Bijgevolg is de nationale rechter dus niet alleen bevoegd om te beoordelen of hij de uitlegging van een regel van het recht van de Unie noodzakelijk acht voor de beslechting van het aan hem voorgelegde geschil, maar, gelet op het mechanisme van de regeling van artikel 267 VWEU, eveneens om te beslissen hoe deze vragen moeten worden geformuleerd. De nationale rechter mag de partijen bij het bij hem aanhangige geding weliswaar uitnodigen mogelijke formuleringen van deze prejudiciële vragen voor te stellen, maar uiteindelijk blijft hij zelf uitsluitend bevoegd om zowel over de vorm als de inhoud van deze vragen te beslissen.

(cf. punten 61, 63‑66, dictum 4)







ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

21 juli 2011 (*)

„Richtlijnen 76/207/EEG, 97/80/EG en 2002/73/EG – Toegang tot beroepsopleiding – Gelijke behandeling van mannen en vrouwen – Afwijzing van sollicitatie – Toegang van kandidaat voor beroepsopleiding tot informatie inzake kwalificaties van andere kandidaten”

In zaak C‑104/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de High Court (Ierland) bij beslissing van 29 januari 2010, ingekomen bij het Hof op 24 februari 2010, in de procedure

Patrick Kelly

tegen

National University of Ireland (University College, Dublin),

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, A. Arabadjiev, A. Rosas (rapporteur), U. Lõhmus en P. Lindh, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 januari 2011,

gelet op de opmerkingen van:

–        P. Kelly, optredend voor zichzelf,

–        National University of Ireland (University College, Dublin), vertegenwoordigd door M. Bolger, SC, geïnstrueerd door E. O’Sullivan, solicitor,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek en N. Yerrell als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van het Unierecht en in het bijzonder van artikel 4 van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40), artikel 4, lid 1, van richtlijn 97/80/EG van de Raad van 15 december 1997 inzake de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van het geslacht (PB 1998, L 14, blz. 6) en artikel 1, punt 3, van richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot wijziging van richtlijn 76/207 (PB L 269, blz. 15).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen P. Kelly en de National University of Ireland (University College, Dublin) (hierna: „UCD”), naar aanleiding van de weigering van laatstbedoelde om documenten inzake de selectieprocedure van kandidaten voor een beroepsopleiding in ongewijzigde vorm openbaar te maken.

 Rechtskader

 De wettelijke regeling van de Unie

 Richtlijn 76/207

3        Richtlijn 76/207, die gold ten tijde van de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de klacht inzake discriminatie op grond van het geslacht, namelijk tijdens de maanden maart en april 2002, bepaalde in artikel 4:

„De toepassing van het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot de toegang tot alle types en alle niveaus van beroepskeuzevoorlichting, beroepsopleiding, voortgezette beroepsopleiding en bij‑ en omscholing, houdt in dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om te bereiken dat:

a)      de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, worden ingetrokken;

b)      de bepalingen in collectieve of in individuele arbeidsovereenkomsten, in arbeidsreglementen van bedrijven alsmede in de statuten van vrije beroepen, welke strijdig zijn met het beginsel van gelijke behandeling, nietig zijn, nietig kunnen worden verklaard of gewijzigd kunnen worden;

c)      de beroepskeuzevoorlichting, de beroepsopleiding, de voortgezette beroepsopleiding en de bij‑ en omscholing, onder voorbehoud van de autonomie die in sommige lidstaten wordt toegekend aan bepaalde privaatrechtelijke opleidingsinstellingen, toegankelijk zijn overeenkomstig dezelfde criteria en op dezelfde niveaus, zonder discriminatie op grond van het geslacht.”

4        Artikel 6 van deze richtlijn luidde:

„De lidstaten nemen in hun interne rechtsorde de nodige voorschriften op om eenieder die meent te zijn benadeeld door de niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling in de zin van de artikelen 3, 4 en 5 de mogelijkheid te bieden om zijn rechten voor het gerecht te doen gelden na eventueel een beroep op andere bevoegde instanties te hebben gedaan.”

 Richtlijn 2002/73

5        Richtlijn 76/207 is gewijzigd bij richtlijn 2002/73, waarvan artikel 2, lid 1, eerste alinea, bepaalt dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking moesten doen treden om uiterlijk op 5 oktober 2005 aan deze richtlijn te voldoen.

6        Richtlijn 2002/73 schrapt met name artikel 4 van richtlijn 76/207 en vervangt, overeenkomstig artikel 1, punt 3 ervan, de formulering van artikel 3 van richtlijn 76/207 door:

„1.      De toepassing van het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat er geen directe of indirecte discriminatie op grond van het geslacht plaatsvindt in de publieke of de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, voor wat betreft:

[...]

b)      toegang tot alle vormen en alle niveaus van beroepskeuzevoorlichting, beroepsopleiding, voortgezette beroepsopleiding en omscholing, met inbegrip van praktijkervaring;

[...]

2.      De lidstaten nemen de nodige maatregelen om er zorg voor te dragen dat:

a)      alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijn, worden afgeschaft;

b)      alle met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijnde bepalingen in contracten, collectieve overeenkomsten, interne reglementen van ondernemingen en regels waaraan de vrije beroepen en werkgevers‑ en werknemersorganisaties onderworpen zijn, nietig worden of kunnen worden verklaard of worden gewijzigd.”

Richtlijn 97/80

7        Richtlijn 97/80, waarvan de omzettingstermijn op 1 januari 2001 verstreek, voert bepalingen inzake de bewijslast in voor gevallen van discriminatie op grond van geslacht.

8        Volgens punt 13 van de considerans van deze richtlijn komt de beoordeling van de feiten die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, toe aan de nationale gerechtelijke of andere bevoegde instantie, overeenkomstig de nationale wetgeving en/of praktijk.

9        Overeenkomstig punt 18 van de considerans van deze richtlijn heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen geoordeeld dat een aanpassing van de regels inzake de bewijslast noodzakelijk is zodra er een kennelijke discriminatie bestaat en dat in de gevallen waarin een dergelijke situatie inderdaad blijkt te bestaan, de feitelijke toepassing van het beginsel van gelijke behandeling vergt dat de bewijslast bij de verweerder wordt gelegd.

10      Volgens artikel 1 van deze richtlijn, beoogt zij te waarborgen dat de door de lidstaten overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling genomen maatregelen, teneinde eenieder die zich door de niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, de mogelijkheid te bieden om na een eventueel beroep op andere bevoegde instanties zijn aanspraken in rechte geldend te maken, doeltreffender worden gemaakt.

11      Op grond van artikel 3, lid 1, sub a, van richtlijn 97/80, is deze richtlijn met name van toepassing op de door richtlijn 76/207 bestreken situaties.

12      Artikel 4, lid 1, van richtlijn 97/80 luidt als volgt:

„De lidstaten nemen, overeenkomstig hun nationale rechtsstelsels, de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat wanneer iemand die zich door niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, voor de rechter of een andere bevoegde instantie feiten aanvoert die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, de verweerder dient te bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet werd geschonden.”

 Nationale wettelijke regeling

13      Uit de verwijzingsbeslissing volgt dat de beginselen inzake de openbaarmaking van documenten op grond van Order 57A, rule 6(6) van de Circuit Court Rules, overeenkomen met de beginselen inzake de mededeling van stukken („discovery”) en het onderzoek van documenten („inspection”) op grond van Order 32 van de Rules of the Circuit 2001‑2006 en Order 31 van de Rules of the Superior Courts 1986, zoals gewijzigd.

14      Op grond van deze regels wordt de mededeling van een document toegestaan, wanneer kan worden aangetoond dat het relevant is voor de in het geding opgeworpen vragen en dat dit document met name noodzakelijk is om in de zaak tot een billijke beslissing te komen.

15      Indien een document als relevant én noodzakelijk wordt aangemerkt, kan de overlegging ervan toch nog worden geweigerd, met name wanneer dit document onder het beroepsgeheim valt of vertrouwelijk is.

16      Wanneer zich een conflict voordoet tussen enerzijds het recht om de overlegging van een document te verkrijgen en anderzijds de plicht tot bescherming van de vertrouwelijkheid, of tot handhaving van een andersluidende verplichting of andersluidend recht, moet de nationale rechter bij wie het geschil aanhangig is, een afweging maken tussen enerzijds de aard van het aldus gedane verzoek en de aangevoerde mate van vertrouwelijkheid, en anderzijds het belang dat het publiek heeft bij een volledige openbaarmaking in het kader van de rechtsbedeling.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17      Kelly is een gediplomeerd leraar en woont in Dublin.

18      Het UCD is een instelling voor hoger onderwijs. Voor de academiejaren 2002 tot en met 2004 bood het een opleiding „Masters degree in Social Science (Social Worker) mode A” [master in de sociale wetenschappen (maatschappelijk werker) modus A] aan.

19      Op 23 december 2001 heeft Kelly bij voornoemde universiteit een verzoek ingediend om deze opleiding te mogen volgen. Na afloop van de procedure voor de selectie van de kandidaten, werd hem bij brief van 15 maart 2002 meegedeeld dat zijn verzoek was afgewezen.

20      Aangezien hij het niet eens was met deze beslissing, heeft Kelly in april 2002 bij de Director of the Equality Tribunal een formele klacht wegens discriminatie op grond van geslacht ingediend, met het betoog dat hij meer gekwalificeerd was dan de minst gekwalificeerde vrouwelijke kandidaat die wel tot voornoemde opleiding was toegelaten.

21      Op 2 november 2006 heeft de Equality Officer, die door de Director of the Equality Tribunal met het onderzoek naar de door Kelly ingediende klacht was belast, beslist dat de indiener van de klacht op het eerste gezicht niet had aangetoond dat er sprake was van discriminatie op grond van geslacht. Kelly heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de Circuit Court.

22      Op 4 januari 2007 heeft Kelly eveneens een verzoek op grond van Order 57A, rule 6(6) van de Circuit Court Rules ingediend, dat aan de Circuit Court is overgemaakt, waarmee hij heeft verzocht dat het UCD afschriften van in dit verzoek gepreciseerde documenten zou overleggen („disclosure”; hierna: „verzoek om openbaarmaking”). Met dit verzoek wilde hij mededeling verkrijgen van afschriften van bewaarde inschrijvingsformulieren, als bijlage bij deze formulieren gevoegde of daarin opgenomen stukken, en „puntenlijsten” van de kandidaten wier inschrijvingsformulieren waren bewaard.

23      Bij beschikking van 12 maart 2007 heeft de president van de Circuit Court het verzoek om openbaarmaking afgewezen. Twee dagen later heeft Kelly tegen deze beschikking beroep ingesteld bij de High Court.

24      Op 23 april 2007 heeft Kelly eveneens een verzoek bij de High Court ingediend, waarmee hij verzocht dat deze rechterlijke instantie prejudiciële vragen zou stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Op 14 maart 2008 heeft deze nationale rechterlijke instantie geoordeeld dat het te vroeg was om zich daarover uit te spreken, aangezien zij nog geen beslissing had genomen over de vraag of op grond van het nationale recht toegang tot de betrokken documenten kon worden verleend. Na onderzoek is de High Court tot de slotsom gekomen dat het UCD op grond van dit nationale recht niet verplicht was de documenten waarvan Kelly om openbaarmaking verzocht, in ongewijzigde vorm mede te delen.

25      Aangezien zij eraan twijfelde of de afwijzing van het verzoek om openbaarmaking verenigbaar was met het Unierecht, heeft de High Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Geeft artikel 4, lid 1, van richtlijn 97/80[...] een kandidaat voor een beroepsopleiding die meent dat hem de toegang tot die beroepsopleiding is ontzegd omdat het beginsel van gelijke behandeling niet ten aanzien van hem is toegepast, recht op inlichtingen over de respectieve kwalificaties van de andere kandidaten voor die opleiding, in het bijzonder van de kandidaten aan wie de toegang tot de beroepsopleiding niet is ontzegd, zodat de kandidaat ‚voor de rechter of een andere bevoegde instantie feiten [kan aanvoeren] die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden’?

2)      Geeft artikel 4 van richtlijn 76/207[...] een kandidaat voor een beroepsopleiding die meent dat hem de toegang ‚overeenkomstig dezelfde criteria’ tot die beroepsopleiding is ontzegd en dat hij is gediscrimineerd ‚op grond van het geslacht’ wat betreft de toegang tot een beroepsopleiding, recht op inlichtingen over de respectieve kwalificaties van de andere kandidaten voor die opleiding, in het bijzonder van de kandidaten aan wie de toegang tot de beroepsopleiding niet is ontzegd, welke inlichtingen in het bezit zijn van degene die de opleiding verstrekt?

3)      Geeft artikel [1, punt 3,] van richtlijn 2002/73[...], dat elke ‚directe of indirecte discriminatie op grond van het geslacht’ verbiedt met betrekking tot de ‚toegang’ tot een beroepsopleiding, een kandidaat voor een beroepsopleiding die stelt te zijn gediscrimineerd ‚op grond van het geslacht’ wat betreft de toegang tot een beroepsopleiding, recht op inlichtingen over de respectieve kwalificaties van de andere kandidaten voor die opleiding, in het bijzonder van de kandidaten aan wie de toegang tot de beroepsopleiding niet is ontzegd, welke inlichtingen in het bezit zijn van degene die de opleiding verstrekt?

4)      Is de aard van de verplichting krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU in een lidstaat met een accusatoir rechtsstelsel anders dan die in een lidstaat met een inquisitoir rechtsstelsel, en zo ja, in welk opzicht?

5)      Kan een op grond van voornoemde richtlijnen eventueel bestaand recht op informatie worden aangetast door de werking van nationale of [Unie]regelingen inzake vertrouwelijkheid?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

26      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 97/80 aldus moet worden uitgelegd dat het een kandidaat voor een beroepsopleiding, die meent dat de weigering om hem deze opleiding te laten volgen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, het recht op toegang tot de door de aanbieder van de opleiding bijgehouden informatie over de kwalificaties van de andere kandidaten voor diezelfde opleiding verleent, teneinde deze kandidaat overeenkomstig voornoemde bepaling in staat te stellen het bewijs te leveren van de „feiten [...] die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden”.

 Argumenten van partijen

27      Kelly betoogt dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 97/80 aan eenieder die zich door niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, het recht verleent op toegang tot informatie die, gesteld dat dit beginsel ten aanzien van hem ten onrechte niet is toegepast, voor de rechter of een andere bevoegde nationale instantie de feiten aantoont of helpt aan te tonen, die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden. Voor een kandidaat voor een beroepsopleiding die zich door niet-toepassing te zijnen aanzien van dit beginsel benadeeld acht, heeft dit betrekking op informatie inzake de kwalificaties van de andere kandidaten.

28      De Duitse regering betoogt dat de formulering van artikel 4, lid 1, van richtlijn 97/80 geen enkele aanwijzing geeft over de toekenning van een dergelijk recht op informatie. Zoals ook het UCD en de Europese Commissie betogen, stelt deze bepaling vast onder welke voorwaarden de bewijslast van de verzoekende op de verwerende partij overgaat. Volgens hen gebeurt een dergelijke overdracht slechts in de gevallen waarin een kandidaat eerst de feiten heeft aangetoond die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden.

 Beoordeling door het Hof

29      Richtlijn 97/80 bepaalt in artikel 4, lid 1, dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat wanneer iemand die zich door niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, voor de rechter of een andere bevoegde instantie feiten aantoont die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, de verweerder dient te bewijzen dat dit beginsel niet werd geschonden (zie arrest van 10 maart 2005, Nikoloudi, C‑196/02, Jurispr. blz. I‑1789, punt 68).

30      Wie zich door schending van het gelijkheidsbeginsel benadeeld acht, moet dus allereerst feiten aantonen die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden. Slechts indien de betrokkene dergelijke feiten heeft aangetoond, moet de verwerende partij daarna bewijzen dat het non-discriminatiebeginsel niet is geschonden.

31      In dit verband volgt uit punt 13 van de considerans van richtlijn 97/80 dat het aan de nationale rechter of een andere bevoegde instantie staat om, overeenkomstig de nationale wetgeving en/of praktijk, de feiten te beoordelen die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden.

32      Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter of een andere bevoegde Ierse instantie om, overeenkomstig het Ierse recht en/of de nationale praktijk, te beoordelen of Kelly feiten heeft aangetoond die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden.

33      Gepreciseerd moet evenwel worden dat richtlijn 97/80, volgens artikel 1 ervan, beoogt te waarborgen dat de door de lidstaten overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling genomen maatregelen, teneinde eenieder die zich door de niet-toepassing te zijnen aanzien van dit beginsel benadeeld acht de mogelijkheid te bieden om na een eventueel beroep op andere bevoegde instanties zijn aanspraken in rechte geldend te maken, doeltreffender worden gemaakt.

34      Hoewel artikel 4, lid 1, van deze richtlijn niet voorziet in een specifiek recht op grond waarvan wie zich door niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, toegang heeft tot informatie, opdat hij in staat zou zijn de „feiten [...] die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden” overeenkomstig deze bepaling aan te tonen, kan dus niet worden uitgesloten dat de weigering van de verwerende partij om in het kader van de vaststelling van dergelijke feiten informatie te verstrekken, de verwezenlijking van het door deze richtlijn nagestreefde doel in gevaar kan brengen en deze bepaling met name haar nuttig effect kan ontnemen.

35      In dit verband zij eraan herinnerd dat de lidstaten geen regeling mogen toepassen die de verwezenlijking van de door een richtlijn nagestreefde doelstellingen in gevaar kan brengen en deze richtlijn daardoor haar nuttig effect kan ontnemen (zie arrest van 28 april 2011, El Dridi, C‑61/11 PPU, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 55).

36      Krachtens respectievelijk de tweede en de derde alinea van artikel 4, lid 3, VEU „treffen [de lidstaten immers met name] alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren” en „onthouden [zij] zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen”, met inbegrip van die welke door de richtlijnen worden nagestreefd (zie reeds aangehaald arrest El Dridi, punt 56).

37      In casu volgt echter uit de verwijzingsbeslissing dat de voorzitter van de Circuit Court het verzoek om openbaarmaking weliswaar heeft afgewezen, maar dat niettemin moet worden vastgesteld dat het UCD heeft voorgesteld om aan Kelly een gedeelte van de door hem gevraagde informatie te bezorgen. Dit wordt door laatstbedoelde niet betwist.

38      Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 97/80 aldus moet worden uitgelegd dat het een kandidaat voor een beroepsopleiding, die meent dat de weigering om hem tot deze opleiding toe te laten in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, niet het recht op toegang tot de door de aanbieder van de opleiding bijgehouden informatie over de kwalificaties van de andere kandidaten voor diezelfde opleiding verleent, teneinde deze kandidaat overeenkomstig voornoemde bepaling in staat te stellen het bewijs te leveren van de „feiten [...] die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden”.

39      Toch kan niet worden uitgesloten dat wanneer de verwerende partij in het kader van de vaststelling van dergelijke feiten weigert om informatie te verstrekken, dit de verwezenlijking van het door deze richtlijn nagestreefde doel in gevaar kan brengen en hierdoor met name artikel 4, lid 1, ervan zijn nuttig effect kan ontnemen. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit in het hoofdgeding het geval is.

 Tweede en derde vraag

40      Met zijn tweede en derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4 van richtlijn 76/207 of artikel 1, punt 3, van richtlijn 2002/73 aldus moeten worden uitgelegd dat zij een kandidaat voor een beroepsopleiding het recht verlenen op toegang tot door de aanbieder van deze opleiding bijgehouden informatie over de kwalificaties van andere kandidaten voor diezelfde opleiding, wanneer die kandidaat meent dat hij niet overeenkomstig dezelfde criteria als de andere kandidaten toegang tot deze opleiding heeft gekregen en dat hij het slachtoffer is geworden van discriminatie op grond van het geslacht, zoals bedoeld in voornoemd artikel 4, of wanneer die kandidaat stelt het slachtoffer te zijn van de in voornoemd artikel 1, punt 3, bedoelde discriminatie op grond van het geslacht, wat de toegang tot die beroepsopleiding betreft.

 Argumenten van partijen

41      Kelly is van mening dat artikel 4 van richtlijn 76/207 en artikel 1, punt 3, van richtlijn 2002/73 aan eenieder die meent dat hem vanwege discriminatie op grond van het geslacht de toegang tot een beroepsopleiding is ontzegd, het recht toekennen om informatie over de kwalificaties van andere kandidaten voor de betrokken beroepsopleiding te verkrijgen.

42      De Duitse regering en de Commissie betogen dat deze bepalingen basisregels zijn inzake het verbieden van discriminatie op grond van het geslacht en zich niet over procedurele kwesties uitspreken. Zij stellen dat deze bepalingen onvoldoende concreet zijn om er een recht op tenuitvoerlegging van een bepaalde maatregel, zoals een recht op informatie, uit af te leiden.

 Beoordeling door het Hof

43      Uit de tekst van artikel 4 van richtlijn 76/207 of van artikel 1, punt 3, van richtlijn 2002/73 volgt niet dat een kandidaat voor een beroepsopleiding recht heeft op toegang tot de door de aanbieder van deze opleiding bijgehouden informatie over de kwalificaties van de andere kandidaten voor diezelfde opleiding.

44      Artikel 4, sub c, van richtlijn 76/207 bepaalt immers dat de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot de toegang tot alle types en alle niveaus van beroepsopleiding inhoudt dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om te bereiken dat de beroepsopleiding, onder voorbehoud van de autonomie die in sommige lidstaten aan bepaalde privaatrechtelijke opleidingsinstellingen wordt toegekend, toegankelijk is overeenkomstig dezelfde criteria en op dezelfde niveaus, zonder discriminatie op grond van het geslacht.

45      Artikel 1, punt 3, van richtlijn 2002/73 bepaalt dat de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling inhoudt dat er geen directe of indirecte discriminatie op grond van het geslacht plaatsvindt in de publieke of de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, wat de toegang tot alle vormen en alle niveaus van beroepskeuzevoorlichting, beroepsopleiding, voortgezette beroepsopleiding en omscholing, met inbegrip van praktijkervaring, betreft. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijn, worden afgeschaft.

46      Deze bepalingen strekken er namelijk toe de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling uit te voeren wat de toegang tot een opleiding betreft, maar laten overeenkomstig artikel 288, derde alinea, VWEU aan de nationale instanties de bevoegdheid om, zowel wat de vorm als wat de middelen betreft, te beslissen welke maatregelen nodig zijn om ervoor te zorgen dat „alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen” die met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijn, worden afgeschaft.

47      Uit deze bepalingen kan dus geen bijzondere verplichting worden afgeleid om kandidaten voor een beroepsopleiding toegang te verlenen tot informatie betreffende de kwalificaties van de andere kandidaten voor die opleiding.

48      Bijgevolg moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat artikel 4 van richtlijn 76/207 of artikel 1, punt 3, van richtlijn 2002/73 aldus moet worden uitgelegd dat het een kandidaat voor een beroepsopleiding niet het recht verleent op toegang tot door de aanbieder van deze opleiding bijgehouden informatie over de kwalificaties van de andere kandidaten voor diezelfde opleiding, wanneer die kandidaat meent dat hij niet overeenkomstig dezelfde criteria als de andere kandidaten toegang tot deze opleiding heeft gekregen en dat hij het slachtoffer is geworden van discriminatie op grond van het geslacht, zoals bedoeld in voornoemd artikel 4, of wanneer die kandidaat stelt het slachtoffer te zijn van de in voornoemd artikel 1, punt 3, bedoelde discriminatie op grond van het geslacht, wat de toegang tot die beroepsopleiding betreft.

 Vijfde vraag

49      Met zijn vijfde vraag, die vóór de vierde vraag moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter te vernemen of het in de richtlijnen 76/207, 97/80 en 2002/73 neergelegde recht op informatie kan worden aangetast door de wettelijke regels van de Unie of van de lidstaten inzake vertrouwelijkheid.

50      Gelet op het antwoord op de eerste drie vragen en omdat het Hof in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU niet bevoegd is om het nationale recht uit te leggen, wat uitsluitend een taak is van de verwijzende rechter (zie arresten van 7 september 2006, Marrosu en Sardino, C‑53/04, Jurispr. blz. I‑7213, punt 54, en 18 november 2010, Georgiev, C‑250/09 en C‑268/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 75), moet de vijfde vraag aldus worden gelezen dat de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of het eventuele recht om een van de in de eerste drie vragen aangehaalde richtlijnen aan te voeren, teneinde toegang te verkrijgen tot de door de aanbieder van een beroepsopleiding bijgehouden informatie over de kwalificaties van de kandidaten bij deze opleiding, kan worden aangetast door de regels van het Unierecht inzake vertrouwelijkheid.

 Argumenten van partijen

51      Kelly meent dat een recht, verleend op grond van een juridisch bindende handeling van de Unie, met inbegrip van een richtlijn zoals in artikel 288, derde alinea, VWEU gedefinieerd, niet kan worden aangetast door nationale wetgeving of uitvoeringsbepalingen daarvan, maar enkel door andere juridisch bindende handelingen van de Unie.

52      Het UCD en de Duitse regering stellen dat op deze vraag enkel subsidiair moet worden geantwoord, aangezien artikel 4 van richtlijn 76/207 en artikel 1, punt 3, van richtlijn 2002/73 niet het door verzoeker in het hoofdgeding beschreven recht op informatie verlenen. Indien het Hof tot de conclusie zou komen dat deze bepalingen toch een dergelijk recht aan Kelly verlenen, dan heeft de vertrouwelijkheid, als door het Unierecht erkend en in verschillende handelingen van de Unie neergelegd begrip, voorrang op dit recht op informatie.

 Beoordeling door het Hof

53      Vooraf zij opgemerkt dat het Hof in punt 38 van het onderhavige arrest heeft geoordeeld dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 97/80 een kandidaat voor een beroepsopleiding, die meent dat de weigering om hem deze opleiding te laten volgen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, niet het recht op toegang tot de door de aanbieder van de opleiding bijgehouden informatie over de kwalificaties van de andere kandidaten voor diezelfde opleiding verleent, teneinde deze kandidaat overeenkomstig voornoemde bepaling in staat te stellen het bewijs te leveren van de „feiten [...] die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden”.

54      Niettemin is in punt 39 van het onderhavige arrest ook geoordeeld dat niet kan worden uitgesloten dat wanneer de verwerende partij in het kader van de vaststelling van dergelijke feiten weigert om informatie te verstrekken, de verwezenlijking van het door richtlijn 97/80 nagestreefde doel in gevaar kan worden gebracht, zodat met name artikel 4, lid 1, ervan zijn nuttig effect kan worden ontnomen.

55      Bij de beoordeling van deze omstandigheden moeten de nationale rechterlijke instanties of de andere bevoegde instanties rekening houden met de regels inzake vertrouwelijkheid die voortvloeien uit de handelingen van Unierecht, zoals richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281, blz. 31) en richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB L 201, blz. 37), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/136/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 (PB L 337, blz. 11). Ook artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie voorziet in de bescherming van persoonsgegevens.

56      Bijgevolg moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat, ingeval een kandidaat voor een beroepsopleiding zich op richtlijn 97/80 kan beroepen om toegang te verkrijgen tot door de aanbieder van deze opleiding bijgehouden informatie inzake de kwalificaties van de andere kandidaten bij deze opleiding, dit recht op toegang kan worden aangetast door de regels van Unierecht inzake vertrouwelijkheid.

 Vierde vraag

57      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de aard van de in artikel 267, derde alinea, VWEU neergelegde verplichting verschilt naargelang in de betrokken lidstaat een accusatoir rechtsstelsel, dan wel een inquisitoir rechtsstelsel geldt, en zo ja, in welk opzicht.

 Argumenten van partijen

58      Kelly betoogt dat op nationale rechterlijke instanties die in het kader van accusatoire rechtsstelsels uitspraak doen, een ruimere verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof rust dan op rechterlijke instanties van lidstaten waar een inquisitoir rechtsstelsel geldt, aangezien in een accusatoir rechtsstelsel niet de rechterlijke instanties, maar wel de partijen de vorm, de inhoud en de voortgang van de procedure bepalen. In een dergelijk stelsel is het een nationale rechterlijke instantie dan ook niet toegestaan een door een partij opgeworpen vraag inhoudelijk te wijzigen of het Hof haar eigen standpunt mee te delen over de wijze waarop de kwestie moet worden beslecht.

59      Het UCD, de Duitse regering en de Commissie zijn het erover eens dat de aard van de in artikel 267, derde alinea, VWEU neergelegde verplichting niet afhangt van de specifieke kenmerken van de rechtsstelsels van de lidstaten. Bovendien vloeit uit het arrest Cilfit e.a. van 6 oktober 1982 (283/81, Jurispr. blz. 3415) voort dat het aan de nationale rechter staat om te beslissen of, en in voorkomend geval hoe, prejudiciële vragen moeten worden gesteld.

 Beoordeling door het Hof

60      Volgens vaste rechtspraak van het Hof stelt artikel 267 VWEU een mechanisme van prejudiciële verwijzing vast dat verschillen in de uitlegging van het door de nationale rechterlijke instanties toe te passen Unierecht beoogt te voorkomen en ertoe strekt deze toepassing te verzekeren door de nationale rechter een middel te verschaffen om de moeilijkheden uit de weg te ruimen die kunnen ontstaan doordat het Unierecht in het kader van de gerechtelijke stelsels van de lidstaten volle werking moet krijgen (zie in die zin advies 1/90 van 8 maart 2011, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61      Artikel 267 VWEU verleent de nationale rechterlijke instanties immers de bevoegdheid, en legt hun in voorkomend geval de verplichting op, om een prejudiciële vraag te stellen, zodra de rechter ambtshalve of op verzoek van partijen vaststelt dat in het geding ten gronde een in de eerste alinea van dit artikel bedoelde vraag rijst. Hieruit volgt dat de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid bezitten zich tot het Hof te wenden, indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen opwerpt die een uitlegging of een beoordeling van de geldigheid van bepalingen van Unierecht verlangen en ter zake waarvan zij een beslissing moeten nemen (zie met name arresten van 16 december 2008, Cartesio, C‑210/06, Jurispr. blz. I‑9641, punt 88, en 22 juni 2010, Melki en Abdeli, C‑188/10 en C‑189/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 41).

62      Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat de regeling die in artikel 267 VWEU is neergelegd ter verzekering van de eenheid van uitlegging van het Unierecht in de lidstaten, een rechtstreekse samenwerking tot stand brengt tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties in de vorm van een procedure waaraan ieder initiatief van partijen vreemd is (zie met name reeds aangehaald arrest Cartesio, punt 90).

63      In dit verband berust de prejudiciële verwijzing op een dialoog van rechter tot rechter, waarvan het initiatief volledig afhankelijk is van de beoordeling door de nationale rechter van de relevantie en de noodzaak van deze verwijzing (reeds aangehaald arrest Cartesio, punt 91).

64      Aangezien het dus aan de nationale rechter staat om te beoordelen of hij de uitlegging van een regel van Unierecht noodzakelijk acht voor de beslechting van het aan hem voorgelegde geschil, is hij, gelet op het mechanisme van de regeling van artikel 267 VWEU, eveneens bevoegd om te beslissen hoe deze vragen moeten worden geformuleerd.

65      De nationale rechter mag de partijen van het bij hem aanhangige geding weliswaar uitnodigen mogelijke formuleringen van deze prejudiciële vragen voor te stellen, maar uiteindelijk blijft hij zelf uitsluitend bevoegd om zowel over de vorm als de inhoud van deze vragen te beslissen.

66      Bijgevolg moet op de vierde vraag worden geantwoord dat de in artikel 267, derde alinea, VWEU neergelegde verplichting niet verschilt naargelang er in de betrokken lidstaat een accusatoir of een inquisitoir rechtsstelsel geldt.

 Kosten

67      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 4, lid 1, van richtlijn 97/80/EG van de Raad van 15 december 1997 inzake de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van het geslacht, moet aldus worden uitgelegd dat het een kandidaat voor een beroepsopleiding, die meent dat de weigering om hem tot deze opleiding toe te laten in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, niet het recht op toegang tot de door de aanbieder van de opleiding bijgehouden informatie over de kwalificaties van de andere kandidaten voor diezelfde opleiding verleent, teneinde deze kandidaat overeenkomstig voornoemde bepaling in staat te stellen het bewijs te leveren van de „feiten [...] die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden”.

Toch kan niet worden uitgesloten dat wanneer de verwerende partij in het kader van de vaststelling van dergelijke feiten weigert om informatie te verstrekken, dit de verwezenlijking van het door deze richtlijn nagestreefde doel in gevaar kan brengen en hierdoor met name artikel 4, lid 1, ervan zijn nuttig effect kan ontnemen. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit in het hoofdgeding het geval is.

2)      Artikel 4 van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, of artikel 1, punt 3, van richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 tot wijziging van richtlijn 76/207, moet aldus worden uitgelegd dat het een kandidaat voor een beroepsopleiding niet het recht verleent op toegang tot door de aanbieder van deze opleiding bijgehouden informatie over de kwalificaties van de andere kandidaten voor diezelfde opleiding, wanneer die kandidaat meent dat hij niet overeenkomstig dezelfde criteria als de andere kandidaten toegang tot deze opleiding heeft gekregen en dat hij het slachtoffer is geworden van discriminatie op grond van het geslacht, zoals bedoeld in voornoemd artikel 4, of wanneer die kandidaat stelt het slachtoffer te zijn van de in voornoemd artikel 1, punt 3, bedoelde discriminatie op grond van het geslacht, wat de toegang tot die beroepsopleiding betreft.

3)      Ingeval een kandidaat voor een beroepsopleiding zich op richtlijn 97/80 kan beroepen om toegang te verkrijgen tot door de aanbieder van deze opleiding bijgehouden informatie inzake de kwalificaties van de andere kandidaten bij deze opleiding, kan dit recht op toegang worden aangetast door de regels van Unierecht inzake vertrouwelijkheid.

4)      De in artikel 267, derde alinea, VWEU neergelegde verplichting verschilt niet naargelang er in de betrokken lidstaat een accusatoir of een inquisitoir rechtsstelsel geldt.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.