Zaak C-39/10

Europese Commissie

tegen

Republiek Estland

„Niet-nakoming — Vrij verkeer van werknemers — Inkomstenbelasting — Vermindering — Ouderdomspensioenen — Weerslag op lage pensioenen — Discriminatie tussen ingezeten en niet-ingezeten belastingplichtigen”

Samenvatting van het arrest

  1. Procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Vaststelling van voorwerp van geschil – Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen – Ondubbelzinnige formulering van conclusies van verzoeker

    (Art. 258 VWEU; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 38, lid 1, sub c)

  2. Vrij verkeer van personen – Werknemers – Gelijke behandeling – Inkomstenbelasting – Nationale regeling die niet-ingezeten gepensioneerden die wegens geringe hoogte van hun pensioenen in lidstaat van woonplaats niet worden belast, uitsluit van voordeel van verminderingen – Ontoelaatbaarheid

    (Art. 45 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 28)

  1.  Uit artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en de daarop betrekking hebbende rechtspraak volgt dat elk inleidend verzoekschrift duidelijk en nauwkeurig het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten, zodat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Daaruit volgt dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, coherent en begrijpelijk moeten worden weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf en dat het petitum op ondubbelzinnige wijze moet zijn geformuleerd, teneinde te vermijden dat het Hof ultra petita recht doet of nalaat uitspraak te doen op een van de grieven.

    In dit verband moet, in het kader van een beroep op basis van artikel 258 VWEU, dit beroep de grieven coherent en nauwkeurig uiteenzetten, zodat de lidstaat en het Hof de omvang van de verweten schending van het Unierecht precies kunnen begrijpen, wat noodzakelijk is opdat die lidstaat nuttig verweer kan voeren en het Hof het bestaan van de vermeende niet-nakoming kan beoordelen.

    (cf. punten 24, 26)

  2.  Een lidstaat komt de krachtens artikel 45 VWEU en artikel 28 van de EER-Overeenkomst op hem rustende verplichtingen niet na indien hij niet-ingezeten gepensioneerden die wegens de geringe hoogte van hun pensioenen krachtens de belastingwetgeving van de lidstaat van de woonplaats aldaar niet worden belast, uitsluit van het voordeel van de in de inkomstenbelastingwet vastgestelde verminderingen.

    Een nationale regeling die de persoonlijke situatie en de gezinssituatie van de betrokken belastingplichtigen niet in aanmerking neemt, kan immers personen benadelen die gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheden die hun bij de regels inzake het vrije verkeer van werknemers zijn gegeven, en is dus onverenigbaar met de vereisten van de Verdragen zoals die uit artikel 45 VWEU voortvloeien.

    (cf. punten 58, 68 en dictum)


Zaak C-39/10

Europese Commissie

tegen

Republiek Estland

„Niet-nakoming — Vrij verkeer van werknemers — Inkomstenbelasting — Vermindering — Ouderdomspensioenen — Weerslag op lage pensioenen — Discriminatie tussen ingezeten en niet-ingezeten belastingplichtigen”

Samenvatting van het arrest

  1. Procedure — Inleidend verzoekschrift — Vormvereisten — Vaststelling van voorwerp van geschil — Summiere uiteenzetting van aangevoerde middelen — Ondubbelzinnige formulering van conclusies van verzoeker

    (Art. 258 VWEU; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 38, lid 1, sub c)

  2. Vrij verkeer van personen — Werknemers — Gelijke behandeling — Inkomstenbelasting — Nationale regeling die niet-ingezeten gepensioneerden die wegens geringe hoogte van hun pensioenen in lidstaat van woonplaats niet worden belast, uitsluit van voordeel van verminderingen — Ontoelaatbaarheid

    (Art. 45 VWEU; EER-Overeenkomst, art. 28)

  1.  Uit artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en de daarop betrekking hebbende rechtspraak volgt dat elk inleidend verzoekschrift duidelijk en nauwkeurig het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten, zodat de verwerende partij haar verweer kan voorbereiden en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Daaruit volgt dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, coherent en begrijpelijk moeten worden weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf en dat het petitum op ondubbelzinnige wijze moet zijn geformuleerd, teneinde te vermijden dat het Hof ultra petita recht doet of nalaat uitspraak te doen op een van de grieven.

    In dit verband moet, in het kader van een beroep op basis van artikel 258 VWEU, dit beroep de grieven coherent en nauwkeurig uiteenzetten, zodat de lidstaat en het Hof de omvang van de verweten schending van het Unierecht precies kunnen begrijpen, wat noodzakelijk is opdat die lidstaat nuttig verweer kan voeren en het Hof het bestaan van de vermeende niet-nakoming kan beoordelen.

    (cf. punten 24, 26)

  2.  Een lidstaat komt de krachtens artikel 45 VWEU en artikel 28 van de EER-Overeenkomst op hem rustende verplichtingen niet na indien hij niet-ingezeten gepensioneerden die wegens de geringe hoogte van hun pensioenen krachtens de belastingwetgeving van de lidstaat van de woonplaats aldaar niet worden belast, uitsluit van het voordeel van de in de inkomstenbelastingwet vastgestelde verminderingen.

    Een nationale regeling die de persoonlijke situatie en de gezinssituatie van de betrokken belastingplichtigen niet in aanmerking neemt, kan immers personen benadelen die gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheden die hun bij de regels inzake het vrije verkeer van werknemers zijn gegeven, en is dus onverenigbaar met de vereisten van de Verdragen zoals die uit artikel 45 VWEU voortvloeien.

    (cf. punten 58, 68 en dictum)